Lebak 1856
1
Ongeveer 30 jaar was de enige lezing van de Lebak-zaak - enige aanvallen op bepaalde punten uitgezonderd - die van de Max Havelaar met vervolgen (Minnebrieven, Brief aan den G.-G. in ruste). En terecht, ondanks alle deurwaarderij waarvoor de hogere waarheid van het kunstwerk nooit werd geboren. Op de laatste bladzij van de Havelaar schreef Multatuli: ‘wederlegging der hoofdstrekking van mijn werk is onmogelijk’. Inderdaad is daar nog steeds niets van weerlegd. Men vraagt zich af waarover dan nog te kibbelen valt. Over de ‘vorm’ van Dekker's gelijk-hebben; d.w.z. over zijn manier van optreden. En verder of Dekker wel helemaal Havelaar geweest is. Er zullen altijd lieden zijn voor wie Dekker, als hij ooit iets anders was dan een nietsnutter, raad van Indië had moeten worden. Hij werd echter Sjaalman. En hij was nooit helemaal Havelaar.
Dit laatste punt kan hier het eerst worden afgedaan. Wat de hoofdstrekking betreft alweer is Dekker Havelaar; in onderdelen, en wat Multatuli daar later ook van zeggen kon, is hij het niet. Dit betekent, nauwkeurig gesproken: tegen de deurwaarders-exploten met onderzoek van elk gebarsten paneel en losgeraakt scharnier, houdt deze waarheid niet helemaal stand. Als men Multatuli niet historisch leest, doet men bovendien afstand van een der voornaamste middelen om hem te begrijpen. De noten van de Havelaar bijv., 15 jaar na het boek zelf geschreven, zijn van een verbitterd man die in zijn durende armoede het hem gedane onrecht bleef herkauwen; die, zodra men dit punt aanraakte, in ieder onderdeel gelijk wilde hebben. De hitte van de polemiek, de gewoonte te strijden met mensen die geen nuances verstaan, deden de rest:
voor het publiek en voor zijn eigen gevoel had hij zich met zijn geïdealiseerde ik, die Max Havelaar heette, steeds meer vereenzelvigd. Hij voelde zich daarbij als Multatuli - en terecht - niets minder dan Havelaar; maar vooral: de vijanden van Havelaar waren tienmaal meer de zijne geworden. De man die in 1859, met kramp in de vingers van kou, de Havelaar in een pover brussels hotelletje schreef, in een kamer die hij niet goed kon betalen*, af en toe met kolen verwarmd die men hem geleend had, die tot blindwordens toe het pasgeschreven boek, in kleine letters opdat het pak niet te dik zou worden voor de verzendkosten, eigenhandig moest overschrijven, en die dat alles, schrijven en overschrijven, in één maand wist te volbrengen, - die man had letterlijk alles op dat boek gesteld, maar moest zijn werkelijke waarde terwijl hij het schreef nog ontdekken.
De eerste maal dat er, in een brief aan Tine, zelf zielige protégée van broer Jan op De Buthe bij Zutphen, van de Havelaar sprake is (op 22 Sept. 1859), is het aldus: ‘Ik ben namelijk sedert vele dagen bezig met het schrijven van een ding15 dat misschien wel drie deelen groot wordt. Nu is het zonderling zooals ik bij dat werk telkens verander van opinie over hetzelve. Ik heb oogenblikken dat ik er mee tevreden ben en dan weer komt het mij voor als om te verscheuren’. Een week later: ‘Welnu, mijn boek is in den vorm van een karakterroman of een vertelling, een protest tegen onze ellende, maar ik schrijf het zoo dat het tevens een onderhoudende lectuur wordt, en dat zeer velen niet zullen gissen dat het een officieele strekking heeft... Het is een protest tegen onze positie even als ‘De hut van oom Tom’ tegen de slavernij. Het moet overal gelezen worden als lectuur van vermaak, en dat besef
moet de regering dwingen er op te letten omdat men geen boek dat in aller handen is, ter zijde leggen kan als een brief... Maar het volk moet in twijfel staan of het een roman is, wel op waarheid gegrond, maar toch verdicht en opgesierd. De zaken die ik mededeel zijn toch zóó dat men er over moet twisten òf het waar is. Niets zal mij liever zijn dan dat men het betwijfelt. Daarop kan dan gebaseerd worden het uitgeven van bewijzen, die men lezen zal zoodra het in verband staat met eene kwestie over een veelgelezen boek, maar die niemand zouden interesseeren als dat boek niet was voorafgegaan’.
Mij dunkt, het is zo duidelijk, dat zelfs de meest gepatenteerde deurwaarder het zou moeten begrijpen. En deze lieden hebben het excuus niet zijn brieven niet te hebben gelezen, want juist deze brieven waren hun zo welkom om hem te ‘ontmaskeren’. Als de Havelaar af is, schrijft hij: ‘Nu ik er over nadenk vind ik zelf het boek aardig, om de manier waarop ik iets droogs en onbelangrijks (mijn strijd met het gouvernement) tot iets gemaakt heb dat ook voor uitspanningslectuur dienen kan’.
Over zijn hoofdfiguur zegt hij tot Tine: ‘Och, ik wou u zoo graag de aanspraak voorlezen van een nieuw Assistent-Resident die zijne betrekking aanvaardt. Hij heet Max Havelaar (dat ben ik)’. Deze toevoeging tussen haakjes: ‘ik’ ondergeschikt gemaakt aan ‘Max Havelaar’, is een nuance die aan deurwaarders natuurlijk weer gemakkelijk ontsnapt, maar die er niettemin is. Aan de hoogstaande lieden denkend die hem naar beneden zouden willen trappen zo hard zij kunnen, die naar hem laten ‘informeren’ om des te beter te kunnen verklaren hoezeer hij zijn lot verdient, hoezeer hij altijd een mislukkeling was, maar hoeveel méér nog een gemene kerel; aan de Van Heeckerens en Van der Huchten denkend, en zelfs aan zijn broer Jan, die wel Tine in huis genomen had maar op dat ogenblik aan hemzelf twijfelt, zegt hij: ‘Als gij spreekt over mijn werk, zeg dan dat gij mij gezegd hebt, dat het mijn pligt was tegenover zooveel laster mij te doen kennen,
en dat ik van mij zeiven goeds zeggen mag en moet, goeds dat wáár is, dewijl zooveel ellendelingen kwaads van mij zeggen, dat niet waar is. Dat gij mij gezegd hebt verpligt te zijn de zaken bij den naam te noemen, en dat men mij niet kwalijk nemen mag, dat ik mij in de hoogte steek, want dat het mijne verdediging is, en het eenige middel om mijne vrouw en kinderen weer te zien’.
Dit dus voor de ijdelheid, voor het idealiseren van Havelaar. ‘Ik geloof dat mijn boek ons redden zal... Ik geloof dat mijn boek ons aan brood zal helpen.’ Deze omstandigheid komt telkens terug, maar ook: ‘Laat van Heeckeren naar de hel loopen! Ook hem en zijns gelijken antwoord ik in mijn boek’. En dan, het ontroerendste misschien: ‘Scherpte? Gloeijend, vlijmend scherp... er is nooit iets zoo scherp geschreven. Maar ik hoop dat men mij groeten zal met eerbied (en u ook, lieve engel) als men zeggen zal: dat is Multatuli of Max Havelaar, of de man die geen winterjas en geen horologie heeft... dat ben ik. Als mijn boek gedrukt is ben ik niet meer beschaamd over mijne armoede, en dat is veel gewonnen’.
Het portret van Havelaar is te bekend om het hier te citeren. Dat het vol zelfkennis is heeft men niet betwijfeld; maar het is ook nog zeer duidelijk gezien door de romancier; als personage, en door iemand die met romanciersmiddelen werkt. Met het optreden van een in de derde persoon voorgestelde Havelaar begint het misverstand: vanzelfsprekend voor de deurwaarders, maar misschien ook voor Multatuli zelf. Het grootste genie ontkomt niet aan de wetten, de innerlijke logica van het kunstwerk: als Dekker ‘ik’ geschreven had, was de Havelaar een ander boek geworden. De hoofdpersoon was, toen Dekker het schreef, een sympathieke assistent-resident die hem vertegenwoordigen zou, al ‘was’ hij het natuurlijk ook zelf; en van deze onderscheiding trekt hij duidelijk partij, wanneer hij aan het slot zegt: ‘Want ik ben geen vliegenreddende dichter, geen zachtmoedige droomer, zooals de getrapte Havelaar...’ Later nog schrijft Max Havelaar een brief
aan Multatuli, werd buiten het boek om de verdu bbeling volgehouden.
Bovendien houd ik in dit alles nog geen rekening met het feit dat Havelaar in het boek immers gezien wordt door de jonge romantische Duitser Stern, en als men dit in aanmerking neemt, heeft dr G. Stuiveling zeer terecht betoogd, vervalt iedere oneerlijkheid, wordt de idealisering van Havelaar, de romantische visie op de hoofdfiguur, volmaakt verantwoord, zowel tegenover de ‘historische waarheid’ als artistiek.
2
In 1888 heeft het Gids-artikel van Multatuli's ‘knappe neefje’, de als kind zo aan hem verknochte Theodoor Swart Abrahamsz, het publiek aan één voorname kijk op hem geholpen, en misschien ook wel met goede bedoelingen, al hebben de multatulianen hem verwoed aangeblaft. Voor de multatulianen was Dekker 100 % een held en een groot man, hun voorvechter immers, dus de minste critiek op hem was ongepast. En er valt nòg veel voor deze opvatting te zeggen, omdat men, zodra men de critiek aanvaardt, schijnt mee te lopen met de weidenkenden en hypocrieten, de bourgeois en bigotten en deurwaarders. Maar het idee dat Dekker zonder gebreken zou zijn, is onverdedigbaar en on-multatuliaans. Het gaat om iemand die zijn grondwaarheid legde in de aphorisme: ‘De roeping van den mensch is mensch te zijn’; die zijn portie menselijke feilen opeiste, ondanks alle zelfverheffing, zodra zijn walging voor de schijndeugdzamen gewekt was; die Duymaer van Twist voorhield dat zijn zondeloosachtigheid iets anders was dan deugd. De bedoeling van de medicus Swart Abrahamsz was: de deugdzaam-verontwaardigden tegemoet te gaan, tegenover hèn te zeggen: ‘Begrijp die man toch beter; hij kon niet zoveel aan zijn gebreken doen; hij was in de grond door-en-door goedhartig, maar hij was eigenlijk ziek’.
Hij gaf bovendien niets dan zijn specialisten-overtuiging;
men heeft tegen hem aangevoerd dat hij zelf neurasthenisch was en hij kende zijn oom persoonlijk; en al mag hij dus, om zijn theorie te handhaven, potsierlijk geleerd gedaan hebben en schrikkelijk overdreven, dit betekent zoveel als een dubbel excuus.
‘De daad van Lebak’ is voor hem een ‘eerste openlijke daad van zenuwoverspanning’; een bewijs ‘dat de dader meer handelde onder den invloed van zijn overprikkeld temperament dan van zijn verstand, eene daad getuigend van een idealisme dat ons meer medelijden met den idealist inboezemt dan onze bewondering voor hem opwekt’.
En over de verdere Havelaarzaak doceert hij: ‘Het is een gewoon verschijnsel bij zenuwzwakken, dat zij, na het begaan van een kwalijk doordachte daad, redeneeren, om, zoowel tegenover zichzelf als tegenover anderen, aan die daad den schijn te geven eener redelijke handelwijs’. Me thinks there is much truth in what he says, en na de eerste verbolgenheid der multatulianen, hebben verscheidene hunner water in hun wijn gedaan; maar dergelijke verklaringen sluiten alleen zo mooi omdat ze zo erg exclusief zijn, d.w.z. omdat ze allerlei andere factoren resoluut buitensluiten. Bovenstaande beschrijving lezend, vraagt men zich af waarom men, inplaats van de daad van Lebak, niet even goed een crimineel faitdivers kreeg voorgezet. Wat de dader wil, waar zijn verdere natuur hem toe voorbestemt, wanneer hij zo ‘zenuwachtig’ is, blijft een factor die onze bewondering kan afdwingen, ook waar ons medelijden dan zozeer vereist schijnt.
Ik citeer Swart Abrahamsz echter voornamelijk om aan te tonen dat op dit terrein, sinds 1888 - d.w.z. een jaar na zijn dood - niets nieuws over Multatuli beweerd werd. Alleen de reactie op deze theorieën is veel rustiger, d.w.z. onverschilliger, geworden. Voor de tegenwoordige freudianen zou Multatuli een al te gemakkelijk onderwerp zijn om er dikke delen mee te vullen, zoals Marie Bonaparte dat deed met Edgar Poe. Minderwaardigheidscomplex, overcompensatie en masochisme zouden niet van de lucht zijn, zodat de eerste poging van
Swart Abrahamsz erbij zou afsteken als een weldadige psychologische verklaring vol zuiver-menselijke gegevens, een wat ingewikkelde huidmassage naast een doosvol röntgenfoto's. ‘Douwes Dekker leed waarschijnlijk juist toen sterk aan zijne “neurasthenie”, tengevolge der eerst kortelings plaats gehad hebbende groote verandering in zijn levenswijze, tengevolge der beslommeringen aan onaangename dienstzaken verbonden, en der ergernis over de apathische kalmte van den resident. Zooals beschonken of in drift verkeerende menschen behoefte gevoelen om harde woorden te gebruiken, sterke geluiden te maken, iets te vernielen, in het kort om schokken te doen ontstaan, die als “contre-coup” werken tegen de schokken, die het onregelmatig werkend zenuwgestel hun inwendig doet gevoelen, zoo hebben ook menschen, wier hersenleven in zulk een staat van overspanning verkeert als dat van Dekker, behoefte om iets te doen, dat opzien baart. Gelijk een schilder een bijna afgewerkt paneel in drift vertrapt, omdat het met eenig accessoir beeldje maar niet vlotten wil, zoo verwoestte Dekker zijn geheele leven en dat der zijnen, onder de dwangvoorstelling, “dat hij niet anders dienen kon dan te Lebak” en dus zijn ontslag moest vragen. Alhoewel de “data” daar zijn om zelfs de mogelijkheid van rijp overleg uit te sluiten, heeft Multatuli later toch steeds getracht, om dit plotseling ontslagnemen voor te stellen als een “groot besluit”, als eene daad van doordachte zelfopoffering, die hem aanspraak gaf op de hoogste wedervergelding... Douwes Dekker was natuurlijk onbekend met het bestaan van zenuwzwakte. Hij had een gezond organisme en dacht dus niet aan ziekte. Al zijne gewaarwordingen, voorzoover zij niet aangenaam waren, wel verre van ze toe te schrijven aan eenige organische onvolkomenheid, beschouwde hij als uitvloeisels van zijn verheven aanleg. Bij aandachtige lezing van de beschrijving, die hij van zichzelf geeft in den Max Havelaar en ook overal elders, waar hij over zichzelf spreekt, straalt dit zelfbehagen, deze zelfaanbidding door. Het komt ons volkomen verklaarbaar voor, hoe op deze wijze
begaafde en ontwikkelde neurasthenia langzamerhand tot grootheidswaan geraken. Zoo werd ook hier elke gedachte onderdrukt, die betrekking zou kunnen hebben op eigen fout, op misvatting zijnerzijds, en elke daad, die mogelijkerwijze door anderen “dwaas” genoemd zou kunnen worden, verklaard als een uitvloeisel van een edele, hooger georganiseerde natuur.’
Nu is ook hier much truth in, maar het grappige is dat, wanneer men de zelfbeschrijving in de Havelaar herleest, men óók veel zelfkennis ontmoet: de opmerkingen dat Havelaar ‘een vat vol tegenstrijdigsheids’ was; ‘vlug van begrip, etc., en dikwijls toch begreep hij de eenvoudigste zaak niet, die een kind hem had kunnen uitleggen’; ‘vol liefde voor waarheid en recht, verwaarloosde hij menigmaal zijn eenvoudigste naast-bijliggende verplichtingen’. Het staat er; en dat hij een ‘dichter’ was, op zichzelf al bijna synoniem van ‘gek’; en tenslotte: ‘Havelaar was excentriek’. Dit laatste geeft Multatuli toe, zelfs de latere die met handen en voeten vecht voor Havelaar's reputatie, omdat daarmee de Havelaarzaak schijnt te zullen vallen of staan.
Dekker's naiefheid gaf hem de overtuiging, en daarmee de kracht, om Havelaar en Lebak voor het oog van de wereld te brengen, terwijl men in Holland zelfs nog nauwelijks van Indië scheen te hebben gehoord. Deze geestesgesteldheid geeft Swart Abrahamsz voortreffelijk weer: ‘Zoo vormde ten slotte zijne phantasie zich een beeld van het Europeesche leven, dat hij niet veel beter kende dan Wouter Pieterse; een beeld natuurlijkerwijs zoo weinig gelijkende op de werkelijkheid, als de geest, die het Europeesche volk in het algemeen en het Nederlandsche in het bijzonder bezielt, gelijkt op dien, waardoor het Javaansche geleid wordt. Uit deze foutieve gegevens maakte hij zich eene voorstelling van hetgeen hij zou gaan uitwerken. Hij zou in Nederland het grievend onrecht dat in Indië plaats had wereldkundig maken; hij zou op de hem eigen wegsleepende wijze den volke verhalen wat daar plaats vond en hoe hij gestreden en geleden had en dan - juist daarop
komt het aan en hier is het zwakke punt - dan? ja dan zou natuurlijk iedereen verontwaardigd wezen; zoo iets ongehoords zou vóór hem nog nooit iemand aan 't licht hebben gebracht, en hij... hij zou de redder van vaderland en koloniën, en Gouverneur-Generaal worden, òf keizer van Insulinde zonder Nederland! Zoo maakte hij zichzelf en Tine diets, en daaruit verklaart zich de hoegrootheid der teleurstelling, toen de Havelaar niet de gewenschte uitwerking had’.
Dit alles is m.i. juist; en toch, ook deze naiefheid is niet zó eenvoudig, als men tezelfdertijd de intelligentie bezit van Multatuli; en in ieder geval verdient ook zij heel wat meer bewondering dan medelijden. Dit soort naiefheid was wellicht onontbeerlijk voor allen die werkelijk de dingen veranderd hebben.
De andere visie, een jaar later (1889) in Vragen des Tijds aan het publiek gebracht, is de doorlopende contrôle op de Lebak-zaak door iemand die daar zelf geruime tijd gewoond had, de oud-ingenieur R.A. van Sandick. Ook deze heer is geen deurwaarder; hij is een rechtschapen Hollander met veel gevoel voor billijkheid en misschien voor historische waarheid. Hij was een bewonderaar van Multatuli, die hij als student in Delft persoonlijk gehoord had; hij stelt de Max Havelaar ‘als kunstwerk onaantastbaar hoog’ en zegt verder: ‘Het geheele regeeringsstelsel in Indië is sedert in vele opzichten gewijzigd. En wie durft te ontkennen dat Multatuli's meesterwerk daartoe den stoot gegeven heeft?’ Voor de ware bestrijders komt die ‘stoot’ van Van Hoëvell en iedereen, behalve Multatuli.
De ware bestrijders vinden hun topvorm in zekere jhr W.H.W. de Kock, oud O.-I. ambtenaar natuurlijk, en dan niet bij het bestuur, zoals na informatie blijkt, maar bij de Rekenkamer. Dubbel voorbestemd alzo voor essentieel deurwaarderswerk. Deze oud O.-I. ambtenaar, klaarblijkelijk met pensioen in Holland - men bedenke wat dat zeggen wil en over hoeveel vrije tijd en ongebruikte werksleur heel de kleine ziel van zo iemand beschikken kan - heeft zich gewijd aan
het logenstraften van de Havelaar in een reeks artikelen in De Tijdspiegel, bulkend van herhalingen en schuimend van wrok, die hij 15 jaar later nog heeft bijgewerkt en gebundeld*. Hij heeft, hoewel in de veronderstelling verkerend dat door hem het definitieve vonnis over Multatuli en Lebak geveld werd, in feite niets toegevoegd aan de lezing van Van Sandick dan een authentiek sausje van ambtenaarsvileinigheid; hij heeft de zenuwlijderstheorie van Swart Abrahamsz en Van Sandick's argumenten tegen Multatuli als ambtenaar ijverig samengeklutst, om te bewijzen dat... een zenuwlijder geen goed ambtenaar kan zijn. Om dan ook nog de Havelaar als kunstwerk te vermoorden heeft hij de bijstand ingeroepen van een verwante ziel, de heer J.H. Valckenier Kips, hoogleraar aan de technische hogeschool te Delft, weliswaar in ‘staatsinrichting’, maar hier lerarend over literatuur. Deze brave man verkondigt dat de Havelaar onduldbaar vervelend is en spreekt over ‘compositie’ als een hulponderwijzer. Beiden vergelijken, naar het voorbeeld van Multatuli zelf, de Havelaar met De Hut van Oom Tom, om te jubelen dat het laatste een hartverrukkend meesterwerk is en het eerstgenoemde prul daarbij te vergelijken een ‘zoete illusie’16. Men zou deze zelfde intègre geesten willen horen getuigen, wanneer zij tot de familie van Legree behoord hadden op dezelfde
wijze als nu tot de Slijmeringen en Droogstoppels, en hoeveel Oom Tom dan nog voor hen ‘bewezen’ had! Gelukkig onthult het ras zich in argeloze trekjes: zo verneemt men dat de heer De Kock bij een bezoek van Roosevelt aan de koninginmoeder, hoewel hij begreep ‘dat Roosevelt, die geweest was meer dan Koning, President van de machtige Republiek van de Vereenigde Staten van Noord-Amerika, Hare Majesteit de Koningin-Moeder geen seconde zoude laten wachten’, bereid zou zijn geweest uren te blijven staan ‘om hèm te zien, den grooten Teddy!’ en dat hij, toen hij hem zag, dan ook zijn hoed heeft afgenomen en die gezwaaid en luid geroepen: ‘Three cheers for Roosevelt!’ Zo'n stijl zegt alles. Maar hij geeft ook nog een citaat tegen Multatuli uit... Mari d'Altesse van Enrico Toselli, waarbij iedereen natuurlijk onweerstaanbaar de grote serenade: ‘Viens, le soir descend...’ hoort galmen tegen het lied van Saïdjah. Als hij klaar is wendt hij zich met een brief tot de minister van koloniën om erop te wijzen dat hij de draak verslagen heeft en zijn beloning te eisen. Deze nu is... dat de regering geen verdere steun zal verlenen aan het Max-Havelaar-fonds, dat ‘hoe sympathiek ook in zijn doel en hoeveel aanspraak ook hebbende op steun’ (de man cursiveert zelf), onder zó'n naam moet worden in de steek gelaten. Het is van een meeslepende zielegrootheid, en doel en streven blijken goddank evenredig: ieder heeft zo zijn geheime wens bij een boek over Lebak. En deze jhr de Kock moge vooral zijn eigen portret hebben gegeven, zijn verontwaardiging zal wel heilig geweest zijn: bon sang ne peut mentir, als hij een naneef is van de roemrijke gevangennemer van Dipo Negoro, en men mag misschien aannemen dat Multatuli hem niet alleen in zijn wezen maar tot in zijn voorgeslacht heeft aangetast. Als de regering op zijn hartewens was ingegaan, had het aanbeveling verdiend het Max-Havelaarfonds om te dopen in een Merkus-de-Kock-fonds; immers, wanneer Dipo Negoro niet gevangen was, zou de javaanse jeugd dan genieten van de zegeningen van ons bestuur? In ieder geval is het boek van deze heer onmisbaar geworden,
want het is de sleutel tot een wereld. Met één De Kock heeft men de volmaakte, ingekankerde, maniakale ambtenaar, waarbij een ander soort ambtenaren, dat natuurlijk ook bestaat, als halfwassen en dilettantisch wegvalt.
3
Wij komen op Dekker zelf terug.
Hoewel Dekker, gegeven zijn verrichtingen te Menado en Ambon, op een betere plaatsing had mogen hopen, werd hij, om hem ter wille te zijn, gezonden naar de eerste post die vrij kwam: op 4 Januari 1856 werd hij benoemd tot assistent-resident van Lebak. Hij wist dat de afdeling arm was, en zelfs waarom. In zijn Brief aan den G.-G. in ruste, 2 jaar na de Lebak-zaak en meer dan 1¼ jaar vóór de Havelaar, in Januari 1858 geschreven, geeft hij een verklaring hiervan die, ondanks alle deurwaarderij, zeer aannemelijk blijft: ‘Vóór ik de afdeeling Lebak betrad, wist ik wat daar gaande was. Reeds in 1845 en 1846 had ik in de residentie Krawang hooren gewagen van de ontzettende armoede die daar heerschte, en hoe de bevolking stelselmatig werd uitgezogen... Ik wist hoe de later uitgebroken onlusten in de Lampongs door Bantamsche uitgewekenen waren voorbereid, gevoed en versterkt, en ik kende de oorzaken van dat uitwijken. Ik wist hoe ongaarne eenige Bataviasche en Buitenzorgsche landheeren een intègre bestuur in het Bantamsche zagen; ‘als er in Bantam niet gekneveld wordt, hebben wij volkgebrek’, heb ik een hunner te Buitenzorg hooren zeggen. Ik wist dat, onder anderen, een groot gedeelte der opgezetenen van het particulier land Djassinga, uit gevluchte Bantammers bestond; ik wist dat in Lebak, sedert ruim twintig jaren, veestapel en zielental nagenoeg onveranderd waren staan gebleven. En eindelijk, dat daar, waar de rijst zoo goedkoop is in den oogsttijd, dat men de helft van het gewas voor snijloon betaalt, dat dáár geregeld alle jaren hongersnood heerschte!’
Nog vóór Dekker in Lebak zelf kwam, maakte hij kennis met de chef die hij in Menado gemist had, de heer C.P. Brest van Kempen, bij wie hij nu te Serang logeerde*. ‘Bij aankomst te Serang sprak ik daar over met den resident, die dit alles beaamde, de gewone gronden tegenvoerde en als vermaning om niet te streng tegen de daar heerschende misbruiken te velde te trekken, onder anderen aanvoerde: ‘dat dit alles in een andere Bantamsche afdeeling “Tjiringien” nog erger was’. De kalmte en eenvoudigheid waarmede hij dit zeide, als sprak hij van iets dat hem niet aanging, overtuigde mij al terstond dat er van hem niets te verwachten was. Het bevreemdde mij echter niet. Ik wist hoe de meeste residenten, met het oog op 't aanstaand pensioen, zich tevreden stellen de zaken gaande te houden, er geschiede dan later wat er wil.’
Het drama schijnt al in de lucht te hangen, maar hier is Multatuli zelf de dramaturg, 2 jaar later. Toch is ongetwijfeld de totaalindruk van deze eerste ontmoeting, de personages in aanmerking genomen, volkomen juist. (Swart Abrahamsz heeft dit op zijn manier naverteld, De Kock later nog eens.)
De gebeurtenissen zijn gemakkelijk te volgen, als men de Havelaar met de contrôle erop neemt. Allereerst de aankomst aan de grens van Pandeglang en Lebak, die op 21 Januari '56 moet hebben plaatsgehad; en diezelfde avond nam de nieuwe assistent-resident te Rangkasbetung het bestuur over. De eerste scène wordt weinig gecontroleerd en vermoedelijk nog aanvaard als een gewone scène in een roman. Er valt op te merken dat de regent in de Havelaar zijn echte naam krijgt: raden adipati Karta Nata Negara - voor de europese lezer van die tijd (en eigenlijk nu nog) een exotische naam overigens als een andere. De controleur Langeveit van Hemert heet in het boek echter Verbrugge, de commandant le luitenant Collard
compareert als Duclari; deze twee heren woonden volgens de Havelaar samen. Het begin van de roman wordt meteen onderbroken door een uitweiding van een tiental bladzijden over het bestuur in Nederlands-Indië, voor de europese lezer van toen onmisbaar, en zo helder en boeiend als het onderwerp het maar mogelijk maakte; ‘artistiek gesproken’ zou een Walter Scott het niet anders, en zeker niet beter, hebben gedaan.
Punt van enig belang: Havelaar was te intelligent om neer te zien op de ‘inlandse dame’ van zijn voorganger Slotering (Carolus): wat men later een ‘nonna’ zou noemen, maar een die nog uitsluitend maleis sprak. Hij hielp ook (‘en wien op Java bekend was, zou het als een bijzonderheid in het oog gevallen zijn’) de oude javaanse baboe uit het rijtuig; Dekker zal wel precies zo gehandeld hebben. Dit weer met het oog op de later bedachte zaak van de Javaan.
In wat volgt: een gesprek tussen Havelaar en Verbrugge, laat Multatuli Havelaar bewijzen dat hij zich vóór zijn komst al op de hoogte had gesteld. Is dit historisch onjuist? Het gesprek met de resident in Serang zou aantonen van niet; maar hoe dan ook, Multatuli werkt hier geheel met de middelen van de romancier, en in het belang van de compositie die de deurwaarder Kips zo slecht bevalt.
De gebeurtenissen van deze dag - d.w.z. na aankomst in de assistent-residentswoning te Rangkasbetung, na de ‘installatie’ met ambtseed, in vol ornaat en ten huize van de regent, en nadat de resident weer naar Serang vertrokken is - eindigen met de zin: ‘Havelaar begaf zich naar zijn kantoor, en bleef daar den nacht door, tot den volgenden morgen’. Dit betekent, met alle kans op historische juistheid, ook als het 24 uur gescheeld kan hebben: Dekker komt in contact met het archief: met de brieven en laatste aantekeningen van zijn voorganger Carolus. Deze was in November 1855 overleden en de controleur had sindsdien zijn ambt waargenomen.
4
De volgende dag - 22 Januari dus - heeft in de Havelaar de toespraak plaats tot de hoofden van Lebak. Aan Tine schreef Dekker hierover: ‘Ik heb die gemaakt juist zooals ik spreek, en ik geloof dat het mij goed gelukt is’. Er staat: zoals ik spreek, niet: zoals ik gesproken heb. Voldoende bewijs dus al dat de toespraak wel door Havelaar, niet door Dekker gehouden werd. De publicatie over de rijstverkoop in de Minahassa moet achteraf de juistheid van toon bewijzen, maar die werd geschreven en rondgezonden, niet gesproken, en de toespraak van Havelaar is in ieder opzicht superieur. De vraag is overigens niet of Dekker zo had kùnnen spreken, want daarop zou men alleen bevestigend kunnen antwoorden; hij beheerste voldoende zijn maleis, en was altijd een opmerkelijk redenaar. Een inlands hoofd van Lebak, die erbij zat en het 30 jaar later aan pastoor Jonckbloet heeft meegedeeld, zegt echter dat die toespraak niet gehouden werd, dat Dekker sprak als iedereen (bagimana biasa sadja). Dit hoofd, toenmaals demang, later raden toemenggoeng en genaamd Soeta Angoen Angoen, groot smeder van krissen en schutter van uilen bij nacht, had de Havelaar in vertaling gelezen en vond de toespraak als het hele boek ‘terlaloe bagoes, tetapi tida betoel’ (vreselijk mooi, maar niet waar). Zijn literaire critiek komt dus met die van de deurwaarders overeen, en het zij zo; wij stellen vast dat het al of niet houden van Havelaar's toespraak voor Dekker's optreden als ambtenaar van geen belang is. Van deurwaardersstandpunt bezien, zou het houden van zo'n toespraak zelfs tegen hem pleiten, omdat hierdoor immers (en met romanciersmiddelen alweer) al dadelijk moest worden bewezen dat Havelaar een ‘dichter’ was. Het staat er; en een dichter wil voor deurwaarders zeggen, als alles op zijn plaats staat: een crimineel slecht ambtenaar.
Onmiddellijk na de toespraak komt een ernstig punt; een punt dat door de heer Van Sandick met detective-scherpzinnigheid is aangewezen als essentieel. Havelaar vraagt de
djaksa wat hij daarnet over het hoofd van kleine Max aan de kliwon heeft gezegd, en de djaksa antwoordt dat de oeser-oeseran (haarwervel) op de kruin van het jongetje hem tot koningskind stempelt. Van Sandick vindt naar aanleiding hiervan geen woorden genoeg om te betreuren - ‘bloedt niet ons hart’ enz. - dat de sympathieke en zo intelligente Dekker hier meteen bezweek voor ‘eene vleierij zoo walgelijk en kras’, dat een minder ijdel iemand die op slag zou hebben doorzien.
De heer De Kock zegt het mooier nog: ‘De vleier met den scherpen blik den Inlander eigen, had Multatuli dadelijk gepeild’. Maar, hoe ‘vatbaar voor bestrooping’ dan ook, Dekker moet in zijn 15 jaar omgang met inlanders, en als over hen heersend Europeaan, toch al rijkelijk meer van deze stroop geproefd hebben, voldoende om er niet zó verdwaasd van te raken als men het hier voorstelt! Overigens, aangenomen dat Dekker hier dupe werd van een intrige van inlandse hoofden onderling - als in Natal tussen Soetan Salim en Jang di Pertoean - wat doet het toe of af tot de hoofdzaak: dat de regent van Lebak knevelde? De djaksa, een Noord-Bantammer van javaanse ouders, haatte de andere lebakse hoofden, die Zuid-Bantammets waren of Sundanezen: als dàt de oorsprong werd van alle onthullingen, dan bewijst het niets anders dan een eindeloos-bewijsbare historische waarheid...
Dekker, heet het, was zó gevleid, dat hij meteen blindelings deze djaksa vertrouwde. Mogelijk, maar daar was óók nog altijd het archief en daarin de conduite-rapporten van de inlandse hoofden, waaruit Dekker ook lezen kon hoe gunstig deze djaksa aangeschreven stond. Deze djaksa bleef tenslotte meer hulpmiddel toch dan onthuller. Maar hoe dan ook, men onthoude de poëtische stelling dat de Havelaarzaak uit de oeser-oeseran van kleine Max geboren werd.
5
Eenmaal de djaksa in het detective-probleem gebracht, komt men op het punt van de klagers. Van Sandick vraagt: ‘Van waar toch die plotselinge aandrift van de inlanders om te komen klagen bij den assistent-resident over den Regent? Douwes Dekker trok daaruit de, immers voor de hand liggende, conclusie, dat de bevolking zich zóó zeer bezwaard gevoelde over de knevelarij, dat zij niet zwijgen kon’, voegt hij er vergoelijkend bij. Oplossing: ‘Het was de djaksa, die hem de klagers op het dak gestuurd had, en hun voorgezegd had, wat zij moesten zeggen’.
Nieuw probleem: in welke taal spraken zij met hem? - want zij spraken alleen sundanees en hij alleen maleis. Hij kan een tolk gehad hebben, de djaksa zelf bijv., al staat dit in de Havelaar niet gestipuleerd; de klagers kunnen iemand bij zich gehad hebben, keer op keer, die maleis kende, - de djaksa kan lieden hebben uitgezocht die maleis spraken, welk bedrog de onnozele Dekker toch niet doorzien kon. Zo'n groot bezwaar lijkt dit allemaal niet. Toch wel: pastoor Jonckbloet weet te vertellen, altijd op gezag van de 70-jarige Soeta Angoen Angoen, dat Dekker door zijn korzeligheid alle inlanders op een afstand hield. Al kan dit een flagrante leugen zijn, het wordt als argument aangevoerd en op boertige wijze smakelijk gemaakt: behalve dat hij altijd snauwerig en slechtgehumeurd was, droeg ‘de ideale Havelaar’ in die tijd namelijk ‘een zwachtel, die hem het voorhoofd en de beide ooren bedekte, zoodat de ouden van dagen, die zich zijner nog herinneren [wschl. altijd die ene Angoen Angoen], van meening zijn dat hij voortdurend aan hoofd- en oorpijn leed’. Behalve dat deze beschrijving leuk is, verklaart ze natuurlijk alles van Dekker's slecht humeur; en verder bewijst ze bijna doorslaand dat hij de klagers, zelfs als hij hun taal verstaan had, nog niet had kunnen horen!
Dit kinderlijk geroddel opzij schuivend, keren wij tot Van Sandick terug. Deze schrijft 2 bladzijden verder: ‘De inlanders
waren gewoon bij den heer Carolus over hunne hoofden te komen klagen. Zij gingen daarmede voort bij den heer Dekker, die dit beschouwde als een bewijs, dat zij bijzonder vertrouwen in hem stelden, en van hem dadelijk herstel van grieven verwachtten. Toch zullen de meeste klagers niet eens geweten hebben, dat het bestuur der afdeeling in andere handen was overgegaan’. Dit klinkt, voor wie even desa-mensen kent, nogal waarschijnlijk; maar de heer Van Sandick schijnt te vergeten dat een dergelijke verklaring de bemoeienis van de djaksa als leverancier van klagers overbodig maakt.
De heer De la Valette, jongere vriend van Multatuli en ook bestuursambtenaar, acht die bemoeienis echter niet waarschijnlijk; en de heer De Kock zegt het hem flink aangedikt na: ‘De veronderstelling van Van Sandick acht ik dan ook niet juist:... Als de Djaksa gehandeld had zooals [hij] veronderstelt, zou hij tegen den machtigen Regent een allergevaarlijkst spel hebben gespeeld, omdat zulke zaken in de Inlandsche maatschappij niet geheim kunnen blijven’. Het mag waar zijn, en de heer De Kock betoont zich hiermee, achter de heer Valette aan maar in tegenstelling tot Dekker, een groot kenner van de ‘inlandse maatschappij’, maar de enige logische gevolgtrekking die uit dit gegeven voortvloeien zou is: dat er dus in die inlandse maatschappij nooit met gevaar zou worden geïntrigeerd... Het is beter de zaak te bezien zoals zij verdient: welke ook de intriges van de djaksa tegen de regent waren, het enige wat hier telt is weer dat de regent gekneveld had.
Het verdachtmaken van de hele klagershistorie moet echter bovenal bewijzen dat Dekker weer eens infaam had gelogen. Bewijs hiervoor nu is: 1o zijn bewering dat Havelaar bij nacht en geheel alleen zulke verre tochten deed om in de desa's te informeren; 2o dat het ravijn achter zijn huis, waarvan in het boek sprake is en waar de klagers zich zo romantisch in verborgen, nooit bestaan heeft.
Argumenten: was hij te paard zo ver weg geweest, dan had hij niet vóór de volgende dag terug kunnen zijn, in welk geval
iedereen alles van de geheime tocht had gemerkt. Met een kleine berekening van palen en andere afstanden wordt dit inderdaad bewezen; bijgevolg: Dekker heeft Havelaar die tochten laten maken, als romancier overwegend dat zijn hollandse lezers van zulke details toch niets afwisten, uit romantiek ook, wat geheel met zijn stijl en aard overeenstemde; en zelf was hij in zijn kantoor het archief blijven bestuderen. Havelaar treedt hier dus op om ten overvloede Dekker's overtuigingen te staven. Dekker zelf heette bij de inlandse hoofden die hem gekend hadden later nog: de assistent-resident die nooit op tournée was gegaan (itoe toean assisten jang belom koliling)*. Hij had dus nooit aan de resident mogen schrijven: ‘Doch aan den anderen kant zag ik de sedert jaren uitgezogene, diep gedrukte bevolking’ want van zien-met-een-geestesoog neemt de deurwaarder geen nota. Alleen, gezien of niet, die bevolking was er.
Wat het ‘ravijn’ betreft, dat was er niet, of niet genoeg, zoals men weet. Ik heb voorin dit boek verteld hoe een paar regenbuien het niet-ravijn in 1937 nog een aardig ravijnachtig aspect konden geven; het romantisch gemoed van Multatuli, in Europa zich de plek herinnerend en in aanmerking nemend weer de hollandse lezer, die een indisch heuveltje een ‘berg’ zou noemen, kan er zonder boos opzet een ravijn van gemaakt hebben, - gesteld altijd dat het er iets toe deed. Maar de zaak is nog grappiger, en de hele ravijn-nabetrachting is, voor wie de Havelaar goed leest, terug te brengen tot een misverstand, veroorzaakt door de eerste ravijn-ontkenner, de heer Van Sandick. Multatuli beschrijft nergens een ‘woeste bergkloof’, hij spreekt van de ravijn, en wat men hem laat jokken is hier voortgekomen uit de verkeerde interpretatie van zijn lezers. Nu nog vindt men in Van Dale achter het woord ravijn de verklaring ‘holle weg’; in een woordenboek van 1858 vond ik zelfs niets dan ‘gracht’! Het is duidelijk dat het woord een onvaste,
en indertijd wellicht een wisselende betekenis heeft gehad. Dr E.F.E. Douwes Dekker te Bandung wees mij hierop; vervolgens de Havelaar erop nalezend vond ik enkel bewijzen voor mijn eigen goedgelovigheid ten opzichte van de Multatuli-ontmaskeraars. Er staat (hfdst. 13): ‘Havelaar's erf was zeer groot, ja, hoe vreemd het klinke, aan eene zijde kon men het oneindig noemen, daar het grensde aan eene ravijn die zich uitstrekte tot aan de oevers van de Tji Oedjoeng, de rivier die Rangkas Betoeng in eene zijner vele bogten omsluit. Het viel moeijelijk te bepalen, waar het erf der Adsistent-residents-woning ophield, en waar de gemeentegrond aanving, daar het groot verval van water in de Tji Oedjoeng, die dan eens zijne oevers eene gezigtsverheid terugtrok, en dan weêr den ravijn vulde tot zeer nabij Havelaar's huis, gedurig de grenzen veranderde’. Mij dunkt: ‘die zich uitstrekte tot’; en dan die rivier, die even een ravijn vult inplaats van onderin zo'n bergkloof te blijven stromen; die veranderende grenzen, waar bergkloof èn rivier, of door overstroming tot rivier geworden bergkloof, de grens juist zeer scherp zou hebben bepaald!... Iets verder wordt de vergaderzaal genoemd waar Havelaar de hoofden had toegesproken, en: ‘daarachter breidde zich de ravijn uit, dien men overzag tot den Tji Oedjoeng toe’. Hoe stelt men zich dit voor als men aan een diepe kloof denkt? hoe breidt die zich uit, hoe overziet men die, maar vooral, hoe overziet men die tot een rivier die daar dus weer achter stroomt? Nog verder staat dat, door het kreupelhout, het ravijn vol slangen zat, die voortdurend in Havelaar's tuin kwamen, zodat tenslotte kleine Max alleen in de voorgalerij spelen mocht; en tenslotte is er dan sprake van de klagers die zich in dat ravijn verborgen; beide dingen, die wijzen op een kleine diepte, en waarvoor een bergkloof méér dan overdreven zou zijn geweest. De woeste fantasie was hier zonder twijfel dus die van de slechte lezers, en het rustige oordeel kan zich alleen nog maar schamen dat het zonder hernieuwd onderzoek, overbluft ook door het woord ravijn, een haastig démenti ernstig nemen kon.
Maar een De Kock - zelfs achter Van Sandick en Jonckbloet aan - put uit dit ravijn natuurlijk niets dan zijn gewone sermoen: Multatuli rekent ‘op de onbekendheid met Indië van den ‘Europeeschen lezer’, gelijk hij zijn slachtoffer vriendelijk noemt. En [deze] heeft veel, ontzaglijk veel geslikt, zelfs twee en een half millioen buffels, in 5 jaren tijds van de bevolking gestolen!...’ Want een beetje minder was zo erg niet, schijnen dat uitroepteken en die puntjes te willen zeggen, zoals deze heer op blz. 6 van zijn boek al burengerucht maakt over Multatuli's dertig millioen uitgezogen inlanders. ‘Bedoel je Java? dàt had maar twaalf millioen Inlanders in 1856... Bedoel je heel Insulinde? Dàt had toen hoogstens twintig millioen Inlanders’. En nu is het uitzuigen van 20 millioen mensen natuurlijk precies ½ minder erg dan het uitzuigen van 30 millioen, zoals met onomstotelijke deurwaarderslogica kan worden nagecijferd!
6
Dekker putte dus vrijwel uitsluitend uit het archief - behalve dat hij naar de djaksa luisterde. Maar een ‘dichter’ heeft dan blijkbaar wonderlijke intuïties, en overigens beschrijft Van Sandick ook deze voorganger, Carolus (hij was een Belg van geboorte), als een ‘eigenaardige persoonlijkheid. Hij sprak de landtaal als een inboorling. Zijne echtgenoote was eene “dame van het land”, die in het geheel geen Hollandsch sprak. [Dit betekent: een dubbele kans om met de bevolking in nauw contact te staan.] Hij verzamelde sedert langen tijd bouwstoffen om den regent van Lebak aan te klagen. Bij hem vond iedere inlander, die eene klacht tegen den regent had, een open oor’.
In de Havelaar staat dat Dekker tegen de regent optrad, toen hij van de weduwe van Carolus, die op zijn erf was blijven wonen, plotseling vernam dat zij haar man voor vergiftigd hield door de schoonzoon van de regent, raden Wira Koesoema,
demang van Parungkudjang. De heer De Kock zoekt er weer exclusief de djaksa achter en wantrouwt de mededeling over mevrouw Carolus. In ieder geval lijkt hem de al-of-niet-vergiftiging van Carolus van het grootste gewicht, en dit natuurlijk omdat hij vooruit wist dat Carolus tenslotte niet vergiftigd zou blijken te zijn. Voor het optreden van Dekker is echter van minder belang of Carolus vergiftigd was, dan of Dekker daaraan geloofde. Door de djaksa, door de controleur Van Hemert of door de weduwe van Carolus in de wereld geroepen: men geloofde te Rangkasbetung dat Dekker's voorganger vergiftigd was, omdat hij bezig was gegevens te verzamelen tegen de regent.
Dekker geloofde dit dus ook, en zozeer, dat de heer De Kock, om de laffe zenuwlijder goed af te maken, geen pikante saus genoeg vindt voor zijn vergiftigingsvrees. Dáárom alleen deed hij dus zo overijld: dáárom - uit angst! - viel hij de regent zo ontijdig aan. Het is mogelijk, of gedeeltelijk mogelijk, en een dergelijke angst, gedeeld met vrouw en kind, kan als een obsessie werken van de ergste soort, zonder daarom de lijder eraan tot een lafaard te maken. Dr Swart Abrahamsz citeert naar aanleiding juist van Multatuli en van de begrijpelijke angst waarin hij vaak leefde: ‘ängstlich is nicht feig’. In Dekker een lafaard te zien, is een voorrecht voor zenuwloze buffels of lieden wier moed zelf nooit de geringste toets had te doorstaan; en zoals die kapitein onder bombardement tot het jonge luitenantje zei dat hem verweet bang te zijn: ‘Ja, mijn jongen, en als jij zo bang was als ik, was je er allang vandoor gegaan’.
In de Havelaar staat dat ook de controleur Van Hemert (Verbrugge) vreesde vergiftigd te worden, wanneer hij tegen de regent optrad. En in de Vraagpunten aan den Kontroleur, eerst later in de Minnebrieven gepubliceerd maar te Rangkasbetung zelf nog aan de betrokkene voorgelegd, leest men: ‘Erkent ge mij gezegd te hebben, sprekende over mijn voorganger, dat “ook hij tegen misbruiken te velde trok”, en dat ge daarop liet volgen (in substantie): “Als hij langer hier was
gebleven, ware hij stellig vergeven?”’ Antwoord, door de controleur eigenhandig ingevuld: ‘Ja’*.
De waarheid echter blijkt te zijn: dat Carolus leed aan een leverziekte, waarvoor hij sinds lang behandeld werd door de officier van gezondheid Bensen uit Serang. Deze had hem naar het militaire hospitaal aldaar laten overbrengen toen zijn toestand verergerde, maar uit ongeduld liet de patiënt, inplaats van stapvoets te rijden, de koetsier de zweep over de paarden leggen, zodat hij ‘in een levensgevaarlijken toestand’ aankwam. Drie uur later stierf hij. In zover is er dus wèl van plotselinge dood sprake; plotseling en onverwacht genoeg wellicht voor zijn ‘inlandse dame’ (soort dat toch al niet van doktoren pleegt te houden) om het idee van onnatuurlijke dood te wekken. Maar het blijft dan onwaar dat Carolus 's middags bij de demang van Parungkudjang had gegeten en enige uren later was overleden.
Het opruimen met vergif van europese ambtenaren door inlandse, met vergif bovendien dat voor europese doktoren in die tijd verborgen bleef, is overigens vaak genoeg gebeurd, of er is vaak genoeg sprake van geweest; de preutsdoenerij van de heer De Kock hier is dus bij het mallotige af voor iemand die zegt Indië zo goed te kennen en die bovendien zo graag het verschil in herinnering brengt met ‘70 jaar geleden’. De heer De Kock is iemand die aan de ene kant hard werken wil met vergiftigingsvrees, maar aan de andere elke zweem van reden tot die vrees wenst op te ruimen. Hij wordt al kwaad wanneer hij Multatuli hoort zeggen dat het aantal vergiftigingsgevallen in Europa zelfs schrikbarend groot is, wat deze inderdaad had kunnen bewijzen (dit woord werkt o zo prikkelend op onze deurwaarder) met een paar delen Causes Célèbres of Pitaval. In de Nieuwe Rotterdamsche Courant van 21 Februari 1861 zich verdedigend, schreef Dekker:
‘Ik neem voor een oogenblik aan dat de loop der ziekte anders is geweest dan de weduwe aan Havelaar mededeelde, ja, *
ik wil verder gaan, en stellen dat de natuurlijke dood van diens voorganger kon bewezen worden, dan zou dit toch niet wegnemen dat Havelaar alle vroegere welwillende consideratiën omtrent den Regent van Lebak ter zijde stelde van het oogenblik af, dat er, hoe ongegrond dan ook, sprake was van levensgevaar; ...dat hij streng werd en onverbiddelijk, toen het vermoeden der weduwe hem voorspiegelde wat het gevolg wezen kòn van die onverbiddelijke strengheid. Havelaar was excentriek’.
Dit laatste noemt de deurwaarder het vergulden van de pil, want: Havelaar had anders moeten handelen! Dekker dacht: ‘Mijn voorganger was bezig de regent te vangen; hij is vergiftigd; nu kom ik aan de beurt; dus ga ik er vlug op af’. De deurwaarder had in zijn plaats gedacht: ‘Zolang ik hem niet vervolg zal hij mij niet vergiftigen’; hij had poeslief tegen hem gedaan, en in het geniep, rustig maar ijverig, zijn onderzoek voortgezet; daarna had hij hem gepakt. Dit nu zou een bezadigd en ferm optreden zijn geweest, en dit nu kon Dekker niet; daarvoor was hij te... kortom, te weinig deurwaarder en natuurlijk ook te veel zenuwmens, enz. Een zeker geweten kan soms ook voor zenuwen doorgaan.
7
‘Ik kende de familie van den Regent van Lebak, en wel vele leden daarvan niet van een gunstige zijde. Het is die familie die sedert onheugelijke jaren in de konduite-rapporten over dien Regent, als ware zij een eigenschap van verstand of hart, wordt vooropgesteld: “Hij heeft een groote familie die hij onderhoudt”. Dit is overal de eerste “hoedanigheid” die men den Regent toeschrijft, en voor wie de euphonie kent, die de ambtenaren meenen in hun korrespondentie met het bestuur te moeten in acht nemen, heet dit vertaald: “Een menigte nietsdoende vagabonden gebruikt hare verwantschap met den Regent om ten koste der bevolking te bestaan”.’
Dit schreef Dekker in zijn Brief aan den G.-G. in ruste van 1858 en het is verwonderlijk hoe zuiver de formule blijft en hoe men er niets af krijgt, na van alle onderzoeken en heronderzoeken sindsdien te hebben kennisgenomen. Wij gaan nu echter verder terug. In Dekker's papieren in het Multatuli-museum vindt men enige foliovellen notities - met potlood en inkt geschreven - waaronder conduite-rapporten betreffende de inlandse hoofden te Lebak. Deze conduites werden niet door hemzelf opgemaakt, maar zijn van zijn voorganger(s) afkomstig. Men leest daarin over de djaksa bijv. het oordeel van iemand, op wie het koningskind-zijn van kleine Max dus geen invloed kan hebben gehad. Daaraan gaat vooraf de conduite van de regent zelf, met slechts één opmerking tussen haakjes van Dekker, - verderop de conduites van de andere inlandse hoofden, die een zeer goed beeld geven van de wijze waarop het europees bestuur hen zag. Deze door Dekker overgeschreven conduites volgen hier nu compleet:
Regent Karta Natta Nagara.
Heeft eene groote familie die hij voor een groot gedeelte onderhoudt en ondersteunt. (fa ten koste der bevolking.)
Verdient bij voortduring het vertrouwen van het Gouvernement hetwelk hij zich heeft waardig gemaakt. Is algemeen door de hoofden en de bevolking geacht waarop hij eenen vaderlijken invloed weet uitteoefenen, doch is niet geheel vrij te pleiten van kleine willekeurige handelingen dat trouwens het geval met de meeste regenten is, hetgeen voor zooveel mogelijk wel kan worden tegengegaan, echter moeijelijk kan onderzocht worden zonder hunnen invloed bij de bevolking te ondermijnen.
Radhen Astra Koesoema, Djaksa.
Is voor zijne betrekking bekwaam, doch eenigzins traag in zijne handelingen alhoewel niet zonder dienstijver.
Hij kan door het bestuur vertrouwd worden. Javaan van geboorte is hij bij de inlandsche hoofden minder gezien, doch
door zijn goeden wil om de bevolking tegen willekeurige handelingen harer hoofden te vrijwaren heeft hij haar vertrouwen eenigzins gewonnen, en zich daardoor bij eerstgenoemde[n]minder welkom gemaakt.
Mas Nitti Pringa, Demang van Waroeng Goenoeng.^pKan door het bestuur vertrouwd worden.
Met eene dochter van den regent van Pandeglang gehuwd, steunt hij veel op deze aanverwantschap en is daarom bij de bevolking wèl gezien, doch minder bij de Inlandsche Hoofden die hem wantrouwen uit louter vrees dat hunne soms verkeerde handelingen aan den dag zouden worden gebragt.
Radhen Wira Koesoema.
Dit hoofd is ongeschikt voor zijne betrekking, moet aanhoudend over zijne nalatigheid en willekeurige handelingen onderhouden worden, waarvoor hij ongevoelig schijnt te zijn.
Het zoude daarom zoowel in het belang van het Gouvernement als van de bevolking wenschelijk zijn dat dit hoofd uit zijne betrekking werd ontslagen. In 1854 is hij aan den Resident wegens nalatigheid opgezonden en door ZEd Gestr. hierover streng onderhouden en ook weder in dit jaar wegens nalatigheid en willekeurige handelingen, waarvoor hij met 14 dagen arrest op de Passeban van den regent zonder behoud van onderscheidingsteekenen, en de uitkeering van f 12. - aan drie inlanders voor het leed dat hij hun had berokkend is gestraft geworden*.
(N.B. Willekeurige handeling. Euphoniae Causa - hij had drie inlanders van hun eigendom beroofd. Zie missives AR Lebak 279.314 Pandeglang 225 Res. Bant. 269/8.)
Hij (Par. Koedj.) is slordig, lui en onlevend [sic]en alleen daarop uit om zich door ongeoorloofde handelingen ten préjudice der bevolking te bevoordeelen.
Van B. zorg afkomstig en door zijne ongeschiktheid zou hij in het geheel niet bij de hoofden en bevolking gezien zijn, ware het niet dat hij met eene dochter van den regent alhier gehuwd is, waardoor hij zich onveilbaar [sic]acht.
Bij het overschrijven van de conduites noteerde Dekker wat hem verder inviel. Zo leest men bijv.:
(Vrees van v. H [emert] vergeven te worden. Natuurlijk.) Het is opmerkelijk dat de knevelaars (regenten) veel tractement hebben en de tegengangers van 't knevelen (Djaksa's) weinig. Dus de wenk is omkoopen en door de vingers zien. Welke datum is Carolus ziek geworden?
Waar? hoe laat? Welk uur van den dag?
Soera Mangala Agoes, kliwon.
Alhoewel niet onbekwaam is hij echter zeer lui en vadsig en moet aanhoudend aangespoord worden waardoor hij voor zijne betrekking minder geschikt is.
Op zijn gedrag valt niets aantemerken dan onverschilligheid en nalatigheid in het behartigen zijner dienstpligten, waarover hij reeds meermalen strengelijk is onderhouden geworden.
Uit een ander regentschap geboren heeft hij weinig invloed of vertrouwen bij de bevolking doordien hij met eene dochter van den Patti alhier gehuwd is geeft hem dit eenig ontzag bij de mindere hoofden en bevolking.
Abdul Madjied Agoes, mantrie van Waroeng Goenoeng.
Heeft geen goed gedrag daar hij zich dikwijls aan ongeoorloofde handelingen schuldig maakt waarover hij reeds meermalen ten strengste is onderhouden geworden.
Als zoon van den Pattie alhier is hij daarom alleen bij de
bevolking aangezien; doch verdient volstrekt geen vertrouwen.
Voorts van verschillende mindere beambten: ‘lui en onverschillig, moet dikwijls aangespoord worden, [De notitie breekt opeens af]*.
Ziedaar dus wat Dekker, nog vóór hij ter plaatse enige eigen ondervinding kon hebben opgedaan, in het archief te Rangkasbetung over de hoofden vond. Maar het was lang niet alles.
8
Onder de papieren in het Multatuli-museum treft men 2 foliovellen aan, waarvan een maar aan één kant beschreven, waarop Dekker met potlood heeft gezet: ‘Notas van den Heer Carolus’. Ze zijn gedeeltelijk in het maleis en van weinig belang naast Carolus' dienstbrieven, waarvan Dekker eveneens afschriften heeft laten maken. De belangrijkste zijn de twee volgende aantekeningen:
Van Waroeng Goen[oeng] zijn 62 van de 85 dessas die aandeel hebben in de sawas van de Regent als sawas - Tjilangkap &Sampaij cc. 40 bouws. R. Betoeng 25 bouws tipar velden -
D[esa] Sadjira krijgt alle jaren p.m. 40 tjaengs padie. Paroeng Koedjang de verloop van volk is alleen toeteschrijven aan de
Onder hen is de spreuk in omloop: valsch als 'n Christen. En deze kwalificatie klinkt zoo ongegrond niet, als men de slenters en streken opmerkt waarmee we, van Houtman af tot heden toe, ons hebben weten staande te houden. Wat mij betreft, ik heb over 't algemeen de Inlandsche Hoofden niet geveinsder gevonden dan Europeanen’.
verregaande misbruiken die van de bevolking worden gemaakt -
Dat verregaand misbruik - woord door Carolus zelf gebezigd - heeft Multatuli in de Havelaar tweemaal geciteerd: in hfdst. 8 (met de hele notitie, lichtelijk gewijzigd) en aan het slot van hfdst. 17. In hfdst. 8 gelooft Havelaar dat één van de nota's van Carolus bevatte ‘onderwerpen waarover hij met den resident spreken wilde’, en van deze citeert hij de nrs 1, 2, 3, 12 en 15. Hier is de lijst compleet:
1 | Over den rijstbouw op Java. |
2 | Over de woningen der Dorpshoofden. |
3 | Over het innen der Landrenten - enz.!!* |
4 | Over het leveren van bamboes enz. |
5 | Over het aanteekenen der misgewassen. |
6 | Over de kleine Braziliaansche koffijpelmolens. |
7 | Over de nog herschende [?]Patong [potong?] |
8 | Over het eiken der maten en gewigten. |
9 | Over de woningen der Europeanen in de binnenlanden. |
10 | Over het leveren van koelies bij de fabrieken àf 15 daags enz. |
11 | Over het planten van pernambuco katoen. |
12 | Over het misbruik der Regenten en mindere Hoofden der bevolking (over het houden van verschillende woningen ten kosten der bevolking) enz. |
13 | Over de Adsistenten, opzieners, controleurs, en surnumeraire ambtenaren. |
14 | Over de tractementen der Districtshoofden. |
15 | Dat vele personen van de familien en bedienden der Inlandsche Hoofden op de uitbetalingsst aten voorkomen, |
die in der daad geen deel nemen in de Cultuur, zoo dat de voordeelen hiervan hun ten deel vallen, ten préjudice van de werkelijke deelhebbers. Ook worden zij in het onregtmatig bezit van sawavelden gesteld dewijl die alleen aan degene die aandeel in de Cultuur hebben toekomen. |
Op beide foliovellen staat overdwars met inkt geschreven: ‘Inie peringettan toean Adsistent Resident Carolus sendirie jang toelies’. (Deze aantekeningen werden door de heer A.R. Carolus zelf geschreven.) Daaronder twee handtekeningen: van de Indo-klerk Rhemrev, die vele van Dekker's papieren ‘voor eensluidend afschrift’ ondertekend heeft, en van een inlands schrijver.
De officiële correspondentie is heel wat belangrijker. Zij wijst aan dat men te Lebak inderdaad zeer goed wist waar het aan schortte, dat men alleen maar niet optrad zolang het nog enigszins anders kon. De oudste afschriften die Dekker onder zijn bewijsstukken opnam, zijn van 1852. Ik resumeer hieronder de inhoud van deze dienstbrieven.
Rangkasbetung 14 Juni 1852.
Van de assist. res. van Lebak, Bekking, aan de resident van Bantam, een brief over buffelroof (bij herhaling) door het dorpshoofd (loerah) Kiat van de desa Badur, district Parungkudjang. De man heeft bekend; en in deze zaak reeds wordt de schoonzoon van de regent, raden Wira Koesoema betrokken, die alle klagers ‘teruggestoten’ had.
Serang 26 Oct. 1852.
Antwoord van de res. van Bantam, de heer Wiggers. Het dorpshoofd Kiat is ontslagen, mag verder verblijf houden in de hoofdplaats van de afdeling, onder toezicht van de politie. Men heeft echter geen gerechtelijke vervolging tegen hem ingesteld, omdat die toch ‘tot geen gewenscht resultaat zou hebben kunnen leiden’
Andere zaak:
Serang 12 Juni 1854.
Brief van de resident Wiggers aan de ass. res. van Lebak*. Het betreft een aanklacht tegen de demang
van Tjilangkahan, zekere Angka Widjaija*; dit hoofd moet zich nader verantwoorden, want het onderzoek door de ass. res. lijkt de resident niet voldoende en de beschuldiging niet bewezen nog.
Rangkasbetung 17 Juni.
De regent van Lebak (Karta Nata Negara) aan de ass. res. van Lebak (maleis). Antwoord op een brief van 24 Juni. De regent heeft de zaak ook onderzocht, werpt de schuld voor een groot deel op de klager, zekere Armaija, djaro (dorpshoofd) van de desa Bolang, vindt de aangeklaagde demang een bekwaam ambtenaar, voldoende ferm en ijverig (sampe kentjeng dan radjien), hoewel de man in deze zaak ook wel een beetje schuld heeft. Adviseert dat men hem dat voor ditmaal maar moet vergeven.
Aan deze briefwisseling zijn toegevoegd: papieren vol klachten en betreffende het onderzoek van de zaak; o.a. een heel cahier in arabische karakters (maleis), bevattende een opsomming van klachten.
De nu volgende brieven moeten door Dekker bewaard zijn, deels om aan te tonen dat de regent altijd in geldverlegenheid zat, deels als staaltje van de zeden in het europees bestuur waar men een resident in een officieel stuk een afschrift ziet sluiten van de annonce voor zijn vendutie.
Serang 1 Maart 1855.
Resident Wiggers aan de ass. res. van Lebak (Carolus). Hij verzoekt de ass. res. om de mensen die nog schuld hebben aan het vendukantoor tot betalen te manen. Ook de regent heeft nog een ‘belangrijke schuld’; hij heeft aangenomen die met f 200 's maands af te doen, maar liet dit nu achterwege. Hem vragen waarom.
heeft aan de vendumeester uitstel gevraagd tot 5 Maart en dat verkregen.
Serang 22 April 1855.
Brief van resident Wiggers, die op het punt is weg te gaan, dat de vendutie in het residentshuis te Serang op handen is en dat het gewenst zou zijn dat de regent en ass. res. daarbij tegenwoordig waren. Ingesloten een advertentie van die vendutie op 28 April (in afschrift).
(Men vergelijke hiermee de passage in Havelaar (hfdst. 18) waarin Droogstoppel vertelt van de resident en zijn vrouw die hem zo lief en gul ontvangen hebben: ‘Ook verhaalden zij, dat bij hun vertrek de verkoop hunner meubelen wel tienmaal meer dan de waarde had opgebragt, want dat de lnlandsche Hoofden allen zoo gaarne een aandenken koopen van een Resident. Ik zeide dit later aan Stern, die beweerde dat dit door dwang geschiedde, en dat hij dit uit Sjaalman's pak bewijzen kon’. En de daarbij behorende noot 158. Daarom bewaarde Dekker dus deze papieren betreffende resident Wiggers)
Dan volgen een aantal brieven van Carolus aan de regent, in het maleis, waardoor men een zeer goed beeld krijgt van de activiteit van deze voorganger van Dekker en van zijn strijd tegen het inlands bestuur. De toon is vaak geprikkeld: Carolus verwondert zich er vaak over hoe men gewaagd heeft de reglementen zozeer te bruskeren (langar, lett. stoten, wegstoten), hij dringt aan op strengheid enz.
Zeer duidelijke klacht over nalatigheid en ongeoorloofde handelingen van verschillende hoofden, waardoor verloop van volk heeft plaatsgehad en 7 desa's in het district Sadjira geheel verlaten zijn (Lebakputjung, Kampung Sawah, Pangadegan, Tjibitung, Gobang, Alung, Gura - de laatste op 2 huizen na). In het district Parungkudjang zijn ook 8 desa's vrijwel verlaten (Tjikareo, Tjisampang, Tankeban, Karta, Bod-jongdjuru, Tjidadap, Handjatan, Tjikatampek - de laatste is volkomen leeg). Vraagt de regent te onderzoeken en te rapporteren.