[p. 456]

Dr Pée pro Multatuli

Het herdenkingsjaar van Multatuli's dood heeft het bewijs geleverd hoe groot de wrok is die men hem nog steeds toedraagt. Wat een boek als dr Julius Pée's Multatuli en de Zijnen in de eerste plaats sympathiek maakt, is dan ook de weifelloze heldenverering van deze reeds bejaarde man voor de figuur die hij behandelt. Vermoedelijk behoort dr Pée tot die literatuur-kenners die niets anders kennen dan Multatuli, niets anders het kennen eigenlijk waard achten; maar dat doet er weinig toe. Tussen de rijke oogst van afkeurende beschouwingen verkwikt dit boek, dat Multatuli wenst te zuiveren van allerlei op hem geworpen blaam als mens, meer in 't bij zonder als familievader. Men zou in dit licht haast het frontispiece aanvaarden, dat een kop is door‘de brugse kunstschilder’ Jef van de Fackere naar het bekende portret door Mitkiewicz, maar nu met de blik naar de toeschouwer gekeerd, een kop waaruit alle dichterlijkheid, alle genie zich schijnt te hebben teruggetrokken om niets over te laten dan een wrokkende tekenleraar. Gelukkig toch dat de tekst zich niet te nauw bij dit eerste aspect aansluit.

Dr Pée kiest partij voor Multatuli tegen zijn kinderen, die hem niet alleen verzaakt hebben maar bij herhaling belasterd. Hij doet meer: hij belicht die kinderen op hun beurt (wat telkens weer de meest doeltreffende manier blijkt bij aanvallers van Multatuli), en het schijnsel is onmeedogend. Vooral de zoon, Edu, komt er zielig bij te staan; als een afgunstige mislukkeling, die zich tegelijk zou willen optrekken aan de reputatie van zijn vader en die met haat in scherven slaan. Nonnie was in haar jeugd Multatuli's lieveling, en het boek van de heer Versluys* geeft over haar opgroeien een kenmerkende

[p. 457]

anecdote: als jongmeisje kwam zij eens bij haar vader logeren; hij had er zich veel van voorgesteld met zijn dochter te wandelen; maar de eerste de beste keer weigerde zij, omdat zij aan haar verloofde moest schrijven. Deze anecdote, in feite niet door het boek van dr Pée bevestigd, geeft geheel en al de latere verhouding, tot in het verdriet en de teleurstelling die Multatuli door deze onafhankelijkheid van zijn dochter ondervond. Haar verder afdrijven in een katholiek mysticisme heeft hij niet meer meegemaakt; haar man, zijn schoonzoon, de italiaanse professor Bassani, heeft hij nooit willen kennen. Het opmerkelijke in dr Pée is echter dat hij Nonnie's recht op vrijheid betwist, en het ongepast vindt dat zij zich aan het gezag van deze vader onttrok, terwijl men Multatuli's brieven aan Mimi, in de tijd dat diè nog een onderworpen dochter was, maar hoeft op te slaan om te weten dat, volgens zijn eigen opvattingen, hier wel van gerechte vader-droefenis, maar niet van geschonden vader-recht kan worden gesproken.

Evenzo is het met Edu gesteld: met al mijn bewondering voor Multatuli, en zonder een ogenblik te moeten bedenken aan wiens zijde ik zou staan, is het mij onmogelijk het recht te betwijfelen van deze zoon om deze vader te haten. Multatuli's tweede vrouw, Mimi Hamminck Schepel, is zonder twijfel de beminnelijkste, eenvoudigste, verkwikkelijkste ‘Gefährtin’ van een geniaal en moeilijk mens, die men zich zou kunnen denken - maar dat Multatuli's eerste vrouw Tine één marteling heeft ondergaan van het samenwonen met haar, dat Tine's kinderen haar tenslotte moesten haten, ook als zij tienmaal zo sympathiek was geweest als zij was en dus tienmaal een engel, men moet op de verkeerde manier multatuliaan zijn om dit niet te kunnen begrijpen. Het treurige karakter van Edu openbaart zich dan ook niet in de wrok die hij zijn vader toedroeg, maar in het gebruik (als men het zo zeggen mag) dat hij van die wrok maakte. Had hij aan al de redacteuren en herdenkers die zich tot hem wendden voor eens en voorgoed gezegd: ‘Mijn vader mag een groot/schrijver

[p. 458]

zijn, maar voor mij is hij een ellendeling en laat me dus met rust’, het zou misschien niet fraai zijn geweest, maar niet eens onmultatuliaans en zeker niet onbegrijpelijk. Maar dr Pée toont aan dat deze zoon alle uitnodigingen aannam en graag op de herdenkingen meeschitterde, om de vereerders van zijn vader tot besluit te kunnen meedelen ‘dat Dekker een ploert was en de herdenking onwaardig’. Hij droomt over een blaadje met beschouwingen en tekeningen van hemzelf (vulgarisatie of caricatuur van de Ideeën?) en overweegt practisch dat zoiets onder de naam Douwes Dekker in Holland heel goed mogelijk zou zijn. Ook in zijn verder optreden, en volgens alle getuigenissen door dr Pée hier bijeengebracht, moet deze zoon lang niet onbegaafd, maar in optima forma een ‘misbaksel’ geweest zijn. Over Nonnie's mystieke omzwaai is het moeilijker zich uit te spreken. Kinderen uit een gelovig gezin worden vaak opstandig, kinderen van een opstandige vader het tegendeel. Dr Pée citeert terecht, naast Nonnie, Ernest Psichari, die echter - voor zover ik zien kan - heel wat begaafder was dan zij.

Dat Multatuli een vader zou zijn geweest die zich niets van zijn kinderen aantrok, dr Pée maakt een einde aan deze goedkope, en toch al niet sterk gefundeerde legende. Zelfs in het boek van Meerkerk*, dat grotendeels door Edu werd ingegeven, kan men lezen dat Multatuli zeker rijkelijk geleden heeft onder de verbrokkeling van zijn gezin. Dr Pée publiceert een aantal brieven van Multatuli aan zijn uitgever Funke (een van de edelste mensen die men in zijn lijdensge-schiedenis aantreft) waardoor dit leed uitvoerig wordt bewezen. Evenzeer moet worden vastgesteld dat deze vader, gegeven zijn eigen omstandigheden, voor zijn kinderen gedaan heeft wat hij kon. Wanneer Edu als slachtoffer moet worden beschouwd, dan is ook hij in de eerste plaats slachtoffer van Lebak. Een verwaarloosde of ongeregelde opvoeding, zegt dr Pée overigens terecht achterneef Wienecke na, is geen oplossing voor alles; wanneer Edu niet op een andere manier

[p. 459]

‘van-huis-uit’ een mislukkeling was, hij had op dit gebied niet een zó doorslaand resultaat bereikt.

Tine leert men in dit boek voornamelijk kennen uit haar bedelbrieven aan Potgieter, die pijnlijk zijn en verder het bewijs leveren dat Tine niet een zo vlekkeloos hollands schreef als haar vriendin, mevrouw Omboni, wel meende. Sympathiek en bewonderenswaardig blijft deze vrouw altijd, al mag Multatuli haar geïdealiseerd hebben tot in het onmogelijke; één woord blijft voor haar het laatste: zij heeft tot het uiterste gedaan wat zij kon. En haar brieven aan Potgieter (tegen-over haar zo braaf als hij eruit zag) doen de vorige publicatie niet vergeten, die men aan dr Pée dankt en die haar doet zien in haar voortreffelijkste eigenschappen*.

Tine, Mimi, de kinderen - zodra men in dit familiedrama raakt, wordt alles glibberig of stekelig. Ik herinner mij een stuk van Frans Coenen, waarin hij op zijn gewone toontje van wat-of-er-ook-gebeurt-ik-doe-niet-mee verzuchtte: ‘De publieke wrok, eenmaal gewekt, is niet zoo gauw weer gestild, getuige ook de ‘Havelaarszaak’, die nog immer niet ter sprake kan komen, zonder aanmerkelijke opwinding en animositeit te veroorzaken’. Multatuli als Havelaar heeft zijn belagers en verdedigers gehad, inderdaad, maar Multatuli als huis vader zo mogelijk nog meer. In gerechte toorn heeft Edu's weduwe dr Pée en de nagedachtenis van Multatuli weer aangevallen; een advocaat is haar ter zijde gesprongen, terwijl dr Pée een geducht medestander kreeg in dr Menno ter Braak. Nieuwe brieven van de vader over de zoon zijn uitgegeven; morgen van de zoon over de vader? Ach, ach, alsof er werkelijk van een competitie in waarde tussen deze vader en zoon sprake zou kunnen zijn!...

Dr Pée, die in zijn boek een jhr de Kock terugbijt (helaas even dood als Multatuli het was toen diens ellendig schrijfsel verscheen), moest reeds front maken tegen de mesthoop van keukenmeidenpraatjes à la Marie Anderson die zich om Mul-

[p. 460]

tatuli's intiemer leven had opgestapeld. Het is moeilijk te zeggen wie kwaadaardiger wijvenpraat weet voort te brengen: een oud O.-I. ambtenaar met rancunes à la De Kock of een juffrouw à la Marie Anderson, die voor haar gevoel waarschijnlijk altijd de wereld een verklaring is schuldig gebleven waarom de grote Multatuli tenslotte met haar vriendin Mimi trouwde en niet met haar. Het ongeluk is bovendien dat dit soort onthullingen niet geheel onwaar is, dat een dergelijke Marie wel degelijk de waarheid kan zeggen: haar waarheid, d.w.z. de kant van de grote man die de grote man uiteraard aan haar slechts heeft kunnen laten zien. Een vergelijking met de intieme mesthoop die het publiek is voorgezet na de dood van D.H. Lawrence zou leerzaam kunnen zijn; daar nòg meer wijvenpraat, nòg meer interessante tantes: een Mabel Dodge-Luhan voor hier een Mina Kruseman, een Dorothy Brett voor hier een Marie Anderson, daar de jaloezie tegen Frieda Lawrence, hier tegen de oneindig superieure Mimi. Mimi staat als auteursvrouw zo ver boven Frieda Lawrence als Multatuli als auteur èn als figuur boven Lawrence zelf - ware hij geen Hollander geweest, de mesthoop was waarschijnlijk niet meer te overzien. Maar in dit éne opzicht wordt de grote schrijver goddank nog een beetje gered door het kleine land.

*J. Versluys: Een en Ander over Multatuli (1889).
*J.B. Meerkerk: Multatuli. Eene karakterstudie (1902 en 1910).
*Tine. Brieven van mevrouw E.H. Douwes Dekker-van Wijnbergen aan mejuffrouw Stéphanie Etzerodt later mevrouw Omboni (1895).