Verdere herdenking
Een schrijversfiguur van dit formaat zou in Frankrijk vereerd en gehuldigd zijn als een Victor Hugo, wiens naam men tot in de franse koloniën en het buitenland aan straten en pleinen heeft gekoppeld; in ons Indië heeft Multatuli het op dit gebied nu zover gebracht dat men een straat in Rangkasbetung en een boulevard in Bandung naar hem genoemd heeft, meen ik, de laatste in het wonderlijke gezelschap van Da Costa en de ‘planterskoning’ K.A.R. Bosscha. Het zij zo: men raakt in Indië niet uitgefeest over de Verdiensten en het herbe-graven van Coen en het is bepaald een genot om te zien hoe vurig deze heldenverering de vorm weet aan te nemen van grafschennis; het verzamelen en fotograferen van de gesupposeerde botten van Coen heeft plaats met een wellust zoals men die misschien alleen in de zaak Landru heeft kunnen waarnemen, en natuurlijk met niet minder honorabele bedoelingen. Het is te hopen dat na dit bedrijf Coen, reeds vertegenwoordigd door een standbeeld dat hem nauwelijks voorstelt, op een Batavia dat nooit het zijne was*, niet ook nog in zijn graf zal komen te liggen met het skeletwerk van één of meer remplaçanten. Maar het monument dat daar-
boven zal worden opgericht, zal zeker de publieke opinie méér voldoen dan de wijze van eren die tot dusver zijn nagedachtenis deed leven: de 5 delen bescheiden en brieven van zijn hand, gepubliceerd door prof. Colenbrander.
Ieder zijn meug, en dit alles neemt niet weg dat ook Multatuli een der grootste Nederlanders blijft die ooit geleefd hebben. Zijn streven om Holland ruim en groot te krijgen (ook en vooral in de Oost) ging gepaard met het kastijden van die specifiek-hollandse eigenschappen, die - van de weeromstuit? - altijd voorkomen bij Multatuli-haters. Toen in 1920 het eeuwfeest van Multatuli's geboorte gevierd werd, voorspelde de jezuïet Padberg dat het eeuwfeest van zijn dood zeker vergeten zou worden. Wij zijn zo ver nog niet, omdat het in 1937 nog maar een halve eeuw geleden is dat hij stierf, maar zonder bijzonder stoutmoedig te willen doen, kan men even goed voorspellen dat 1987 voor zijn nagedachtenis heel wat meer zal doen dan 1937. Hoewel de herdenking zich ditmaal vooral kenmerkte door een pro en contra zo levendig, dat men zich voor een 50 jaar dode eigenlijk geen groter compliment denken kan; en in dit opzicht is de hollandse natie althans kinderlijk naief, want soortgelijke polemieken bij een overlijdens-herdenking kan men zich in het beschaafde buitenland slechts met moeite voorstellen. En herdenking of niet, het blijft de eer van Nederland en Nederlands-Indië dat een Multatuli bij ons mogelijk is geweest. Brits-Indië heeft vrij nauwkeurig zijn Coen en zijn Daendels: zij heten Clive en Warren Hastings; de engelse Multatuli ontbreekt.
Na de hulde door dr Pée, was ook het herdenken in de vorm van een bloemlezing als door de heer S. van Praag bij de uitgeverij Pegasus gepubliceerd, een vriendelijke daad. Deze bloemlezing is, als men op de uitgeverij let, socialistisch getint, maar men kan niet zeggen dat de heer Van Praag zich aan overdrijving heeft schuldig gemaakt. Dit zou ook niet wel doenlijk zijn geweest - ondanks een zekere schijn - met het werk van iemand die bij zijn leven adverteerde dat hij zich met de socialistische denkbeelden niet verenigde en ze
voor het grootste deel onjuist achtte. Multatuli's politieke bemoeienissen, hoe talrijk ook, geven tenslotte het misschien paradoxale maar onmiskenbare beeld van iemand die tot geen enkele politieke partij behoorde, die voor elke practische politiek volmaakt onbruikbaar was, en sterker, die dit eigenlijk volkomen wist. Het is hier de plaats niet deze kwestie langer te belichten; een feit blijft dat de politieke bijkleurtjes van Multatuli het schrijven over hem vaak onzuiver kunnen maken, zodat men niet dan waardering hebben kan voor de soberheid in het eenzijdige, betoond door de heer Van Praag.
Aan de andere kant is iedere bloemlezing van Multatuli eigenlijk een onding. Men kan iemand die Multatuli niet kent aldus een ‘ideetje’ geven, een voorsmaakje van wat deze schrijver te bieden heeft, meer niet. Als men in de keuze de nadruk laat vallen op zijn sarcastische uitingen, is het of men een soort provinciale imitatie krijgt van zekere franse satirici, iets als een lawaaiiger Voltaire, een driftiger Anatole France. Brengt men de ‘sociale’ kant naar voren, met alle pathetiek en herhalingen die dan moeilijk te vermijden zijn, dan krijgen degenen gelijk die klagen over zijn ‘marktschreeuwerstoon’ of, voor het minst, zijn ‘effectbejag’. Het wisselend spel van ontembaarheid en overgevoeligheid, de hartstochtelijke koppigheid van deze man, zijn meesterschap over het woord zelfs, komen eerst tot hun volle recht als begeleiding van het in onze literatuur weergaloze drama dat zijn leven was, want leven en schrijverschap zijn hier volmaakt onscheidbaar; zelfs de brieven van Multatuli werpen een onmisbaar licht op zijn werk, maken hem nog heel wat begrijpelijker dan een zo autobiografisch oeuvre tevoren reeds vermocht.
Wil men dit alles niet, dan doet men misschien beter zich te bepalen tot zijn twee erkende meesterwerken, de Havelaar en de Wouter. Men kan het laatste wat lang vinden in onze tijd, maar ‘lang’ zijn ook Dickens en Balzac: het blijft het oorspronkelijkste boek over een kinderziel dat onze literatuur bezit, en alle kleine Johannesen en Jaapjes zijn er bleke neefjes
van. De Minnebrieven en de brochure Over Vrijen Arbeid behoren beide tot het schitterendste proza dat Multatuli geschreven heeft, maar men kan er altijd tegen aanvoeren (‘realistische’ lezers hebben al gauw dergelijke argumenten) dat de onderwerpen hier hun actualiteit verloren hebben. Eerst wanneer men Multatuli in zijn geheel bestudeert - iets waarop een schrijver van deze rang in het buitenland zonder verdere voorspraak recht heeft - herkrijgen ook deze werken hun volle betekenis. Een bloemlezing, hoe goed ook bedoeld en uitgevoerd, wordt hier meer dan ooit een bedrog. Er bestaat er een, door Mimi onder Multatuli's eigen toezicht gemaakt en gepubliceerd onder de schuilnaam Héloïse. Het is nog altijd de beste die ik ken.
De nu door Pegasus uitgegevene is eigenlijk al een beetje komisch als men Multatuli ingeleid ziet door mevrouw Anna van Gogh-Kaulbach. Maar als de eerste bevreemding over is, kan men niet anders zeggen dan dat ook deze inleiding nog meevalt. Indringende of zelfs maar belangrijke inzichten over Multatuli verkondigt deze veterane in de grande armée van onze romancières niet, maar zij ziet hem althans ‘volop sympathiserend’, wat voor een inleidster misschien niet bepaald verwonderlijk is, maar wat in dit herdenkingsjaar van déze grote overledene zowaar al aangenaam aandoet. Voor lezers die nog kennis moeten maken, bevatten deze 30 bladzijden een oppervlakkige maar over het algemeen juiste berichtgeving. Weliswaar leest men erin dat de Minnebrieven uit de tijd van Multatuli's verloving dateren (wat logisch lijkt maar volstrekt onwaar is), dat Multatuli gezegd zou hebben: ‘anders dan in Lebak kan ik mijn betrekking niet uitoefenen’ (wat een stijlverbetering van Multatuli door mevrouw Van Gogh is waar de multatulist zich niet gauw mee verzoenen zal); dat Multatuli's romantiek zich ‘niet meten’ kon met die van Walter Scott (waarbij men zelfs niet begrijpt wat mevrouw Van Gogh bedoeld hebben kan); dat Multatuli als wijsgerig denker niet diep was, maar als sociaal denker groot werk heeft verricht, en vooral als vrijdenker vereerd werd
(wat te banaal is om op deze manier waar te kunnen zijn); maar de bedoeling maakt veel goed. Deze inleiding is, in één woord, braaf.
De illustraties van de heer Voskuil waarschijnlijk ook, maar deze waren in geen enkel opzicht onmisbaar. Het is het genre van de lege vlotheid, en voor hollandse lezers kan het alleen maar verwarrend zijn als hij Saïdjah onder zijn boom ziet aan de rand van een soort Sahara, in een decor althans dat wijlen Valentino in de rol van de Sjeik veel minder zou hebben misstaan. Men moppert nu toch al sinds 1860 dat deze Saïdjah zo ‘onjuist’ is. De toneelspeler Royaards, door mevrouw Van Gogh ook weer met bewondering gememoreerd, had er vroeger op zijn manier slag van die onjuistheid te onder-strepen, toen hij met het hem eigen stemgeluid verklaarde dat ‘Saïtjaa's vader had een bàffel’, en Havelaar's toespraak tot de hoofden van Lebak voordroeg, zó buiten alle zeden van het binnenlands bestuur om, dat Multatuli zelf ervan zou hebben gebloosd.
Tenslotte werd op het omslag een foto gereproduceerd van een (ongetwijfeld posthuum) beeld dat de een of ander van Multatuli moet hebben gemaakt, en dat van sommige Multatuli-opvattingen een zo treffend idee geeft, dat men er wel even bij mag stilstaan. Men weet dat Nietzsche, die in gewone doen een bescheiden, klein mannetje was, niettemin geweldige knevels vertoonde, en daarbij de gewoonte had zijn ogen open te sperren - hij was bijziend - als hij gefotografeerd werd; een gevolg daarvan is geweest dat men hem op alle posthume portretten en beelden heeft ‘opgevat’ als een sergeant-instructeur. Multatuli vomeerde soms van zenuwachtigheid als hij naar de fotograaf moest, maar dat verbetert de uitdrukking ook al niet, en iets dergelijks heeft daarom misschien met dit beeld plaatsgehad. De kop op het omslag althans lijkt op de talloze portretten die men kent van de heer Müller, beroemdste uitvinder van alle kamergymnastiek; in het bijzonder op diens laatste portretten, van na zijn verheffing in de orde van de Danebrog.