Rangk. Bet. 26 Mei 1855.
Dezelfde aan dezelfde (maleis). Hij heeft nu klaarheid inzake de ongeoorloofde handelingen van de demang van Parungkudjang, waarvan in een vorige brief al sprake was. Carolus heeft zich persoonlijk, op zijn ronde, vergewist van 's mans slordigheid en luiheid (teledor); ook zijn rapporten over de rijst zijn onjuist, omdat hij blijkbaar niet zelf onderzocht heeft en toen maar gelogen (djoesta). Carolus dreigt dat hij de demang van Parungkudjang naar de resident in Serang zal opzenden. Vraagt opnieuw onderzoek door de regent en rapport.
aan dezelfde (maleis). Nieuwe klachten over de hoofden, vnl. over het doen verrichten van herendiensten die niet door de ass. res. goedgekeurd zijn. Verwijst naar het gezonden Besluit (reglement).
Rangk. Bet. 27 Aug. 1855.
Dezelfde aan dezelfde (maleis). Over de politierol. Een man is door een oppasser (inlands politieagent) geslagen zonder dat hij schuld had. Verderop nieuwe klachten, ook over misbruik, gemaakt van nachtwakers (kemits).
In de Havelaar (hfdst. 14) staat: ‘Uit de brieven en aanteekeningen zijns voorgangers bemerkte hij, dat deze dezelfde opmerkingen gemaakt had. Die brieven aan de Hoofden bevatten verwijt op verwijt, bedreiging op bedreiging, en deden zeer goed begrijpen, hoe die ambtenaar ten laatsten zou gezegd hebben, zich regtstreeks te zullen wenden aan de Regeering, indien niet aan dien stand van zaken een einde werd gemaakt’. Hier werd niets overdreven, deze woorden worden door de afschriften, die Dekker van Carolus' correspondentie deed maken, volkomen gedekt.
Er is verder een Extract uit het ass.-res.-kantoor van Lebak van 1855 over onderzoeken, o.a. naar verloop van volk.
Dan is er een briefwisseling tussen Carolus en de resident Brest van Kempen, die in April 1855 de heer Wiggers opgevolgd was.
Serang 21 Juli 1855.
Brest van Kempen aan Carolus. Hij vraagt een onderzoek in te stellen. In Tjikandi zijn 59 personen aangehouden die hun woonplaats hadden verlaten en in Batavia werk wilden zoeken ‘omdat het hun in hunne dessa's door allerlei vorderingen en afpersingen te zwaar wordt gemaakt’. Deze mensen zijn naar de ass. resident van Pandeglang opgezonden, maar 8 hunner horen onder Lebak (volgen namen) en deze worden dus naar Carolus gestuurd. Dan volgt:
Te Pandeglang nader omstandig ondervraagd zijnde, hebben allen hunne eerste verklaring ingetrokken en beweerd
dat niets ten onregte aan hen door het dessabestuur is gevorderd, en dat zij slechts vertrokken zijn met het doel om werk te zoeken en alzoo te trachten eenig geld op te zamelen tot kwijting hunner Landrenten.
Aangezien zij zich dus of hier of wel te Pandeglang aan misleiding van het bestuur hebben schuldig gemaakt, zoo heb ik het noodig geacht hun andermaal en wel buiten den invloed hunner dessahoofden, alhier een verhoor aftenemen, waarvan alsnu het gevolg is geweest, dat zij volstandig bij de bewering van de juistheid hunner tweede, te Pandeglang afgelegde verklaring zijn blijven volharden, en bekend hebben dat hunne eerste opgave aan het bestuur alhier leugenachtig is geweest. Ik heb hen uit dien hoofde opgelegd de straf:
aan de vrouwelijke beklaagden van acht dagen gevangenis, aan de mannelijke beklaagden van vijftien dagen ter arbeidstelling aan de openbare werken te Pandeglang te ondergaan.
De resident verzoekt Carolus nu de hem opgezonden lieden ook te verhoren, en, als zij op dezelfde wijze antwoorden, hun dezelfde straf op te leggen.
Van 28 Juli 1855 is er dan een schrijven van de ass. res. van Pandeglang, de heer A.J. van Dijck, aan Carolus, over ongeoorloofde handelingen van de demang van Parungkudjang tegenover 3 inlanders genaamd Issa, Doerahman en Madiean. Die demang heeft deze mensen, die ‘van eene behoorlijke pas voorzien waren, eigendunkelijk aangehouden, met blok arrest gestraft en hun eenige te Paroengkoedjang ingekochte koemoekoes [staartpeper], ten bedrage van f 12 recepis ontnomen’. De ass. res. stuurt bewijsstukken en verzoekt verder onderzoek.
heeft trachten te verschoonen’; hij acht dit niet meer eenvoudige vergrijpen tegen de dienst.
Rangk. Bet. 20 Aug. 1855.
Dit is een ‘geleidebrief’ door Carolus meegegeven aan de demang van Parungkudjang, die naar resident Brest van Kempen in Serang wordt opgezonden. Carolus geeft de resident in overweging om, als de man met arrest gestraft moet worden, dat niet in Rangkasbetung (‘hier’) te doen, aangezien hij schoonzoon is van de regent en het verblijf van deze zonder pendoppo (open voorgalerij) is en dus voor zo'n straf ongeschikt.
Serang 22 Aug. 1855.
Brest van Kempen aan Carolus. Deelt mee dat hij de demang 14 dagen arrest heeft gegeven op de paseban (gebouwtje vóór of bij de kaboepaten) van de regent te Rangkasbetung (dus toch!) en zonder behoud van zijn onderscheidingstekenen, die hem door de resident zijn afgenomen. De man moet voorts 3 × f 4 teruggeven aan de 3 inlanders in kwestie, voor het leed dat hij hun heeft gedaan (vgl. de conduite van de demang). Brest van Kempen heeft de regent van Lebak van deze straf op de hoogte gesteld.
Serang. Zelfde datum. Brest van Kempen aan de regent van Lebak (Bopatti Bantam Kidoel): Kennisgave van de straf (maleis).
Rangk. Bet. 6 Sept. 1855.
Carolus aan Brest van Kempen. Hij stuurt de demang weer op, die zijn straf ‘behoorlijk heeft ondergaan’ en die nu zijn onderscheidingstekenen komt terughalen bij de resident. De som van f 12 aan de 3 inlanders is opgezonden en de ontnomen koemoekoes ook teruggegeven. Carolus zal op de eerst volgende seba (vergadering met inlandse hoofden) aan de andere hoofden van de straf kennisgeven, hetgeen op hen ‘ongetwijfeld eenen goeden indruk zal maken’.
Dit is de laatste brief van Carolus, in Dekker's papieren aanwezig.
Tenslotte is er nog een rapport van de geheime politie (policie glap) eveneens in het maleis, zijnde bevindingen van onderzoekingen naar aanleiding van klachten door desalieden gedaan,
die gedwongen waren geweest karbouwen en andere zaken af te staan aan de demang van Parungkudjang in het jaar 1856. Dit rapport, dat tot en met Maart 1856 gaat, zal eind Maart, uiterlijk begin April, aan Dekker zijn ingeleverd. Er staat in, dat de demang aan de desalieden gezegd had dat de karbouwen etc. voor de regent waren, omdat deze bezoek zou krijgen van de regent van Tjiandjur, maar hij, demang, betaalde slechts de halve waarde, en soms helemaal niet. Die demang, zegt het stuk, behandelt de mensen slecht. Bij het rapport zijn gevoegd verhoren van de klagers (maleis).
Toen Dekker dit stuk van de geheime politie ontving, was zijn aanklacht tegen de regent en de demang reeds ingeleverd. Het is duidelijk dat hij het, ook na de voorgaande correspondentie, beschouwde als een zeer sterk bewijs van zijn stelling dat hij niet voorbarig was opgetreden, al was hij dan nog maar een maand in Lebak toen hij de regent aanklaagde. Het stuk bewijst immers bovendien dat de misbruiken, waartegen zijn voorganger reeds geageerd had, onder zijn bestuur voortgingen.
9
Toch: die voorbarigheid - de onvergeeflijke fout van overijling - wordt hem door ambtenaren het meest verweten. Een maand nog maar was Dekker immers in Lebak, toen hij, op 24 Februari, de regent aanklaagde. Schrijvend over de aanvankelijk goede verstandhouding tussen de twee mannen, zegt J. Saks: ‘[De regent] was een harde feudale meester, weliswaar, voor de inlanders,... maar hij was het uit een nooddwang van oorzaken en motieven, waarvoor hij bij Dekker begrip en beklag vond... Trotsch en berooid allebei, twee hidalgo's, moesten zij, door hunne uiteenloopende begrippen omtrent het mijn en dijn tegenover de inlanders, met elkander in botsing komen; wat de een niet nalaten kon te verdrukken, kon de ander niet nalaten te beschermen. Maar zij
stonden daarbij tegenover elkander de pair à pair, als twee geboren potentaten, een oostersch vorst tegenover een westersch verlicht despoot’.
Aardige gravure, aardige combinatie tevens tegenstelling, hoewel wat vereenvoudigd en als verklaring ontoereikend. Het werk van de heer Saks, ondernomen na dat van De Kock, is voor mij trouwens een toonbeeld van de schijnheiligheid, om niet te zeggen het boerenbedrog, van de zogenaamd objectieve, hartstochtloze, enkel-maar-historische stijl. De heer Saks heeft Dekker's optreden in Lebak zó ‘onpartijdig’ tot in elke holle kies nagepeuterd, dat hij, als zijn rapport klaar is, zowat geen enkel genereus woord voor hem schijnt te hebben overgehad, en zijn welwillende conclusie dat Dekker, als hij loog, dit niet doelbewust deed maar altijd eerst zichzelf voorgelogen had, doet aan als het grapje waarmee een dichter zijn eindeloze klacht in de slotregels ‘kapotmaakt’. Toch is hij een te groot peuterkundige, om niet rekening te houden met zijn bevindingen, waar die aan de orde zullen zijn.
Dekker zelf heeft altijd nadrukkelijk gewezen op zijn aanvankelijk goede verstandhouding met de regent; in zijn Brief aan den G.-G. in ruste schrijft hij: ‘Bij aankomst te Lebak vond ik in den Regent iemand die mij in den omgang zeer goed beviel. Ook is er tusschen hem en mij nooit iets onaangenaams voorgevallen... Ik moet dit laten voorafgaan, omdat men later de zaak heeft willen tourneeren, als bestond er een veete tusschen hem en mij’. Dit punt is dan ook een van de voornaamste in het document dat bekend is geworden onder de titel Vraagpunten aan den Kontroleur. Ook van dit stuk vindt men de oorspronkelijke lezing nu in het Multatuli-museum. Het werd geschreven op foliovellen, op de gewone wijze dubbelgevouwen, met rechts de vragen van Dekker, in zijn handschrift en door hem ondertekend, links de antwoorden van controleur Van Hemert en diens handtekening. Een lange reeks, 19 van de 32 vragen, heeft maar één doel: te bewijzen dat er tussen Dekker en de regent persoonlijk niets onaangenaams was voorgevallen. Het document blijkt oorspronkelijk
geredigeerd in de vorm van twee brieven van Dekker aan de controleur, waarvan de eerste (de enige die hij later in de Minnebrieven publiceerde) gedateerd 29 Maart, de tweede (een vervolg op de eerste, niet gepubliceerd) van 30 Maart 1856. Ook in dit vervolg komt hij weer op de verhouding tussen hem en de regent terug. Een verklaring van de regent zelf, die men hier verderop zal aantreffen, preciseert dat de twee mannen elkaar overigens alleen voor dienstzaken spraken en altijd ten kantore of ten huize van Dekker, want deze schijnt de regent nooit een bezoek te hebben gebracht.
In de Vraagpunten wordt vastgesteld dat Dekker de regent steeds vriendelijk behandelde, dat hij hem in geldelijke moeilijkheden, als hij voorschot nodig had, steeds terwille was geweest, dat hij hem eens zelfs ongevraagd geld had gezonden. Toen Dekker van de regent zelf inlichtingen wenste omtrent misbruiken in de afdeling - hier begint hij de voetsporen te drukken van Carolus - had hij hem een dertigtal vragen voorgelegd, maar zo ‘in-officieel’ mogelijk. Men herleze in de Minnebrieven vraagpunt 12-19 over dit ‘in-officiële’ en de dankbaarheid van de regent daarover: Dekker legt er grote nadruk op dat zijn vragen aan de regent door hemzelf geschreven waren (punt 13) terwijl zij niet door de regent eigenhandig waren beantwoord, waaruit blijken kon dat de regent dus minder dan Dekker vreesde door dit onderzoek te worden gecompromitteerd (punt 16). De patih had Dekker namens de regent bedankt voor de delicate behandeling van deze zaak. Toen Dekker deze patih de vragenlijst voor de regent had gegeven, in gesloten envelop moet men aannemen, had hij ‘aangedrongen op oprechtheid’ en gezegd dat de regent hem ‘als vriend kon beschouwen’, waarop de patih geantwoord had: ‘Nog nooit heeft eenig heer aldus gesproken’. (Belom ada satoe toewan bitjara bagitoe.) De controleur moest omtrent dit onderhoud met de patih bij deze nader informeren en vulde in dat de waarheid ervan door de patih was bevestigd en dat deze nog getroffen scheen door Dekker's welwillendheid (vraagpunt 17 en 18). Dit onderhoud
met de patih - op de dag dus waarop Dekker de regent zijn vragenlijst deed toekomen - had plaats op 12 Februari*.
De bedoelde vragenlijst met de antwoorden van de regent is in afschrift op het Multatuli-museum aanwezig. Het stuk is geheel in het maleis; het handelt over mensen die in het regentschap honger of gebrek zouden lijden; over de diensten van nachtwakers ook (Dekker moet op dit punt, dat hem sterk bezighoudt, opmerkzaam zijn gemaakt o.a. door Carolus' brief aan de regent van 27 Aug. 1855); over mensen van wie te veel werk gevergd zou zijn. De antwoorden van de regent zijn gedateerd 18 Februari.
De 19e Februari stuurde Dekker deze antwoorden door naar de controleur om ‘te vergelijken met de waarheid, zoo ver dezelve hem bekend is, zonder op dit oogenblik daarnaar onderzoek te doen, en te dienen van rapport’. Dit blijkens een in het Multatuli-museum aanwezig document: no 77 confidentieel. Het stuk waarin de controleur zijn opmerkingen erover heeft geredigeerd, mede aanwezig, is gedateerd 22 Februari, maar in de hand van Dekker staat onder die datum: ‘Ontvangen 25 febr. 1856’ (dat was één dag na de aanklacht).
Noch het document met de antwoorden van de regent, noch dat met de opmerkingen van de controleur is, op zichzelf beschouwd, werkelijk interessant. De regent geeft bezadigde, ontwijkende inlichtingen, de controleur doet eigenlijk niet anders. Vele vragen zijn zeer ‘technisch’ en betreffen punten van ondergeschikt belang, althans voor wie niet weet wat daarachter schuilen kan. Hier is bijv. één opmerking van de controleur (1e opmerking bij vraag 3 aan de regent):
De menschen die tot het verrigten van heerendiensten in de dessas worden opgeroepen is geheel en al aan den Djaro [een dorpshoofd] overgelaten, die dan ook zijne gunstelingen de ligtste diensten laat verrigten. De tijd van verwisselen hangt
af van den meerderen of minderen afstand van dessas, werwaarts de menschen moeten opkomen. De tijd van aflossing gaat nimmer 3 dagen te boven.
Het is niets, als men de soms radeloze toon van Carolus' klachten gehoord heeft. De 9e opmerking, bij vraag 34, echter luidt:
Een menigte menschen zijn in den laatsten tijd ter hoofdplaats opgekomen tot het verrigten van diensten bij den resent. Zulks staat in verband met de komst van den regent van Tjiandjoer. Of zij betaling hebben genoten is onbekend.
En omtrent dit punt nu had klaarblijkelijk de eerste wrijving plaats tussen Dekker en de regent. Men zal verderop zien hoe de regent zelf verklaarde dat Dekker mensen naar hun desa's deed terugzenden, die door hem, regent, reeds aan het snijden van wild gras waren gezet, en hij, regent, wilde zijn erf en de negorij schoon hebben met het oog op de komst van zijn neef, die andere regent.
Een curieus document in verband hiermee is een boodschap voor Dekker, door controleur Van Hemert met potlood geschreven op een stuk afgescheurd papier, waarop deze klaarblijkelijk voor het eerst over deze zaak rept*.
SVP. niet hard lezen -
Geachte Heer Dekker!
Wanneer u het op het apropos kunt brengen bij den regent vraagt u hem dan eens waarom hij zoo vele menschen op zijn erf gebruikt? U kunt wel zeggen dat u dit van ter zijde vernomen, doch laat u s.v.p. niet ontvallen alsof het uit mijnen koker, er wordt geloof ik misbruik gemaakt en zulks staat in verband met de komst van die 2 regenten.
‘Die 2 regenten’, want behalve die van Tjiandjur werd ook nog de regent van Buitenzorg verwacht. Dit stukje papier geeft wel enig idee van de ‘sfeer’ in Rangkasbetung. Op de achterkant ervan staat met inkt in Dekker's handschrift:
Nota: Ontvangen van het Kantoor waar de Kontroleur zich bevond, op een oogenblik dat ik met den regent zat te spreken in de voorgalerij van mijne woning. -
De Kontroleur schreef dit billet vóór hij giste dat ik zoo veel acht sloeg op 't geen er voorviel. Hij meende mij iets nieuws te vertellen, ik heb het alleen bewaard om de schroom die daarin doorstraalt. De instruktie van den Kontroleur schrijft hem vóór te waken tegen knevelarij, en hij doet in dit billet iets wat naar zijn pligt gelijkt, - doch hij doet het met vreezen en beven.
D.D.
Dit gesprek met de regent in Dekker's voorgalerij en deze angstvallige waarschuwing van de controleur moeten op 20 Februari hebben plaatsgehad, kort voordat Dekker, in gezelschap van de controleur, volgens de regent zelf*, over die grassnijdende mensen begon. Bij die gelegenheid gebood Dekker de regent die mensen naar hun desa's terug te sturen. Van deze 20e Februari vindt men in het Multatuli-museum een brief van de regent over de zaak; hij schrijft daarin dat hij, na wat Dekker hem zoëven gezegd heeft, die mensen onmiddellijk heeft doen ophouden met werken, maar dat het grasveld er nu veel slordiger uitziet (lebie kotor) omdat het nu half gewied is, reden waarom hij Dekker - hoewel hij, regent, schuld erkent omdat hij niet vooraf vergunning heeft gevraagd - verzoekt het werk toch te mogen laten doorgaan tot morgenmiddag17.
Dekker heeft in de marge van deze brief geschreven: ‘Particulier geantwoord dat het mij verwondert dat hij nu dit durft vragen daar hij mij nog zoo kort geleden van deze opgeroepene menschen niets gezegd heeft. Dus geweigerd’.
Om te weten wat er nog meer in deze dagen voorviel, moet men weer kijken in de Vraagpunten aan den Kontroleur. Vraag 4 bijv. luidt (ik citeer het document in het Multatuli-museum): ‘Heb ik niet, toen de Regent zoo met aandrang verzocht den Ondercollecteur de hem nog competerende gelden uittebetalen, daarin op eigen verantwoordelijkheid dadelijk toegestemd, ofschoon de magtiging daartoe nog niet verleend was, en hoewel gij zelf nog in het midden bragt, dat het mogelijk was dat er aanmerkingen op des Collecteurs administratie vallen zouden?’ [Antwoord: Ja.]
Deze gebeurtenis komt in de Havelaar voor, in de vorm van een dialoog tussen Havelaar en de controleur, in hfdst. 8, maar daar volgt het al dadelijk op de toespraak tot de hoofden, zodat het dan op 22 Januari zou zijn voorgevallen. Men kan de roman in zulke details echter niet au sérieux nemen, en de Vraagpunten aan den Kontroleur situeren deze gebeurtenis dan ook juister, want vraag 5 luidt: ‘Was zulks niet kort voor de komst van den Regent van Tjanjor, en heb ik U
niet later gezegd dat ik daartoe gemoveerd was door de meening dat de Regent zelf dat geld noodig had, dewijl hij er zoo op aandrong?’ [Antwoord: Ja.]
Vraag 6 luidt: ‘Heb ik niet op den twintigsten Februarij den Regent gevraagd, of ik niet iets konde doen of laten doen, om hem behulpzaam te zijn in de ontvangst van den Regent van Tjanjor?’ [Antwoord: Ja.]
Ook elders noteert Dekker dit feit. Maar deze 20e Februari is ook de dag waarop de regent hem de brief schrijft die zijn verontwaardiging opwekt en waarop hij weigerend antwoordt. Niettemin luidt vraag 7 aan de controleur: ‘Heb ik U niet gezegd dat de komst van den Regent van Tjanjor wel eenige reden opleverde om iets door de vingers te zien, want dat ik best begrijpen konde, hoe stuitend het voor den ouden Regent was zoo aftesteken bij de vertooning die zijn Neef maakt?’ [Antwoord: Ja.]
En vraag 8, 9, 10 zijn slechts uitbreidingen van dit thema.
In de tweede en ongepubliceerde vragenlijst, die ik hier nu voor de compleetheid geef, komt Dekker erop terug.
Rangkasbetoeng 30 Maart 1856.
Ten vervolge op de U gisteren gedane vragen, voor welker beantwoording ik U dank zeg, verzoek ik U in gelijker voege te beantwoorden de hieronder volgende vragen:
32* Ja. | 32. Hebt ge niet heden middag den Regent gesproken? |
33. Ja. | 33. Kwam niet, zonder dat ik U daartoe een last, een verzoek of zelfs een wenk had gegeven, het gesprek op mij? |
34. Dat hij volstrekt niets tegen U had, dat gij hem niets hadt misdaan (sekalie | 34. Wat zeide hij over mij? |
kalie trada), dat hij op den 26e februarij dit ook aan den Resident had verklaard toen dien hoofdambtenaar hem daarnaar vraagde, en dat hij bereid was dit te bezweren (branie soempah)*. | |
35. Ja, hij deelde mij mede dat de resident zonder dat hij daarom vraagde hem f 200. - te leen had gegeven. | 35. Zeide hij U ook nog iets dat op dien dag tusschen hem en dien Hoofdambtenaar was voorgevallen? |
36. Neen, zijn trotsch karakter zoude zich hiertegen verzetten. | 36. Ten overvloede zend ik U hierbij een brief van den Resent, gedateerd 10 Maart j.l. waarin hij mij geld ter leen vraagt op zijn tractement. Ik verzoek U, naar de kennis die gij hebt van zijn karakter, te verklaren of gij gelooft dat hij dien brief zoude geschreven hebben, indien ik hem beleedigd of gecompromitteerd had? |
De Controleur | De Assistent-Resident van |
Van Hemert | Lebak Douwes Dekker |
De journalist Lion van het Bataviaasch Handelsblad heeft met veel indisch lawaai Brest van Kempen tegen Dekker verdedigd, in zijn eigen krant van 31 Oct. 1860 en in de Nwe Rotterd. Crt van 14 Januari 1861. (Beide artikelen zijn volledig opgenomen in het pamflet van jhr de Kock.) Het is, ook
om de zaak die ons hier bezighoudt, echter te betreuren dat de heer Lion wel krachtig schettert over Dekker's ‘eigenhandige brieven’ aan de regent, die hij, Lion, in zijn bezit had, maar die brieven-zelf niet heeft gepubliceerd, alleen maar geresumeerd, en dan nog zonder vermelding van data. Anders hadden we nu wat anders dan de interpretatie van de heer Lion om ons in te lichten. Volgens Lion heeft de regent Dekker in een brief gevraagd om koelies voor zijn erf, Dekker zou hebben verboden die koelies te roepen, maar in dit antwoord, ‘een kort en tegenover een regent onbeleefd briefje’, een muntbiljet van f 100 hebben gesloten. Deze correspondentie lijkt wel heel erg op die van 20 Februari, en de interpretatie van Lion is dan onjuist, want de regent had juist niet gevraagd om koelies, maar om de koelies te mogen blijven gebruiken, die hij al wederrechtelijk had opgecommandeerd. Dat Dekker's antwoord kort was, staat ook in zijn eigen kanttekening op de brief van de regent; wij mogen dus veilig aannemen hier met dezelfde briefwisseling te doen te hebben. Sloot Dekker in dat antwoord van hem een biljet van f 100, dan is er alle kans op, dat dit hetzelfde geld is waarop hij doelt in nr 3 van de Vraagpunten aan den Kontroleur: ‘Is het U bekend dat ik zelfs eenmaal, wetende dat hij geen geld in huis had, hem ongevraagd geld heb gezonden?’ [Antwoord: Ja.]
En dan weten we nu dat dit ‘eenmaal’ plaatshad, altijd weer op diezelfde 20e Februari, of anders misschien de dag daarop; maar hoogstwaarschijnlijk, daar de regent immers omgaand antwoord nodig had met het oog op de grassnijders, op dezelfde dag. De reactie op dit gestuurde geld is dan - altijd als men min of meer op de heer Lion mag afgaan - de volgende:
De Regent vraagt daarop zeer beleefd opheldering over die f 100 en zegt, dat hij dat geld met veel dank zal behouden, indien de heer Assistent het als geleend beschouwt en dat hij in dat geval daarvoor een bon zal zenden. De Assistent-Resident schrijft daarop (tegenover een Regent op groven toon) aan den Regent, dat hij die f 100 maar aan hem moet
terugzenden (kirim kombali pada saja), indien hij ze niet hebben wil.
Dat is dan de uitslag van deze geldzending geweest, die de wrijving, op 20 Februari 1856 tussen Dekker en de regent begonnen, niet wegnam maar eerder verergerd moet hebben.
Van 23 Februari vindt men dan in het Multatuli-museum een brief (maleis) van de regent van Tjiandjur om Dekker van zijn komst te verwittigen die, wanneer alles goed gaat, op de 28e zal plaatshebben.
De volgende dag kwam de openbaring van de weduwe Carolus (mevrouw Slotering), die volgens de Havelaar de eigenlijke stoot tot de aanklacht gegeven zou hebben. Het lijkt mij niet noodzakelijk dat Dekker in werkelijkheid deze mededeling over de vergiftiging van zijn voorganger precies zo en op die 24e Februari zelf vernomen heeft, een romantisch arrangement omtrent dit punt is niet uitgesloten en Dekker kàn het vermoeden van de weduwe al enige tijd eerder vernomen hebben, al is de Havelaar op zulke punten juist soms verrassend nauwkeurig. Het schijnt dat quasi-Indiëkenners echter ook de waarschijnlijkheid van de mededeling zelf betwijfeld hebben; volgens deze logici zou een Indo-dame als mevrouw Carolus zich wel gewacht hebben om, met gevaat voor zichzelf, een totok als de nieuwe assistent-resident in te lichten. Deze ‘logica’ is voor mensen die indische dames van het soort in kwestie persoonlijk gekend hebben, van nul en gener waarde. De openbaring van de weduwe Carolus blijft niet alleen uiterst waarschijnlijk, ik acht haar, in de gegeven situatie, zowat onvermijdelijk. Indië zou, in Rangkasbetung en in 1856, niet Indië geweest zijn, wanneer diè dame niet precies diè onthulling aan de opvolger van haar man gedaan had.
10
Hoe het zij, op 24 Februari klaagde Dekker de regent aan in
een geheime spoedmissive aan de resident te Serang. Hieronder volgt de tekst, overgenomen niet uit de Havelaar maar uit de 1e druk van de Officiëele Bescheiden gepubliceerd door De Bruyn Prince:
Rangkasbetoeng, 24 Februari 1856
No. 88
Geheim
Spoed
Sedert ik voor eene maand mijne betrekkingen alhier aanvaardde, heb ik mij hoofdzakelijk bezig gehouden met het onderzoek naar de wijze waarop de Inlandsche hoofden zich kweten van hunne verpligtingen jegens de bevolking op het stuk van heerendienst, poendoetan en dergelijke.
Zeer spoedig ontdekte ik dat de regent op eigen gezag en ten zijnen behoeve menschen deed opkomen vèr boven het hem wettiglijk toegekend getal pantjens of kemits.
Ik weifelde tusschen de keus om terstond officieel te rapporteeren en de begeerte om door zachtheid en door bedreigingen dien Inlandschen hoofdambtenaar daarvan terug te brengen, ten einde het tweeledig doel te bereiken om zoowel dat misbruik te doen ophouden, als tevens dien ouden dienaar des gouvernements niet terstond al te streng te behandelen, vooral uit aanmerking der slechte voorbeelden die ik geloof dat hem dikwijls gegeven zijn en in verband met de bijzondere omstandigheid dat hij bezoek verwachtte van zijne verwanten (de regenten van Buitenzorg en Tjanjor, althans van den laatsten, die naar ik meen reeds met groot gevolg onder weg is) hij dus meer dan anders in de verzoeking was, om niet te zeggen in de noodzakelijkheid met het oog op zijne benarde geldelijke positie, om door onwettige middelen te voorzien in de toebereidselen voor dat bezoek.
Dit alles leidde mij tot zachtheid omtrent hetgeen reeds geschied was, doch geenszins tot toegevendheid voor den vervolge: ik drong aan op dadelijkestaking van elkeonwettigheid.
Van die voorloopige proeve om den regent met zachtheid tot zijnen pligt terug te brengen heb ik Uwel Ed Gestr. ondershands doen kennis dragen*.
Mij is echter gebleken dat hij met brutale onbeschaamdheid alles in den wind slaat en ik gevoel mij uit kracht van mijnen ambtseed thans verpligt Uw Ed Gestr. mede te deelen:
Dat ik den regent van Lebak R.A. Karta Natta Negara beschuldig van misbruik van gezag door onwettige beschikking over den arbeid zijner onderhoorigen;
Dat ik hem verdenk van knevelarij door het vorderen van opbrengsten in natura, zonder of tegen willekeurig gestelde onvoldoende betaling;
Dat ik voorts den Demang van Parangkoedjang verdenk van medepligt igheid aan bovenstaande feiten.
Om bovenstaande zaken behoorlijk te kunnen instrueeren, neem ik de vrijheid Uwel Ed Gestr. voor te stellen mij te gelasten:
1e. | Den regent voornoemd met den meesten spoed naar Serang te doen vertrekken en zorg te dragen, dat hij noch vóór zijn vertrek, noch gedurende de reize in de gelegenheid zij om door omkooping als anderszins te influenceren op de getuigenissen, die ik zal moeten inwinnen. |
2e. | Den demang van Parangkoedjang voorloopig in arrest te nemen. |
3e. | Gelijken maatregel toe te passen op zoodanige personen van minderen rang, als, tot de familie van den regent behoorende, geacht kunnen worden invloed te kunnen uitoefenen op de zuiverheid van het in te stellen onderzoek. |
4e. | Bedoeld onderzoek terstond te doen aanvangen en daarvan te dienen van omstandig rapport. Ik neem de vrijheid UwEdGestr. in overweging te geven, de |
komst des regents van Tjanjor via Djasinga te contramanderen. |
Tenslotte heb ik de eer, wel is waar ten overvloede voor Uwel Ed Gestr. die de afdeeling Lebak beter kent dan mij nog mogelijk is, de verzekering te geven, dat uit een politiek oogpunt de streng-regtvaardige behandeling dezer zaak geen het minste bezwaar in heeft en dat ik integendeel eer voor gevaar zoude beducht zijn als ze niet tot klaarheid gebragt werd, want ik ben geïnformeerd dat de geringe man die, naar een getuige mij zeide, ‘poesing’ is van de vexatie, reeds lang naar redding uitziet.
Ik heb de kracht gevonden tot het vervullen van den moeijelijken pligt, die mij het schrijven van dezen brief oplegt, in de hoop dat het mij vergund zal zijn, ter zijner tijd iets in het midden te mogen brengen ter verschooning van den ouden regent, met wien ik als mensch, schoon zijne positie uit zijne eigene schuld voortspruit, niet te min diep medelijden gevoel.
De Assistent-Resident van Lebak,
Douwes Dekker
Ik verzoek de vrijheid te mogen nemen hier te mogen bijvoegen dat het afzeggen van het bezoek des regents van Tjanjor reeds te laat is, dewijl ik verneem dat hij reeds heden hier wordt verwacht.
De resident van Bantam antwoordde met de in de Havelaar genoemde maar niet gepubliceerde brief van ‘de heer Slijmering, particulier’:
Serang, 25 Februarij 1856.
Geachte Heer Dekker!
Het is mijn voornemen morgen ochtend vroegtijdig even naar Rangkas Betoeng te komen, om aldaar plaatselijk het een en ander in verband met Uwe, zoo officieele als particuliere, mij gisteren, van eene tournée terugkeerende, geworden letteren, te bespreken.
Ik verwacht dat er vóór mijne komst niets zal hebben plaats gehad, en dus à plus forte raison, niets zal plaats hebben, wat ik reden zoude kunnen hebben voorbarig te vinden.
Aangenaam ware het mij geweest dat U Ed G. in eene belangrijke aangelegenheid als die, waarvan quaestie is, niet dadelijk tot officieel papier de toevlugt had genomen, doch eenen weg had ingeslagen dien het in dusdanig geval voorzigtiger is te betreden, d.i. het doen van mondelinge opening en gedachtenwisseling, zijnde de tijd van officieele bevelgeving in een geval als het onderwerpelijke, eerst daar, nadat bezadigd vooroverleg ter zake heeft plaats gevonden.
Daar U Ed G. dit niet gedaan heeft, schiet mij om daarin te voorzien niets over dan uit mijne thans juist zoo drukke bezigheden uit te breken en zelf naar Lebak te komen, om in de gegeven omstandigheden datgene met U Ed G. te regelen, wat geraden zal voorkomen. Daar ik morgen ook weder naar Serang moet keeren, zal het mij aangenaam zijn den korten tijd van mijn verblijf ten Uwent mij op te houden.
Hopende UEdG. en familie in welstand te zullen ontmoeten noem ik mij hoogachtend
Verzonden
2 ure 's middags
UEdG. dw. dr.
Brest van Kempen.
In de Havelaar zegt Multatuli dat Slijmering blijkbaar gestoord werd in zijn ‘drukke bezigheden’, dat hij zeker bezig was met een ‘jaarverslag over de rustige rust’, dat hij zich door Havelaar's optreden de kans zag ontgaan op ‘schipperen’. De verontwaardiging is hier die van de schrijver van het boek; deze legt de twee brieven naast elkaar, waarvan de lezer er maar één te zien krijgt, herleest ze, legt Havelaar en Slijmering naast elkaar... De hoofddeurwaarder De Kock beijvert zich: ‘Dat was in 1860. Maar als we heden ten dage eens naast elkaar plaatsen Multatuli en Brest van Kempen?!...’
Het is werkelijk zeer vrolijk, zoals de Vlamingen zeggen. Ik moet wel veronderstellen dat deze Brest van Kempen een
wereldnaam geniet onder de oud-O.I. ambtenaren, van de Algemene Rekenkamer en elders, waar Multatuli zoiets vergetens schijnt te zijn dat soms een De Kock nodig blijkt om zijn reputatie wat op te frissen. De nederlandse literatuur, de literatuur in het algemeen, bestaat voor deze lieden uit even zoveel gesloten boeken, dat spreekt, als de boeken van de Rekenkamer voor ‘ons, letterkundigen’. Soit; toen Brest van Kempen dus in persoon op hem afkwam, zond Dekker hem een nieuwe ijlbode tegemoet*.
Rangkasbetoeng 25 Februarij 1856
No. 91
Geheim
Spoed
des avonds te elf ure
Gisteren middag te 12 ure had ik de eer tot UwEdG. af te zenden mijn spoedmissive No. 88, houdende in substantie:
Dat ik na lang onderzoek en tevergeefs getracht te hebben door zachtheid den betrokkene van zijne verkeerdheid terug te brengen, mij krachtens mijnen ambtseed verpligt
acht den Regent van Lebak te beschuldigen van misbruik van gezag, te verdenken van knevelarij.
Ik was zoo vrij UwEdG. bij dien brief voor testellen dat inlandsch hoofd naar Serang te verwijderen, ten einde na zijn vertrek en na neutralisatie van den bedervenden invloed zijner uitgestrekte familie een onderzoek te doen instellen naar de gegrondheid mijner beschuldiging en van mijn vermoeden.
Lang - of juister gezegd veel - had ik nagedacht voor ik daartoe besloot.
Het was door mijne zorg, aan UwEdG. bekend, dat ik getracht heb door vermaningen en bedreigingen den Regent voor schande en ongeluk te bewaren en mij zeiven voor de grieve daarvan de oorzaak te zijn - zij het dan ook alleen de onmiddellijk voorafgaande oorzaak.
Doch aan den anderen kant zag ik de sedert jaren uitgezogene diepgedrukte bevolking en ik deed wat ik voor mijnen plicht hield.
Ik zal UwEdG. meer vexatien te rapporteren hebben, - als ten minste niet deze zaak door terugwerking daaraan een einde maakt.
Op dit oogenblik ontvang ik de vriendelijke en geachte particuliere letteren van UwEdG. houdende dat UwEdG. morgen herwaarts komen zal en tevens den wensch, dat ik deze zaak liever vooraf particulier of bij monde hadde moeten behandelen.
Morgen zal ik dus de eer hebben UwEdG. te ontmoeten en het is juist daarom dat ik de vrijheid neem deze UwEdG. te gemoet te zenden om vóór die ontmoeting het volgende te constateren.
Al wat ik omtrent de handelingen van den regent onderzocht, was diep geheim. Hij alleen en de Pattie wisten het, want ik zelf had hem loyaal gewaarschuwd. Zelfs de Controleur weet nu nog maar ten halve den uitslag mijner onderzoekingen.
Deze geheimhouding had een tweeledig doel. Eerst, toen ik
nog hoopte den Regent van zijn weg terug te brengen, was het om, als ik slaagde, hem niet te compromitteeren. De Pattie heeft mij namens hem (het was op 12 Februarij) expresselijk voor die discretie bedankt. Maar later, toen ik begon te wanhopen aan zijnen terugkeer tot den goeden weg of beter toen de maat mijner verontwaardiging overliep door een pas gehoord voorval, toen daardoor langer zwijgen medepligtigheid worden zoude, werd die geheimhouding noodig ten mijnen behoeve, want ook omtrent mij zelf en de mijnen heb ik pligten te vervullen.
Immers na het schrijven van mijn brief van gisteren, zoude ik onwaardig zijn het gouvernement te dienen, als het daarin voorkomende ijdel, voorbarig, ongegrond, uit de lucht gegrepen was. En zoude of zal het mij mogelijk zijn te bewijzen dat ik gedaan heb, ‘wat een goed assistent-resident schuldig is te doen’, te bewijzen dat ik althans niet beneden de betrekking sta, die mij gegeven is, - te bewijzen dat ik niet ligtvaardig zeventien moeijelijke dienstjaren en wat meer zegt het belang van vrouw en kind op het spel zet, - zoude of zal het mij mogelijk zijn dit alles te bewijzen, wanneer niet een diep geheim mijne nasporingen verbergt, en den schuldige belet zich - zooals men het noemt - te dekken?
Bij de minste verdenking zendt de Regent eene expresse naar zijnen neef, die onderweg is, - die belang heeft bij zijne maintien, - hij vraagt ten koste van wat ook, geld, deelt het met kwistige hand uit aan ieder, dien hij in den laatsten tijd heeft te kort gedaan*, - en het gevolg zou, - ik hoop niet te moeten zeggen, zal zijn, dat ik een ligtvaardig oordeel heb geveld, en kortaf een onbruikbaar ambtenaar ben, - om niet erger te zeggen.
Om mij te verzekeren tegen die eventualiteit dient dit schrijven.
Ik heb de meeste hoogachtingvoor UwEdG. doch ik ken den geest, dien men den geest van O.I. ambtenaren zou kunnen noemen en dien geest bezit ik niet.
De wenk van UwEdG. dat de zaakvóóraf beter particulier was behandeld geworden, doet mij vreezen voor een abouchement.
Wat ik in mijne missive van gisteren zeide is waar, maar welligt zou het later onwaar schijnen als de zaak werd behandeld op eene wijze als zou kunnen strekken tot openbaarmaking, van mijne beschuldiging en van mijn vermoeden, vóór de Regent verwijderd is.
Ik mag UwEdG. niet ontveinzen dat zelfs de onverwachte komst van UwEdG. in verband met de gisteren door mij naar Serang gezonden expresse, mij doet vreezen dat de schuldige die vroeger te laat of in het geheel niet hoorde naar mijne vermaningen, nu vóór den tijd zal wakker worden en trachten, zoo mogelijk, zich tant soit peu te disculperen.
Nog op dit oogenblik heb ik de eer mij letterlijk te gedragen aan mijne missive van gisteren, doch neem de vrijheid daarbij op te merken, dat die missive tevens inhield het voorstel om den regent te verwijderen en zijne afhangelingen voorloopig onschadelijk te maken, en bovendien dat ik meen te mogen gelooven niet verantwoordelijk te zijn voor wat ik avanceerde, dan voor zooverre UwEdGestr. zal gelieven in te stemmen met het voorstel betreffende de wijze van onderzoek, dat is: onpartijdig, openlijk, en vooral vrij.
Die vrijheid bestaat niet vóór de Regent verwijderd is, en naar mijn bescheiden oordeel, ligt daarin niets gevaarlijks, niets gewaagds. Niemand is à l'abri van ongegronde beschuldigingen. Hem kan immers gezegd worden dat als hij onschuldig is, niet hij gevaar loopt maar ik.
En waarlijk, ik zelf ben van oordeel, dat ik uit de dienst behoor ontslagen te worden, als het blijken zal, dat ik ligtvaardig of zelfs slechts voorbarig ben te werk gegaan.
Voorbarig! Na jaren, jaren misbruik! Voorbarig! Alsof een eerlijk man mogt kunnen slapen, genieten en leven, als zij voor wier welzijn hij geroepen is te waken, - zij die in den hoogsten zin zijne naasten zijn, worden gekneveld en uitgezogen!*
Het is waar, ik ben hier kort, doch ik hoop dat eenmaal de vraag zal zijn wat men gedaan heeft, hoe men het gedaan heeft en niet of men het in te korten tijd heeft gedaan.
Voor mij is elke tijd te lang die gekenmerkt is door afpersing en verdrukking en zwaar weegt mij de seconde, die door mijne nalatigheid, door mijn pligtverzuim, door mijne zucht om te schipperen in ellende zou doorgebragt zijn.
Ik heb berouw van de dagen, die ik reeds liet verhopen voor ik UwEdG. officieel rapporteerde, en ik vraag verschooning voor dat verzuim.
Ik neem de vrijheid UwEdG. te verzoeken mij in de gelegenheid te stellen mijn schrijven van gisteren te regtvaardigen en mij (voor zoover zulks nog mogelijk is na de éveil Uwer onverwachte komst, die ik heden avond den regent heb moeten mededeelen à contre coeur, hetgeen met eene waarschuwing gelijk staat)18 te vrijwaren voor de mislukking mijner pogingen om de afdeeling Lebak te bevrijden van de wormen, die sedert menschengeheugen aan hare welvaart knagen.
Het is daarom dat ik op nieuw zoo vrij ben UwEdG. eerbiedig te verzoeken mijne handelingen ten deze - trouwens alleen bestaande in onderzoek, rapport en voorstel - wel te willen goedkeuren, den Regent van Lebak zonder voorafgaande directe of indirecte waarschuwing van hier te
willen verwijderen, - en voorts te doen instellen een onderzoek naar hetgeen ik mededeelde in mijn schrijven van gisteren No. 88.
De Assistent-Resident van Lebak, Douwes Dekker
11
Wat had de assistent-resident Douwes Dekker tegen de resident Brest van Kempen? In de Havelaar wordt zijn ‘slijmerige’ manier van spreken aangegeven en zijn uiterlijk beschreven met ‘fijne trekken’, iets kouds in zijn blik dat ‘denken deed aan een logarithmentafel’, en de indruk gevend ‘dat zijn vrij groote magere neus zich op dat gelaat verveelde, omdat er zoo weinig op voorviel’. Het is antipathie, maar nog te veel gekleurd door humor in de Spectator-trant om werkelijk fel te zijn. In de Brief aan den G.-G. in ruste heeft Dekker de eerste ontmoeting beschreven, waaruit een dieper conflict voort zou kunnen komen. De heer De Kock grijpt dit thema tot tweemaal toe aan voor een kleine ontwikkeling op zijn manier: Dekker, prikkelbare zenuwlijder die om iedere tegenstand boos werd, zegt hij, moest ‘door den nooit-uit-zijn-plooi-komenden Resident, op tergend-kalme, langzame wijze zijn opvattingen uitend, wel komedianterig ontploffen’. Overigens was deze niet te ontplooien ambtenaar om de dood niet een bangerd, want hij had ‘te Madoera voor heeter vuren gestaan dan dit Multatuliaansch knettervlammetje’. Hij had zich daar voornamelijk onderscheiden door het tegengaan van de z.g. werving van Madurezen voor het leger, in werkelijkheid een manier van de desahoofden om zich van ongewenst volk te ontdoen; was ook anderszins met inlandse hoofden in botsing gekomen en had een rapport ingediend dat tot ontslag leidde van de regent van Pamekasan. Hij was toen ongeveer even oud als Dekker nu, wat de vergelijking nog completer maakt. (Bij deze vergelijking blijft echter vreemd dat de zenuwlijder tenslotte ‘gewoon’ en de rustigkalme
krankzinnig moest sterven.) Het is werkelijk jammer dat eigenlijk niemand meer iets van de heer Brest van Kempen weet, terwijl hij als Slijmering onsterfelijk is geworden; maar overigens lijkt een keus tussen deze twee naturen ook nu nog vrij natuurlijk, in het bijzonder voor bezadigde Hollanders. De heer de Kock is echter een zo mal wezen dat hij, op zijn manier, geprikkeld, boos en komedianterig wordt bij een doodgewone opmerking: ‘Het maakt dan ook een diepklagelijken indruk, als we een jong Javaansch meisje, Raden Adjeng Kartini (Door duisternis tot licht, blz. 61), onder de bedwelming van het Multatuliaansche gif, hooren blaten: “Er zijn residenten en assistent-residenten waarbij Slijmering in Max Havelaar nog een heilige is”.’ Met nog wat over de ‘vuile Multatuliaansche modder’. Ook de heer Saks neemt het Multatuli kwalijk dat hij (zo onhistorisch immers) van Slijmering een caricatuur heeft gemaakt dat met een punt achter ieder woord spreekt, en vraagt: ‘Merkt hij niet dat hij zelf - tegenstelling ook in dit opzicht van zijn tegenpartij - zich even belachelijk maakt door de anderen, voorzoover hij ze aan het woord laat, voortdurend in de rede te vallen, hunne vragen en opmerkingen bijna onafgebroken op de hielen te treden en aldus in zijn nerveuze alwetendheid te veroorzaken, dat achter zoovele hunner zinnen een punt ontbréékt?’ Waarop ik nu maar antwoord dat mij dit allerminst belachelijk voorkomt; dat het Havelaar uitstekend weergeeft; dat men van hem houdt (blijkbaar!) zoals hij is; dat men zich bovenal gelukkig prijst hem zo veel en de anderen zo weinig te horen, omdat wat die anderen gezegd zouden kunnen hebben ongetwijfeld véél minder de moeite waard zou zijn geweest dan wat hij ervoor in de plaats heeft gesteld*.
Intussen, de resident is nu van Serang onderweg om het onheil te bezweren. Volgens zijn rapport, later, aan de Gouverneur-Generaal, is de regent hem aan de grens tegemoet gekomen, het laatste stuk naar Rangkasbetung werd door de resident dus in zijn gezelschap afgelegd. Hij had hem toen dus reeds alle vragen kunnen stellen die hij wilde. In de Havelaar staat niets van deze rit, maar het volgende:
‘[Havelaar's] bede om de schuldigen niet in bescherming te nemen, ontving de Resident onderwege. Een uur na zijne komst te Rangkasbetoeng, legde hij een bezoek af bij den Regent, en deed aan dezen de twee volgende vragen: “Wat hij konde inbrengen tegen den Adsistent-resident?” en “of hij, Adhipatti, geld noodig had?”
Op de eerste vraag antwoordde de Regent: “Niets, dat moet ik bezweren!” Op de tweede vraag antwoordde hij toestemmend, waarop de Resident hem een paar bankbriefjes gaf...’*
De heer Saks beklaagt zich erover dat Multatuli, om er nadruk op te leggen, deze scène vooruitschuift. Het bezoek heeft namelijk plaatsgehad, maar eerst na het bezoek van de resident bij Dekker zelf, en wat het geld geven betreft, daarover bestaat een hypothese die verderop komt. Havelaar verneemt het gebeurde in vertrouwen van de controleur, die het weer van de regent zelf heeft (waarom? was dit een poging van de regent om zijn blanke ‘oudere broeders’ tegen elkaar in het harnas te jagen?), en zowel Havelaar als de controleur vinden het een ‘schandelijke handelwijze’. Ieder behoorlijk mens, de Havelaar lezend, vindt deze handelwijze ook schandelijk: 1o omdat de resident hierdoor de regent tòch gewaarschuwd had; 2o omdat hij, door hem geld te geven, hem beduidde dat hij, resident, moreel op zijn hand was. Maar er schijnt heel wat schandelijkers achter te zitten en de heer de Kock heeft
een compleet hoofdstuk gewijd aan De Omkooping van den Regent van Lebak, waarin niets minder staat dan dat Multatuli beweerd zou hebben dat de resident dat geld gegeven had ‘tot omkooping der getuigen en vergiftiging van Multatuli’. Deze studie heeft de heer de Kock misschien veel satisfactie gegeven, maar afgescheiden van de gewone povere karaktercaricatuur van Dekker biedt het geen ander gezichtspunt dan dit erg ònserieuze.
Ten overvloede leest men, in een voetnoot van 1875 bij de Brief aan den G.-G. in ruste: ‘Uit den Havelaar kan men zien hoe die hoofdambtenaar, den “geest des Gouvernements” in 't oog houdende, den misdadiger waarschuwde, en daardoor niet alleen Havelaars ambtelijke positie onhoudbaar maakte, maar tevens z'n leven en dat van z'n gezin op het spel zette’. Hier staat de grief compleet; en het laatste betekent: door Dekker's verzoek om volstrekte geheimhouding niet bindend of niet van belang te achten. Het betekent niet: door omkoping tot vergiftiging. De laagheid is hier dus geheel des deurwaarders.
Maar Dekker kon Brest van Kempen, na hem als een bepaald soort ambtenaar geklasseerd te hebben, zijn houding nog wel vergeven; eerst veel later kwam van de minister S. Hasselman, die vóór Dekker resident was geweest van Pandeglang (niet van Lebak, zoals Dekker later meende) het verhaal dat de resident van Bantam ‘onder den regent zat’, want ‘de regent leverde hem meiden’.
De heer Saks heeft deze kwestie weer nauwgezet onderzocht. De ontmoeting van Dekker met Hasselman had plaats op 18 Maart 1868. De minister sprak Dekker naar de mond en vertelde Dekker knoeierijen van Lebak, inplaats van andersom, zich verwonderend dat Dekker zelfs nooit een memorie had gezien die hij, Hasselman, indertijd daarover had geschreven. De heer Saks acht het erg naief in Dekker dat deze zich niet verwondert dat een assistent-resident van Pandeglang een memorie over de afdeling Lebak schrijft, welke memorie dan nog niet eens in het archief te Rangkasbetung
te rechtkomt. Hoe het zij. Dekker schrijft Tine de volgende avond (Saks meent dezelfde) over dit gesprek, en de meidenhistorie komt er niet in voor. Eerst 6 jaar later (in April '74) aan Vosmaer schrijvend, voert Dekker de heer Hasselman sprekend op en laat hem het zinnetje zeggen over de meiden. De heer Saks concludeert dat Dekker zelf het scabreuze detail achteraf bedacht moet hebben: 1o omdat hij het anders Tine wel dadelijk zou hebben overgebracht, 2o omdat het wel vreemd is dat Hasselman dit wist, terwijl de controleur Van Hemert en de 1e luitenant Collard, die in Lebak zelf waren en het hadden kunnen weten, erover hadden gezwegen.
Het loont de moeite dit ene geval te onderzoeken als kenmerkend voor de manier waarop Multatuli's karakter ‘historisch-objectief’ ontleed wordt, met veel vertoon van feiten, terwijl de uitkomst toch vals blijft. In de eerste plaats begint de brief, waarin Multatuli Tine op de hoogte stelt van zijn wederwaardigheden in Den Haag, met een verontschuldiging dat hij geen tijd heeft dit beter te doen, zodat Saks' eerste argument alle kracht verliest; bovendien echter heeft de peuterkundige hier slecht gepeuterd, wat erger is, voor iemand die al zijn karakterontledingen grondt op zijn onfeilbaarheid in dit bedrijf. Ik schaam mij haast voor de heer Saks dat iemand als ik, die zich graag een volslagen amateur verklaart in zijn specialiteit, hem zo gemakkelijk op een blunder wijzen kan. In een brief van Multatuli aan Busken Huet (speciale préféré van de heer Saks, zodat hij werkelijk geen onwetendheid mag aanvoeren) van 5 April 1868*, dus niet 6 jaar maar 18 dagen na het gesprek in kwestie geschreven, leest men: ‘Aan v.Z. [de minister Van Zuylen, schoonzoon van Rochussen] heeft hij [Hasselman] gezegd, dat hij er nog meer van wist dan ik. Hij
Het essay van Saks verscheen 17 jaar later in Groot Nederland; ook in de boekuitgave waarin hij het met oudere stukken heeft gebundeld: Eduard Douwes Dekker. Zijn Jeugd en Indische Jaren (1937) werd de fout niet hersteld.
beweerde namelijk dat een der redenen waarom de Resident van Bantam zijn pligt niet deed eene zekere afhankelijkheid van den Regent was, in zaken die ik niet noem omdat uwe vrouw mijn brief leest. Ik noem ze dus zoodoend, zwijgende’. Het is duidelijk genoeg, en het enige wat de heer Saks overblijft is te betogen dat Multatuli het praatje dus had van Hasselman via Van Zuylen, terwijl hij aan Vosmaer voorgaf het uit de eerste hand te hebben; wat denken doet aan het geval Beyerman, dat hij ook als uit de eerste hand weergaf terwijl hij het van De Chateleux zal hebben gehoord*, maar wat aan het gehoorde zelf niets verandert. In 1882 hierop terugkomend in een brief aan Roessingh van Iterson voegt hij er overigens aan toe: ‘Ik verzeker u dat het me leed doet. Behalve den tegenzin om zoo'n platte uitdrukking te doen drukken, heb ik er nog dit tegen dat ik niet graag zeker soort Brave Hendrikken tot bondgenooten kreeg. Er is iets laags in iemand met wien men officieel in geschil ligt, optezoeken in z'n alkoof’.
De heer de Kock echter voert natuurlijk onmiddellijk Dekker's eigen onzedelijkheden aan en begrijpt weer niet welke ‘indruk van de allerlaagste soort’ zó iemand enz. van de resident wel kon hebben. Gebrek aan besef dus dat het hier minder kon gaan om de ‘meiden’ zelf dan omdat hier ‘alkoofzaken invloed hadden op 't officieele’, zoals Multatuli het zelf stelt; maar verder kan Hasselman natuurlijk de waarheid niet hebben gesproken omdat Multatuli zich ook over hèm niet altijd zachtzinnig had uitgelaten. Het enige wat men eruit onthouden kan is een mogelijk punt meer tegen de onkreukbaarheid van Multatuli's tegenstanders van wie geen intieme brieven in boeken te consulteren zijn19.
12
Vóórdat de resident de regent dus bezocht, had ten huize van Dekker de conferentie plaats, waarbij de controleur Langevelt van Hemert tegenwoordig was. Deze scène is door de heer Saks uit de Havelaar voortreffelijk gereconstrueerd. Dekker had in zijn brieven een te hoge toon aangeslagen om nog te kunnen capituleren, bovendien maakte de aanwezigheid van zijn mindere hem dat volstrekt onmogelijk. De resident kon niet anders dan het gedrag van Dekker ‘vreemd’ vinden. Dekker had plotseling gehandeld, toen hij gehoord had van Carolus' vergiftiging, maar de resident kon dit niet weten. Dekker had hem in zijn tweede missive geschreven dat de maat van zijn verontwaardiging door ‘een pas gehoord voorval’ was overgelopen, maar bij zijn verdere geheimzinnigheid moest de resident denken dat dit ‘voorval’ een ongewoon sterk staaltje was van knevelarij, anders niet; hij moest er nu dus wel op aandringen dat Dekker hem zijn bewijsmateriaal liet zien, wat volgens de heer Saks nog iets anders is dan het door Dekker gevreesde oproepen van de getuigen. Maar voor Dekker was dit wellicht hetzelfde; en hij wilde de klagers nu eenmaal niet aan de wraak van de regent blootstellen. Zijn voorstel was een ‘paardenmiddel’, maar, aangenomen dat de gewaande vergiftiging van Carolus hem had geschokt, hij had óók alle reden om te denken dat men dit paard lang genoeg
verwend had met zachte heelmeesterij; hoe logisch men het geval ook zien wil, dat de resident en hij te zeer verschilden om elkaar te begrijpen blijft het voornaamste. Dekker moet gedacht hebben aan zijn oude chef Scherius die hem in een geval als dit volkomen vertrouwd zou hebben; Brest van Kempen bleef correct en kalm, goed ambtenaarlijk, op zijn recht staan te weten hoe de zaken precies stonden; hij was de verantwoordelijke ambtenaar en niet zijn ondergeschikte. Volgens de Havelaar begon de resident met aan de controleur te vragen waarom hij de assistent-resident niet van de aanklacht had teruggehouden en kon hij maar niet geloven dat die controleur van die aanklacht niets afwist. Tenslotte wenste de resident dat de assistent-resident zijn brieven terug zou nemen om ze als ongeschreven te kunnen beschouwen, wat ‘met beleefde vastheid’ geweigerd werd. Daarop vroeg de resident de assistent-resident om de getuigen op te roepen. Havelaar antwoordde (en er is geen reden om te veronderstellen dat Dekker anders zou hebben gesproken):
‘Resident, ik ben Adsistent-resident van Lebak; ik heb beloofd de bevolking te beschermen tegen afpersing en geweldenarij; ik klaag den Regent aan en zijn' schoonzoon van Parang-Koedjang, ik zal mijne aanklagt bewijzen, zoodra mij daartoe wordt gegeven de gelegenheid die ik voorstelde in mijne brieven;... ik ben schuldig aan laster als die aanklagt valsch is!’
Het was misschien gesproken als een nobel en vurig mens, maar als een slecht ambtenaar; de resident kon daarmee geen genoegen nemen. De heer De Kock, die beter dan ieder ander beseft wat een ambtenaar voegt en wat niet, weet bovendien mee te delen dat Dekker, door een regent aan te tasten, zelfs een privilege schond van de Gouverneur-Generaal; kan het erger? Van Sandick meent bezadigd, dat hij althans, bij een zo ontijdige klacht, de bewijsstukken had moeten overleggen waarover hij beschikte, bijv. die lijst van 36 buffels in één maand ontstolen door de schoonzoon van de regent aan 32 personen in het district Parungkudjang, die hij later in de
Minnebrieven zou publiceren. Maar De Kock acht zelfs deze lijst geen bewijs, of enkel het bewijs dat Dekker nooit het geringste idee had van ‘bewijskracht’. Het is allemaal even belangrijk, als men bedenkt dat de beschuldiging waar was!
Dekker was hoogmoedig, te zelfstandig, te overijld, al had hij het grootste gelijk. Hij vergat eenvoudig dat zijn chef de verantwoordelijkheid droeg en niet hij. Dat hij de resident er geheel buiten wilde houden was een ‘fout van reusachtige afmetingen’. Alleen iemand als hij kon geloven dat een hoger ambtenaar in zou gaan op zo'n aanklacht! Inderdaad.
Maar nu weer curieuze details. Door nauwkeurig vergelijken van de verschillende drukken van de Havelaar is de heer Saks tot de ontdekking gekomen dat de gewaande vergiftiging van Carolus de sleutel tot het hele conflict is. Dekker verzond zijn eerste missive (van 24 Februari) merkbaar onder de indruk van het gehoorde (en heeft daar zelf trouwens altijd de nadruk op gelegd); diezelfde dag had hij aan de officier van gezondheid Bensen in Serang geschreven om de doodsoorzaak van Carolus te vernemen. Reeds de volgende dag, staat in de le druk van de Havelaar (op 25 Februari dus), had hij het antwoord, dat de vergiftiging tegensprak. Niettemin verzond hij zijn tweede missive, waarin hij juist het ‘voorval’ aanroert. Tegen beter weten in dus? Geenszins. Voor iemand van Dekker's karakter is het duidelijk dat hij nu zijn va-tout moest spelen, maar in alle oprechtheid: deze tegenspraak moest hem, op dàt ogenblik zeker (maar eigenlijk heeft hij het idee nooit losgelaten), doen beseffen hoè gevaarlijk de regent en zijn familie dus waren, aangezien zij een gif gebruikten dat aan de medische wetenschap ontsnapte.
Daar dit een zekerheid voor hem was, had hij, in de gegeven omstandigheden, geheimhouding dubbel nodig tot hij de bewijzen geleverd zou hebben. Dit was zo, of dit dacht hij, maar alle redeneringen nemen niet weg dat hij in deze sfeer leefde, en als men de heer Brest van Kempen inderdaad niet verwijten kan dat hij niet kon meeleven in een sfeer die voor hem niet bestond, het is ook onjuist om deze ‘vergiftigingsvrees’,
die tenslotte alleen van belang is voor het snelle en plotselinge optreden, in de plaats te stellen van de betere redenen die Dekker wel degelijk bezat, want de regent had gekneveld. De heer Saks toont aan dat Multatuli in de latere drukken van de Havelaar is blijven ‘morrelen’ aan deze vergiftigingshistorie, omdat hij begreep dat daat zijn zwakke punt was, - reden voor hem om des te meer op zijn heldhaftige plichtsvervulling te wijzen. Bovendien wilde hij niet overijld gehandeld hebben, en als deze vergiftigingsschok één ding bewijst, dan alleen dat hij daardoor tot overijling werd gedreven. Dat hij daardoor tot handelen gebracht werd heeft hij zelf gezegd, zijn vergiftigingsvrees heeft hij zelf toegegeven. Dit alles staat met zoveel woorden in de Havelaar, is werkelijk geen vondst van De Kock of Saks. Alleen de graad van die vrees, en dat hijzelf daardoor ‘vergiftigd’ zou zijn geweest, m.a.w. zijn hoofd daardoor verloren had, is hun interpretatie. Dekker spreekt van eindelijk streng optreden waar de anderen van overijling spreken; hij vindt zijn vooronderzoek wèl voldoende; en aangenomen dat hij door een verkeerde suppositie gedreven werd tot zijn juiste beschuldiging, wat is dit meer dan een bijkomstigheid? Hij had de regent beschuldigd van misbruik van gezag en verdacht van knevelarij, niet gerept van moord of giftmenging. Het ‘voorval’, door hem zo geheimzinnig aan de resident meegedeeld, ongetwijfeld ook om een klemmender beroep te doen op diens vertrouwen, was het maximum waartoe hij kon gaan; had hij, in een begeleidend particulier schrijven zelfs, de regent van moord beticht, hoe zouden dàn achteraf kreten van verontwaardiging over zijn zenuwachtigheid zijn opgegaan! Men schijnt opeens te vergeten dat Dekker als een goed ambtenaar handelde, door zijn vermoedens van vergiftiging voor zich te houden. Hij was dus voorzichtig genoeg om zich hierin niet te vergalopperen, en niet ‘vergiftigd’ genoeg om het wèl te doen.
Waarom echter wist de resident niets van Dekker's pogingen om de regent met zachtheid tot zijn plicht terug te brengen, waarover hij hem, het als bekend veronderstellend, geschre-
ven had? De heer Saks heeft dit kleine mysterie zeer goed ontcijferd en daarmee meteen wat meer licht doen vallen op de ietwat uitgewiste figuur van de controleur. Deze ondergeschikte, die door Havelaar zo opvallend in bescherming wordt genomen, op wie hij om zo te zeggen al zijn ridderlijkheid botviert, en die later, in de strijd betreffende de Havelaarzaak, zo wonderlijk blijft zwijgen, is misschien een nul (‘de nul achter het cijfer van Havelaars vorstelijke kwaliteiten’, noemt Saks hem), althans het tegendeel van een licht of een karakter, maar juist zijn vormloosheid heeft hem hier een houding doen aannemen, niet zonder belang in het verloop van zaken. Blijkens de Vraagpunten aan den Kontroleur had Dekker hem uitdrukkelijk verzocht de resident te zeggen dat hij uit medelijden met de regent eerst zachte middelen wilde beproeven. Inderdaad, vraag 11 luidt: ‘Heb ik U niet eens toen gij naar Serang zoudt vertrekken, uitdrukkelijk verzocht den Resident het volgende (in substantie) te zeggen: “Dat ik bevreesd was dat Hij, hoorende van de misbruiken die hier plaats hadden, meenen zoude dat ik onverschillig was of flaauw. Dat ik Hem verzocht dit niet van mij te denken, dat ik integendeel zeer veel werk maakte van het tegengaan daarvan, - maar dat de Regent in eene zoo moeijelijke positie was, dat ik meende zeemanschap te moeten gebruiken, dat ik slechts dáárom niet dadelijk officieel rapporteerde, om hem (den Resident) niet als het ware te noodzaken daaraan terstond te streng gevolg te geven (ik geloof dat mijn term was: die zaak terstond aan de groote klok te brengen), want dat ik medelijden met den Regent had, en eerst pogen wilde hem met zachtheid tot zijn pligt te brengen?”’ De controleur bevestigt dit feit, maar Dekker spaart hem de vraag of hij ook de boodschap heeft overgebracht en de heer Saks komt hierdoor tot de gevolgtrekking, dat de controleur dat niet heeft gedaan, wat inderdaad op één punt althans het misverstand verklaren zou tussen Dekker en de resident. Het punt moet in de conferentie besproken zijn, meent de heer Saks, en de controleur daarbij enige verwijten hebben gehoord. Niettemin
zou dit de resident dan niet weerhouden om in zijn rapport aan de Gouverneur-Generaal het punt met nadruk naar voren te brengen, alsof Dekker er de volle verantwoordelijkheid voor droeg.
De heer Saks verklaart, hoogst psychologisch, Multatuli's grootmoedige zorgen voor de controleur in de Havelaar uit de omstandigheid dat hij hem, de typische ‘zwakke broeder’, niet vertrouwde. Uit zijn mededeling was de suggestie van het verraad van Brest van Kempen geboren, maar hij ook was degene die als hoofdgetuige kon optreden als hij zijn zwijgen verbrak, die het beste weten kon in hoever de waarheid in de Havelaar geromanceerd was; Multatuli wilde het hem - waar alle personages uit zijn boek nog leefden - zo moeilijk mogelijk maken om naar de sterkere persoonlijkheid van Brest van Kempen ‘om te vallen’. Dergelijke interpretaties kunnen waar of onwaar zijn, en het waarschijnlijkste lijkt altijd nog dat er iets van waar is, maar zeker blijft hierin alleen dat de controleur aan Dekker het bezoek van de resident bij de regent rapporteerde; dat een dergelijk bezoek die 26e Februari op Rangkasbetung dus werkelijk had plaatsgehad.
Het Multatuli-museum bezit hieromtrent het getuigenis van niemand minder dan de regent zelf, opgesteld toen de controleur hem - later - op zijn beurt kwam vragen of hij niets had tegen de assistent-resident. Het is een omslachtig antwoord, in een onhandig, grof maleis, maar de officiële toon is er uit, wordt hier vervangen door een zó diplomatieke, dat de menselijke ondertoon zeer duidelijk, bijna op naieve wijze, hoorbaar wordt. In zijn oosterse diplomatie betoont de regent zich hier zo traditioneel, dat hij eigenlijk treffend lijkt op de giftige juffrouwen die zeggen: ‘Ik heb nooit ruzie met wie ook, ik heb tegen haar ook volstrekt niets, alleen maar...’ en die dan geen enkele twijfel ovetlaten aan de wrok die heur ziel bewoont. Dit document meen ik hier, bij uitzondering, in zijn geheel te moeten publiceren, in het maleis. (In de vertaling die men als bijlage achterin vindt, zal ik proberen voor de nederlandse lezer het karakter ervan zo goed mogelijk te behouden,
maar zij die maleis lezen en deze ‘oosterse’ betoogtrant kennen, zouden er te veel bij verliezen als ik het origineel wegliet.) Het stuk is op folio-vellen geschreven, waarschijnlijk door een klerk onder dictaat, en door de regent zelf ondertekend. Het werd ingeleverd op 1 April 1856, maar grijpt voornamelijk terug naar de dagen tussen 18 en 26 Februari.
Kahadepan
Toean Kontroleur Bantam Kiedoel
jang tertiengal die Rangasbetoeng
Darie pada tadie toean kontroleur ada tannja sama saija, apa Raden Adiepattie ada sakiet hattie pada toean Adsistent Resident atawa trada ada, moepakat atawa trada...
Adapoen darie saija trada sakiet hattie pada toean Adsistent Resident, darie pada sebab toean Adsistent-Resident trada kerdja salah apah2 pada saija jang mantak saija sakiet hattie atawa marah. Malinken waktoe tangal 18 Februarij saija ada kassie perintah pada Demang Lebak, Sadjiera dan Paroeng koedjang, mistie kirim orang die Negrie boeat kerdja bersieh diea poenja bagian die sabela kidoel Aloen2, sabelah loor Roemah Regent... Sekarang ienie ietoe tempat jang boeat roemah kaboepatten, sebab soeda bieassa kadjalanan darie tempo toean Adsistent Resident Bekking, soeda die bagie pada tiega kademangan, betoel arie 20 Februarij ietoe demang2 soeda kieriem dan soeda koempoel orang2 nja ietoe pagie orang2 moelaien kerdja babad rame2, toean Adst. Resident ada tanja pada saija, mang apa ietoe orang2 banjak babad die sabelah kiedoel Aloen2, sieapa poenja perentah sondoor permissie, saja Regent mangakoe jang saija poenja perintah, maka saija trada bielang minta permissie lebieh doeloe pada toean Adsistent Resident, sebab ietoe perkara njang soeda kadjalanan bieassa darie temponja toean Adsistent Resident Bekking. Kamoedieän harie ietoe djoega abies seba toean Kontroleur ada sama2 toean Adst. Resident bilang pada saija itoe orang2 dari Lebak, Sadjiera, Paroeng
koedjang jang kerdja babad alang2 mistie die soeroe poelang, saija bilang begimana sekarang soeda tangoeng orang2 soeda dateng koempoel kaloe bole biear bikien abies sadjab ietoe babad, toean Adst. Resident bilang trada bole mistie soeroe poelang, abies saija poelang ietoe orang2 saija dan toean Kontroleur soeroe poelang, begietoe djoega saija trada sakiet battie sebab betoel djoega soeda kadjalanan toean Adsistent Resident jang doeloe2 tapie ietoe terseboet djoeroengan sadjah trada terseboet didalem staat, atoeran pakerdjaän Negrie, malinken saija maloe sama kepala2, tapie saija dieijem, - tetapie betoel saija ada poenja rassa jang toean Adsistent Resident ada marah pada saija... Adapoen darie pada moepakatnja saija sama toean Adsistent Resident atawa tradanja ietoe saija belon boleh bielang apah2 sebab toean Adsistent Resident belon ada perintahnja apah2 pada saija Boepattie atawa sama perijaijie2 darie pakerdjaän2 atawa darie atoeran Negrie.
Dan sebage lagie betoel saija djarang sekalie dateng die Roemahnja toean Adsistent Resident kaloe trada pakerdjaän, sebab toean Adsistent Resident trada taoe dateng die saija poenja roema djadie saija trada branie dateng die toean Adst. Resident poenja Roema kaloe trada pakerdjaän sebab saija belon taoe pegimana toean Adsistent Resident poenja kamahoean atawa adatnja.
Betoel lagie harie slassa 26 Februarij kandjeng Toean Resident ada dateng die saija poenja roema ada tanja pada saija, apa Radhen Adiepattie moepakat sama toean Adst. Resident atawa trada, pegimana ada sakiet hattie sama toean Adsistent Resident, atawa trada,... njang saija ada bilang kahadepan kandjeng Toean Resident, dari pada moepakatnja saija blon bole bilang sebab toean Adst. Resident blon sekalie ada perintahnja apah2 darie pakerdjaän2 atawa darie oeroes Nagrie pada saija attawa pada Parijaijie2...
Darie sakiet hattie saija trada sakiet hattie, sebab toean Adsistent Resident trada kerdja salah apah2 pada saija, malinken saija bielang saija soeda perintah koempoel orang boeat
kerdja bersieh die Negrie, begiemana jang terseboet die atas ienie, ietoe orang soeda koempoel toean Adsistent Resident poenja perentah soeroe poelang ietoe orang2 djadie saija Boepattie marassa maloe pada Parijaijie2, begitoe djoega saija trada boeat taro die hattie, salamanja saija pegang pakerdjaän kandjeng Gouvernement soeda massoek 42 tahoen blon taoe roessoeh sama orang atawa bekalaie, apa lagie sama toean2, saija poenja adat kaloe jang soeka baek sama saija, saija triema dengen baek, dengen segala soeka hattie, kaloe jang trada baek pada saija, saija dieijem saija trada biessa lawan, ietoe jang saija poenja adat salamanja, ietoelah jang saija bielang kahadepan kandjeng Toean Resident, itoela adanja...
Karta Natta Nagara
Rangkasbetoeng 1 Apriel 1856
Het lijdt hierna werkelijk geen twijfel dat Dekker de regent diep beledigd had, door die grassnijders toch terug te laten sturen. Hij was maloe (beschaamd) gemaakt tegenover zijn eigen prijaji's (lagere hoofden); dat wil zeggen: hij was voor zijn eigen gevoel in de ogen van die hoofden vernederd en dit was onvergeeflijk. Als hij zegt dat hij de indruk had dat Dekker boos op hem was, en verderop dat hij, wanneer men hem niet mag, gewoon is te zwijgen daar hij zich niet verweren kan, betekent dat zeer duidelijk niets anders dan: ‘Mocht deze heer liever een vijand in mij hebben, het zij zo’.
Dekker heeft zich op dit getuigenis van de regent beroepen en diens verklaring ‘dat hij niets, volstrekt niets, tegen hem had’ als eerlijk gemeend geciteerd. Dat hij dit zo gebruikte, in deze ambtelijke strijd, moge de bonne guerre zijn, dat hij het zelf geloofd zou hebben valt moeilijk aan te nemen; zó naief was zelfs hij niet! Integendeel, de zonderlinge en ongeproportionneerde nadruk die hij in de Vraagpunten aan den Kontroleur legt op zijn goede verhouding met de regent komt, na lezing van bovenstaande verklaring van de regent zelf, in een bijzonder licht: het ziet ernaar uit dat hij zich wel degelijk rekenschap
gegeven heeft dat hij op de 18e Februari de regent gekwetst had en dat al zijn vragen erop berekend zijn dit punt te verdoezelen, dat nadelig kon worden uitgelegd toen hij nog geen week later de regent aanklaagde.
Mocht Dekker echter zijn ambtenaarsfouten begaan, het blijft, ambtenaarlijk gesproken, allerzonderlingst van de resident dat hij - in de gegeven situatie - de regent dat bezoek bracht, dat geld gaf, die vragen stelde. Slapende honden wakker maken was dit zonder enige twijfel.
De resident vertrok weer naar Serang en schreef, diezelfde avond nog, een officiële brief aan Dekker, die deze de volgende dag eerst ontvangen zou. Van de regent moet Dekker echter een brief ontvangen hebben op deze avond van de 26e Februari, een maleise die zich in het Multatuli-museum bevindt. De regent deelt daarin mee dat hij zijn neef van Tjiandjur tegemoet denkt te reizen tot Sadjira, waar die regent verwacht wordt en dat die regent op 28 Februari in Rangkasbetung zal zijn. Hijzelf, regent van Lebak, had gisteren bij Dekker willen komen, maar was daarin door de regen verhinderd; deze morgen had hij niet kunnen komen door het bezoek van de resident. (Het is zonderling dit simpele zinnetje zo te lezen, als men weet wat Dekker later van dit bezoek gedacht heeft!) Hij komt hierbij nu vragen om mensen die o.a. nodig zijn voor het gras dat de paarden van de regent van Tjiandjur nodig hebben; informeert bij Dekker hoe deze dat nu wil inrichten en verzoekt ook een extra-wagen en paarden om die andere regent tegemoet te gaan.
Van 27 Februari is er een (maleis) antwoord van Dekker aan de regent. De gevraagde paarden zijn hem toegestaan, opdracht daarvoor is reeds gegeven aan de patih. Mensen voor het gras worden vergund volgens het reglement (atoeran) voor de afdeling: 60 man.
13
Deze 27e Februari kreeg Dekker het officiële schrijven van de resident:
Serang, den 26en Februari 1856
Aan den Assistent-Resident van Lebak
In verband met het op heden reeds mondeling aan U Ed G. te kennen gegevene, heb ik de eer UEdG. in beschikking op Uwe missives van 24 en 25 dezer No. 88 en 91 te melden:
dat ik op grond van de UEdG. bekend gemaakte redenen niet kan treden in de door UEdG. sub 1-4 Uwer eerstaangehaalde missive voorgestelde maatregelen, en dus ook niet in het verhinderen van den Regent van Tjanjor in zijn voornemen tot het bezoeken der afdeeling Lebak;
dat ik mede niet kan goedkeuren Uwe verrigtingen bij die beide brieven omschreven, en dat ik integendeel had gewenscht, dat UEdG. in stede van eene gewigtige aangelegenheid als deze, aan te vangen en voor te bereiden op de wijze zooals door UEdG. heeft plaats gehad, mij door tijdige vertrouwelijke opening van zaken en raadpleging, in de gelegenheid had gesteld, daaraan verder zoodanige rigting te geven, als ik zoude hebben oorbaar geacht;
dat ik daarom in den tegenwoordigen stand der zaak wenschende te voorzien, UEdG. bij deze nadrukkelijk opdraag, zich van alle verdere verrigting in deze te onthouden en dus van Uwe zijde alles te vermijden, wat het welligt reeds opgewekte vermoeden, als zoude er tegen den Regent van Lebak eenig onderzoek aanhangig zijn, verder voedsel zoude kunnen geven.
Om daartoe mede bevorderlijk te zijn heb ik dan ook bij mijne ontmoeting heden ochtend met den Regent van Lebak, zelfs den schijn vermeden, als waren mij geschreven Uwe beide meer aangehaalde brieven, en ik vermeen op de stipte opvolging door UEdG. van mijn zoo even uitgedrukt verlangen, ook te meer nog te moeten aandringen, aangezien
Uwe ingediende rapporten door mij ter kennisse zullen worden gebragt der Regering, ten einde de noodige voorschriften te erlangen, omtrent hetgeen ter zake verder zal dienen te worden verrigt.
De Resident van Bantam,
Brest van Kempen
Dekker antwoordde:
Rangkasbetoeng, den 28en Februarij 1856
No. 93
Aan den Resident van Bantam
Geheim
Ik heb de eer gehad te ontvangen uwe spoedmissive van 26 dezer La. O. geheim, houdende hoofdzakelijk mededeeling:
dat UwEdG. gronden had om niet te treden in de voorstellen gedaan bij mijne ambtsbrieven van 24 en 25 dezer No. 88 en 91;
dat UwEdG. niet goedkeurde mijne verrigtingen in die beide brieven omschreven;
en bevattende tenslotte eenige bevelen.
Ik heb thans de eer gelijk trouwens reeds in de conferentie van eergisteren mondeling geschiedde, nogmaals ten overvloede te verzekeren:
dat ik volkomen eerbiedig de wettigheid des gezags van UwEdG. waar het geldt de keuze al of niet te treden in mijne voorstellen;
dat de ontvangene bevelen met stiptheid en des noods met zelfverloochening worden, en zullen worden nagekomen, als ware UwEdG. tegenwoordig bij al wat ik doe of zeg (juister bij al wat ik nalaat of niet zeg). Ik weet dat UwEdG. op mijne loyauteit ten deze vertrouwt.
Doch ik neem de vrijheid ten plegtigste te protesteren tegen den minsten zweem van afkeuring omtrent éénige handeling, éénig woord, éénige zinsnede, door mij in deze zaak verrigt, gesproken of geschreven.
Ik heb de overtuiging mijn pligt te hebben gedaan - in doel
en wijze van uitvoering, geheel mijn pligt, - niets dan mijn pligt, - zonder de minste afwijking.
Lang had ik nagedacht voor ik handelde (dat is voor ik onderzocht, rapporteerde en voorstelde) en als ik in iets het minste zou gefaald hebben - uit overijling faalde ik niet.
In gelijke omstandigheden zoude ik op nieuw (iets sneller echter) geheel - letterlijk geheel hetzelfde doen en nalaten.
Al ware het zelfs dat eene hoogere macht dan die van UwEdG. iets afkeurde in wat ik deed (behoudens welligt het eigenaardige van mijnen stijl die een deel uitmaakt van mij zelf - een gebrek waarvoor ik zoo min verantwoordelijk ben als de stamelaar voor het zijne) alware het dat... doch neen dat kan niet zijn, maar al ware het zoo... ik heb mijn pligt gedaan.
Wel doet het mij - zonder bevreemding niettemin - leed, dat UwEdG. daarover anders oordeelt, - en wat mijne persoon aangaat, zoude ik terstond berusten in wat mij eene miskenning toeschijnt, - doch er is een principe in het spel, en ik heb gewetensredenen die eischen dat uitgemaakt worde welke meening juist is, die van UwEdG. of de mijne.
Anders dienen dan ik te Lebak diende kan ik niet. Wenscht dus het Gouvernement anders te worden gediend dan moet ik als eerlijk man eerbiedig verzoeken mij te ontslaan; dan moet ik op zes en dertig jarigen leeftijd trachten op nieuw eenen loopbaan aan te vangen; - dan moet ik na zeventien jaren - na zeventien zware moeijelijke dienstjaren (wie twijfelt er aan, dat ze mij drukten?) dan moet ik, na mijne beste levenskrachten te hebben ten offer gebragt aan wat ik voor pligt hield, na actief zooals nu en passief zooals vroeger te hebben geduld en geleden en gedragen, opnieuw aan de maatschappij vragen of ze mij brood wil geven voor vrouw en kind, - brood in ruil voor mijne denkbeelden, - brood welligt in ruil voor arbeid met kruiwagen of spade als de kracht van mijn arm meer waard wordt gekeurd dan de kracht mijner ziel.
Maar ik kan en wil niet gelooven dat de meening van
UwEdG. door Zijne Excellentie den Gouverneur-Generaal gedeeld wordt, en ik ben dus verpligt vóór ik overga tot het bitter uiterste dat ik neerschreef in de vorige alinea, UwEdG. eerbiedig te verzoeken:
aan het Gouvernement voor te stellen:
Den Resident van Bantam aan te schrijven alsnog goed te keuren de handelingen van den Assistent-Resident van Lebak, betrekking hebbende op den inhoud van diens missives de dato 24 en 25 dezer Nos. 88 en 91.
dan wel:
Genoemden Assistent-Resident te roepen ter verantwoording op de door den Resident van Bantam te formuleren punten van afkeuring.
Ik heb de eer ten slotte UwEdG. de dankbare verzekering te geven, dat als iets mij kon terugbrengen van mijne lang doordachte en bedaard maar vurig aangekleefde principes ten deze - waarlijk het zoude geweest zijn de heusche, innemende wijze waarop UwEdG. in de conferentie van eergisteren die principes heeft bestreden.
De Assistent-Resident van Lebak,
Douwes Dekker
De heer Saks betoogt dat deze derde brief kennelijk voor Duymaer van Twist geschreven is: ‘de bondige afsluiting van de bruuske eerste en de langdradige, in herhaling vervallende tweede’. Inderdaad, de strijd tussen twee bestuursopvattingen was nu begonnen en Van Twist opperste arbiter daarin. Dekker stuurde een afschrift van zijn antwoord aan de Gouverneur-Generaal met de volgende brief tot geleide:
Met den diepsten eerbied neem ik de vrijheid Uwe Excellentie bezijden dezes aantebieden afschrift van mijne gisteren aan den Resident van Bantam geschrevene missive No. 93, onder bekendstelling dat die hoofdambtenaar de goedheid gehad heeft mij ongevraagd te beloven dat de beide daarin vermelde brieven van 24 en 25 dezer Nos. 88 en 91 in
originali onder de oogen van Uwe Excellentie zouden worden gebragt.
Vanaf dit ogenblik verkeerde Dekker in vol conflict, niet met de regent, maar met zijn chef de resident. Niet alleen uit het feit dat hij hem geen ‘opening’ wilde doen, maar uit dit afschrift, eigenhandig aan Van Twist gezonden, bleek dat hij die chef niet vertrouwde. Alleen de Gouverneur-Generaal kon in dezen nog gunstig voor hem beslissen; maar dat ontslag voor hem dreigde wordt van hieraf duidelijk. Deze zelfde dag kwam de regent van Tjiandjur in Rangkasbetung aan.
De volgende dag, 29 Februari, kwamen de regenten van Lebak en Tjiandjur Dekker een bezoek brengen, maar moesten horen dat hij ziek was, de kamer hield en hen niet ontvangen kon. Dit blijkt uit een (maleise) brief van de regent van Lebak, van deze dag, waarin hij wat hierboven staat memoreert en Dekker verzoekt hem bericht te zenden wanneer hij hersteld zal zijn, om het bezoek te herhalen. Hij deelt verder mee dat de regent van Tjiandjur hedenavond een uitvoering zal laten geven door zijn bedojo's en ronggengs (hogere en lagere danseressen); dat hij een groot gastmaal heeft aangericht, zodat Dekker en zijn vrouw, wanneer zij willen, kunnen komen eten, om daarna (tegen 8 uur) de dansen bij te wonen; dat hij hoopt dat mevrouw komen zal als Dekker nog ziek mocht zijn en dat hij in dat geval de wagen zal sturen. Tenslotte vraagt hij hem f 100 recepis in kopergeld te willen wisselen, daar hij tevergeefs heeft geprobeerd dit op de markt gedaan te krijgen.
Deze brief, die volkomen banaal zou zijn in andere omstandigheden, krijgt door zijn datum een pittige bijsmaak. Vijf dagen geleden had Dekker de regent aangeklaagd, sedert drie dagen kon hij denken dat de regent vermoeden daarvan had. Hij verdacht deze regent ervan zijn voorganger met vergif te hebben doen opruimen, hij zelf leefde met Tine in de vrees vergiftigd te zullen worden. Met welke gevoelens zal hij die uitnodiging gelezen hebben om bij de regent te eten! Het antwoord
ontbreekt, maar waarschijnlijk zal hij die avond nog ziek zijn geweest, zal ook Tine het dansen niet hebben bijgewoond*.
14
Een heerlijke redeneerkunst ontwikkelt J. Saks als commentaar op een door pastoor Jonckbloet in het archief te Rangkasbetung gevonden, door Dekker ‘met grimmige hand’ geschreven kanttekening, bij een aanschrijving van de resident omtrent de werving van inlandse soldaten die slechts met geoorloofde middelen mag plaatshebben (zijn fort, zoals men weet). Deze aanschrijving is gedateerd 26 Februari en waarschijnlijk dus tegelijk aangekomen met het laatste schrijven van de resident; en Dekker noteert:
Voorloopig gedeponeerd in de meening, dat ik niet zeer lang deze afdeeling zal besturen en dus de mededeeling aan den Regent uitgesteld tot een opvolger op zich zal durven nemen den Regent ten dezen voor te schrijven wat ‘geoorloofde middelen’ zijn.
In geval mijne overplaatsing of aflossing niet spoedig plaats vindt de vraag rigten tot den Resident van Bantam.
Het denkbeeld van oorbaarheid is zeer subjectief... Als spelen en dobbelen en tot schuld uitlokken een ‘geoorloofd middel’ is, - verklaar ik daartoe de hand niet te willen leenen.
Zoo neen, welke middelen zijn dan wel geoorloofd? Ik voor mij heb daartoe instructies noodig; doch wellicht zal mijn vervanger ten dezen beter dan ik weten wat hem te doen staat.
In deze regelen, die inderdaad barstensvol zijn van het conflict, ziet de heer Saks niets dan Dekker's rekenen op ‘overplaatsing’ en ‘aflossing’, en dit klopt dan weer niet met latere uitingen. Hoe pover! Dekker had dus, omdat hij op dit ogenblik reeds een voorgevoel had dat hij de strijd tegen de resident verliezen ging, zich verder niet mogen verdedigen of beroepen op zijn gelijk, zich niet mogen verwonderen over de houding van Van Twist, enz. Zo schrijft men de historie, vastgeknoopt aan een indruk van één minuut, en doet dan nog heel slim in de karakterbelichting. Een normale Hollander heeft misschien recht op 1000 (ik stel het getal expres laag) tegenstrijdige impulsen per week. Dekker had dus wel recht op 5000 in een week van normale omstandigheden. In de week volgend op 24 Februari 1856 dus zeker wel op 15000. Toch zal de door Jonckbloet opgediepte krabbel nu beslissen over zijn oneerlijkheid, zijn ‘niet alles zeggen’ enz. Het is eigenlijk niet zozeer pover als walgelijk.
Ongeveer gelijktijdig met die krabbel dus, schreef Dekker zijn antwoord aan de resident, eigenlijk bestemd voor de Gouverneur-Generaal. Maar de resident Brest van Kempen had zijn rapport aan de Gouverneur-Generaal klaar, toen Dekker's antwoord hem op 29 Februari bereikte. Dit rapport is grotendeels samenvatting van het voorgaande. Na de klachten in Dekker's eerste brief te hebben opgesomd, schrijft hij:
De belangrijke inhoud van dien brief gaf alle reden mij te bevreemden, wanneer ik in aanmerking nam, dat de schrijver daarvan nauwelijks ééne maand geleden (op den 22 Januarij j.l.) het bestuur der afdeeling Lebak had aanvaard, en van het in dien korten tijd te zijner kenniskomen van zulke hoogst gewigtige feiten hoegenaamd geene voorafgaande opening aan mij gedaan*, doch die plotseling tot het
onderwerp van zoodanige aangelegen eindvoorstellen gemaakt had. Bij de ontvangst op reis zijnde en des avonds laat te Serang terugkeerende, onthield ik mij van eene onverwijlde officiële beschikking op het geschrevene en ik mag niet ontveinzen dat ik dit ook den volgenden dag (eenen postdag, waarop ik uit hoofde van dringende bezigheden mij niet van de hoofdplaats konde verwijderen) naliet, naardien mij in den korten tijd, welke ik de eer had den Heer E. Douwes Dekker onder mij werkzaam gesteld te zien, reeds verschillende blijken waren voorgekomen, dat hij, - liever dan tot bedaarde nasporing te besluiten, - vaak de voorkeur geeft aan het opvolgen van plotselinge ingeving en de aandrift van het oogenblik.
Ik was niet zeker, dat de zaak waarvan de rede was, niet intusschen reeds vorderingen gemaakt of eene andere wending genomen had, en ik achtte het dus raadzaam geene dadelijke schriftelijke beschikking te nemen, doch mij persoonlijk van den toestand der zaak te gaan verzekeren.
Ik schreef in dien zin bij particuliere letteren van den 25en dezer, waarvan ik vermeen afschrift te moeten aanbieden, aangezien genoemd ambtenaar in eenen hieronder nader te vermelden tweeden dienstbrief, op die letteren zinspeelt, dat ik den volgenden dag mij naar Lebak begeven zoude en ik onthield hem daarbij de opmerking niet, dat ik op grond van het gewigt der aangelegenheid reden had gehad, mondelinge opening aan en voor-overleg met mij, van hem te mogen verwachten.
Den 26en des morgens naar Rangkas Betoeng op reis zijnde, gewierd mij per expresse de bovenbedoelde tweede brief van den Assistent-Resident, des avonds te voren (sub no 91) blijkbaar onmiddellijk nade ontvangst mijner particuliere letteren geschreven, waarbij onder den invloed naar het schijnt van nogkrachtiger opwelling dan vroeger, met den heftigst en aandrang op de reeds vermelde voorstellen wordt teruggekomen. Uwer Excellentie reeds per omgaande van deze aangelegenheid wenschende te doen kennis dragen, zoo vermeen ik mij
ter bekorting, tot de hoofdzaak te moeten bepalen en niet bij bijzondere deelen van dat schrijven, ofschoon die ook al daartoe schijnen uit te lokken, te moeten stilstaan. Ik bepaal er mij dan ook bij te vermelden, dat ik door den inhoud van dat tweede schrijven niet werd teruggebragt van de navolgende intusschen bij mij gerijpte overtuiging:
dat in de handelingen van den Assistent-Resident van Lebak werden gemist bezadigd overleg, beleid en voorzigtigheid, naardien hij zonder voorafgaande raadpleging van den Resident van Bantam, onmiddellijk na de aanvaarding zijner betrekking het Hoofd van het Inlandsche bestuur van Lebak tot het doelwit was gaan maken van opzettelijke, dien Regent bezwarende, onderzoekingen*;
dat welke edele aandrift dien ambtenaar daartoe ook moge hebben geleid, en al mogten ook werkelijk, - hetgeen ik wel verre ben van reeds vooruit als onmogelijk te verwerpen, - de door hem tegen den Regent verzamelde grieven worden bewaarheid, - de op een dusdanig vague wijze geformuleerde aanklagt wegens misbruik van gezag (zonder het dadelijk voorbrengen van feiten, veel minder van bewijzen) en de bloote verdenking van knevelarij, van den kant van een, ik herhaal het, weinig dagen geleden in zijne afdeeling werkzaam geworden ambtenaar, voor mij echter niet dadelijk van genoegzame kracht mogt worden beschouwd om eenen Inlandschen ambtenaar van dien stempel, - den hoogsten in rang aanwezigen Regent in deze Residentie, - eenen ruim zestig jarigen, doch nog ijverigen landsdienaar, aan naburige aanzienlijke Regentengeslachten vermaagschapt,-over wien door mijne beide laatste voorgangers, na jaren ondervinding gunstige getuigenissen waren uitgebragt,-zonder voorkennis der Regering aan eene hem moreel geheel vernietigende bejegening, als de voorgestelde te onderwerpen20;
en dat ik integendeel trachten moest al aanstonds krachtig te stuiten, al hetgeen reeds op dien weg van overijling verrigt was en welligt nog zoude kunnen verrigt worden. Vervuld van dat besluit liet ik dan ook den Regent, die mij naar gebruik op den post Warong Goenoeng was tegemoet gekomen, niet het minst blijken, als had er te zijnen aanzien iets bijzonders plaats gegrepen, en gaf ik den Assistent-Resident, bij het daarop met dezen gevolgd onderhoud te Rangkasbetoeng, op duidelijke wijze te kennen, dat ik verre was van zijne verrigtingen te kunnen goedkeuren;
dat ik niet tot zijne gedane voorstellen kon toetreden en eindelijk dat het mijn stellig verlangen was, dat hij zich stipt zoude onthouden, van verder iets ter zake te doen en zelfs alles behoorde te vermijden, wat het misschien reeds opgewekt vermoeden, als zoude er tegen den Regent van Lebak een onderzoek aanhangig zijn, zoude kunnen aanwakkeren. Ik wenschte te meer nog de zaak tot dien stand terug te brengen, bij de spoedig ophanden komst van den Regent van Tjanjor, die mij geschreven had den 27en te Rangkas-Betoeng te zullen aankomen.
Of het mij ten volle is gelukt de onrust (die ik uit den inhoud der brieven van den Assistent-Resident zelven moet opmaken, dat door zijne verrigtingen bij den Regent zijn opgewekt) door mijne geruststellende houding jegens hem tot bedaren te brengen, durf ik niet verzekeren; - ik heb daartoe echter mijne beste pogingen aangewend*, in afwachting dat ik omtrent de bedoelingen der Regering in deze, de noodige zekerheid zoude hebben ingewonnen.
Ik neem de vrijheid daartoe thans overtegaan.
Hecht Uwe Excellentie Hare goedkeuring aan mijne bovenstaande beschouwingen en mijne in dien geest gedane
verrigtingen, zoo durf ik Haar eerbiedig in overweging geven:
Voorloopig buiten eenig gevolg te laten de door den Assistent-Resident van Lebak bij missive van 24 dezer No. 88 gedane voorstellen; en van dien ambtenaar te vorderen dat bij alsnog aan den Resident van Bantam volle opening geve van al hetgeen hem terzake van het Inlandsche Bestuur dier afdeeling mogt zijn ter oore gekomen, ten einde door den Resident nader ter kennis der Regering te worden gebracht, om te kunnen beoordeelen, wat ter zake verder zal behooren te worden verrigt.
Ik zie mij wel tot het doen van dit voorstel verpligt, naardien de Assistent-Resident van Lebak op mijn bepaald geuit verlangen, dat vooraf stellige feiten of bewijzen tot staving zijner aanklagt, aan mij zouden worden kenbaar gemaakt, daarin zwarigheid heeft gevonden, zoo niet vooraf door mij werd overgegaan tot den door hem voorgestelden maatregel tot verwijdering.
Ik mag ten slotte het leedwezen niet verbergen dat de Assistent-Resident van Lebak, door eene kwalijk begrepene voortvarendheid (uit welke prijzenswaardige bedoelingen ook voortspruitende) zich al dadelijk op eenen zoo weinig verborgen koelen en verwijderden voet, tegenover den Regent gesteld heeft, dat het mij in ieder geval voorkomt, dat de goede verhouding, welke tusschen deze beide ambtenaren bestaan moet, voor immer daardoor zal zijn verbroken.
De heer Brest van Kempen had dit rapport al ondertekend toen Dekker's brief van de vorige dag kwam. Hij voegde er dus aan toe:
Ik ontvang reeds na het afschrijven dezes een antwoord van den Assistent-Resident van Lebak van gisteren No. 93, Geheim.
De post heden vertrekkende, zoo zij mij ook nog de aan
bieding van dien brief, en wel op deze wijze, vergund. Den inhoud van dien brief niet op nieuw tot een onderwerp van beschouwingen vermeenende te moeten maken, leg ik dien eerbiedig aan Uwer Excellentie's beoordeeling voor.
Ik veroorloof mij echter ééne opmerking, - zij is deze: - Zooals de steller teregt zegt, geldt het hier een strijd van beginsel. Omtrent de gegrondheid van dat beginsel zal de Regering hebben uitspraak te doen. Die uitspraak gerustelijk afwachtende, mag ik echter reeds nu niet onderdrukken de verklaring dat, zoo aan het beginsel van opvatting en uitvoering door den Assistent-Resident van Lebak in deze aangelegenheid gevolgd, door de Regering mogt worden hulde gedaan, alsdan, naar mijn bescheiden meening den Residenten volstrekt de pas wordt afgesneden, aan gewigtige aangelegenheden van Inlandsch bestuur in het hun toevertrouwd gebied, tijdig de vaak zoo noodige leiding te kunnen geven. De Resident van Bantam, Brest van Kempen
15
Op 2 Maart werd Dekker 36; de schrijver van een vie romancée zou hierin stof vinden voor een zenuwachtige verjaardag. Bijna een maand immers zou Dekker moeten wachten eer de beslissing kwam van de Gouverneur-Generaal. Daar het bezoek van de resident bij de regent hem bekend was, had hij alle gelegenheid om te lijden aan vergiftigingsvrees, de spanning veroorzaakt door het hangende conflict kwam daarbij, al had hij ongetwijfeld een naief vertrouwen in Van Twist.
In afwachting van wat door deze zou worden beslist, toont Dekker zich nu nadrukkelijk de ambtenaar die ‘met het oude breekt’. Het personage waarop hij met volle kracht het door hem vertegenwoordigde ‘nieuwe’ toepast, is de beschroomde controleur. Daar hij het recht heeft deze lessen te geven, treedt hij tegenover hem op als leraar en voorbeeld tevens; en dit geeft hem de gelegenheid in het archief van Rangkasbetung
althans een paar getuigenissen achter te laten van hoe hij als opperste chef zou zijn geweest. Dit alles wil niet zeggen dat Dekker niet eerlijk handelde; het zijn geen slimmigheden mijnerzijds om te insinueren welk een komediant hij eigenlijk was. De nieuwe manier die hij voorstond kwam geheel overeen met zijn aard en temperament. Hij gaf zich echter rekenschap dat het hier om een voorbeeldig optreden tegen de bestaande sleur ging, en in dat voorbeeldig optreden zocht hij, in deze periode van gespannen afwachting, kennelijk zijn troost en zijn kracht.
Hij had de controleur opgedragen de door de regent beantwoorde vragenlijst te verifiëren en te dienen van eigen inzicht en gevoelen over deze onderwerpen; op 7 Maart gaf Van Hemert gevolg aan die opdracht, blijkens een afschrift, thans in het Multatuli-museum, gemaakt door de klerk Rhemrev:
Rangkasbetoeng, 7 Maart 1856
No. 5
Onder terugaanbieding van UwEdG. apostil dd. 19 februarij jl. No. 76 gesteld op de vragen door den Regent beantwoord, heb ik de eer te berigten, dat voor zoo verre ik heb kunnen nagaan, de eerste 3 maanden van het jaar in deze afdeeling gebrek aan rijst bestaat met uitzondering van het district Tjilangkahan alwaar wegens de groote afstanden dat product slechts weinig kan worden uitgevoerd.
De Regent geeft op, dat sommigen gebrek aan voedsel hebben uithoofde zij wegens ziekte hunne velden niet hebben kunnen bewerken of wel met misgewassen hebben te kampen gehad; - ik wil gaarne gelooven, dat zulks met enkele personen het geval is, doch dit is niet van toepassing op de algemeene schaarschte en die naar mijn inzien moet gezocht worden:
1. | Door dien het grootste gedeelte der bevolking hunne padie op drooge velden moet planten en als door bosschen omringd voortdurend de wilde varkens in het gewas verwoestingen aanrigten en die velden ook niet zoo productief zijn als sawahs besproeid met levend water. |
2. | Daar onder de bevolking weinig of geene handel en industrie bestaat moet zij om in hare behoeften te voorzien padie verkoopen en daarin dikwijls met weinig overleg te werk gaat. |
3. | Om hare landrenten te betalen zet zij ook padie van de hand, zelfs, dat nu de meeste dessabewoners reeds eene kleine som bezitten om daarmede de belasting van dit jaar te betalen waarmede in April e.k. een begin moet worden gemaakt. |
Om dus zooveel mogelijk in den vervolge in het bestaande gebrek te voorzien, dient door het bestuur [te] worden gewaakt, dat de velden behoorlijk worden beplant, de bevolking niet noodeloos met andere diensten worde belast wanneer de tijd daar is, dat de bosschen moeten worden gekapt en gebrand, de basis der landrenten niet te verhoogen en vooral den aanplant van 2e gewassen aantemoedigen.
De Controleur,
Van Hemert
Op dit papier heeft Dekker geschreven: ‘Ik neem aan dat alles wat hierin staat waarheid is, maar het is noch al de waarheid, noch de voornaamste waarheid. De hoofdoorzaak zit dieper’.
Hij liet deze opmerking aan Van Hemert lezen en de arme beaamde het. Ook als de controleur Dekker niet bewonderd had, hij was werkelijk de man niet om zijn chef tegen te spreken wanneer deze zijn gevestigde mening had, zelfs over een zo gevaarlijk punt als het knevelen door inlandse hoofden. Van Hemert beaamde dus en Dekker viel hem niet hard. Dat dit zo is, en waarom, kan blijken uit het volgend document. De gelegenheid voor Dekker om een heel wat betere les te geven, zou zich spoedig voordoen: in de Havelaar (hfdst. 15) staat - alweer gewijzigd - de brief afgedrukt waarin hij de controleur die zeer algemeen bedoelde les gaf. Maar, afgescheiden nog van de wijzigingen (hoewel die ook hier alle meer de vorm aangaan dan de inhoud), lijkt het mij nuttig
het stuk hier volledig te geven, precies zoals het toen geschreven werd, en minder losgemaakt van de ambtenaarlijke alledaagsheid dan in de roman.
Aan den Controleur van Lebak
No. 114
Rangkasbetoeng, den 15 Maart 1856
Toen ik den brief van den Directeur der openbare werken dd. 16 Februarij jl. N. 271/354, aan u renvoijeerde heb ik u verzocht het daarbij gevraagde na overleg met den Regent te beantwoorden met in achtname van wat ik schreef in mijne missive 5 dezer No. 97.
Die missive bevatte eenige algemeene wenken omtrent hetgeen als billijk en regtvaardig te beschouwen is bij het bepalen der prijzen van materialen door de bevolking te leveren aan en op last van het bestuur.
Bij uwe missive van 8 dezer No. 6, hebt ge daaraan voldaan, en naar ik geloof volgens uw beste weten, zoodanig dat ik vertrouwende op uwe locale kennis en die des Regents, die opgaven zooals die door u waren gesteld, den Resident heb aangeboden.
Daarop volgde de ontvangst eener missive van dien Hoofdambtenaar dd. 11 dezer No. 326, waarbij inlichting wordt verzocht omtrent de oorzaak der verschillen tusschen de door mij opgegevene prijzen en die welke in 1853/54 tijdens den opbouw eener gevangenis alhier, besteed werden.
Natuurlijkerwijze stelde ik dien brief in uwe handen met mondelingen last alsnu uwe opgaven te justificeren, hetgeen te minder moeijelijk moest vallen daar ge u kondet beroepen op de voorschriften u in mijn schrijven van 5 dezer gegeven en die wij mondeling meermalen uitvoerig bespraken.
Tot nu toe is alles eenvoudig en geleidelijk. -
Maar voorgisteren (Zaturdag) kwaamt ge ten mijnen kantore met den gerenvoijeerden brief des Residents in de hand en begont te spreken over de moeijelijkheid der afdoening van het daarin voorkomende; - ik ontwaarde bij u wederom
zekeren schroom om zooals men zegt sommige zaken bij den waren naam te noemen, - iets wat ik u reeds meer deed opmerken, bijv. onlangs in tegenwoordigheid des residents; - iets wat ik ter bekorting ‘halfheid’ noem, en waartegen ik u reeds meermalen vriendschappelijk waarschuwde.
Halfheid leidt tot niets. Halfgoed is niet goed. Halfwaar is onwaar.
Voor vol tractement, voor vollen rang, na eenen duidelijken volledigen eed, doe men zijn vollen pligt.
Is er soms moed noodig dien te volvoeren, men bezitte dien. Ik voor mij zou den moed niet hebben dien moed te derven. Want afgescheiden van de ontevredenheid met zich zelven die een gevolg is van pligtverzuim of laauwheid, baart het zoeken naar gemakkelijker omwegen, de zucht om altijd en overal botsing te ontgaan, de begeerte om te ‘schipperen’ meer zorg en indedaad meer gevaar dan men op den regten weg ontmoeten zal.
Gedurende den loop eener zeer belangrijke zaak die thans bij het Gouvernement in overweging is, en waarin gij eigenlijk ambtshalve behoordet betrokken te zijn, heb ik u stilzwijgend als het ware neutraal gelaten, en slechts lagchend van tijd tot tijd daarop gezinspeeld.
Toen bijvoorbeeld onlangs uw rapport bij mij was ingekomen over de oorzaken van gebrek en hongersnood onder de bevolking, en ik daarop schreef: ‘Dit alles moge de waarheid zijn, - het is niet al de waarheid noch de voornaamste waarheid, de hoofdoorzaak zit diepen’, stemdet ge dit volmondig toe en ik maakte geen gebruik van mijn regt om u te gelasten dat ge dan ook die hoofdwaarheid noemen zoudt.
Ik had tot die inschikkelijkheid vele redenen, en onder anderen deze dat ik het onbillijk vond van u op eenmaal iets te vorderen wat vele anderen in uwe plaats evenmin zouden presteren, u te dwingen zoo opeens eene routine van achterhoudendheid en menschenvrees vaarwel te zeggen, die niet uwe schuld is doch die der leiding die u te beurt viel. Ik wilde eindelijk eerst u een voorbeeld geven hoeveel eenvoudiger
en gemakkelijker het is zijn pligt geheel te doen dan Half.
Thans echter nu ik weder zoovele dagen langer de eer heb u onder mijne bevelen te zien, en nadat ik u herhaaldelijk in de gelegenheid heb gesteld principes te leeren kennen die (tenzij ik dwaal) moeten en zullen zegevieren, wenschte ik dat ge die aannaamt, dat ge u eigen maaktet de niet ontbrekende maar in onbruik geraakte kracht aantewenden die er noodig schijnt te zijn om altijd naar uw beste weten in gemoede te zeggen wat er te zeggen valt, en dat ge geheel en al varen laat dien onmannelijken schroom om rond voor eene zaak uittekomen. -
Ik verwacht dus nu eene eenvoudige doch volledige opgave van wat u voorkomt de oorzaak te zijn der prijsverschillen tusschen nu en 1853/54 en herhaal daarbij wat ik vroeger schreef: ‘men is niet verantwoordelijk voor de juistheid eener conclusie, maar wèl voor de gemoedelijkheid waarmede men tot die conclusie gekomen is’.
Ik hoop ernstig dat ge geene enkele zinsnede van dezen brief zult beschouwen als het doel te hebben u te kwetsen. Ik vertrouw dat ge mij genoeg hebt leeren kennen om te weten dat ik niet meer of minder zeg dan ik meen, en bovendien geef ik u hierbij nog ten overvloede de verzekering dat mijne u in dit schrijven medegedeelde opmerkingen eigenlijk minder u betreffen dan de school waarin ge tot Oost Indische ambtenaar gevormd zijt.
Deze circonstance atténuante zou echter vervallen wanneer ge langer met mij omgaande en het Gouvernement onder mijne leiding dienende, voortgingt den ‘slender’ te volgen waartegen ik mij opponeer.
Ge hebt niet onopgemerkt gelaten dat ik mij van het Uw-Edelgestrenge heb ontslagen. Het verveelde mij. Doe het ook, en laat onze Weledelheid en waar het noodig is, onze gestrengheid elders en anders blijken dan door een paar zinstorende krabbetjes tusschen de regels van een brief.
De Adsistent Resident van Lebak, Douwes Dekker
De goede Langevelt van Hemert, op deze wijze ‘aangepakt’, leverde 2 dagen later zijn antwoord in. Brief van Dekker en antwoord bevinden zich beide in Sjaalman's pak, in het afschrift dat ervan gemaakt werd door de klerk Rhemrev.
Rangkasbetoeng, 17 Maart 1856
No. 7
Naar aanleiding van uwe missive 15 dezer No. 114 en onder terugaanbieding van de missive van den Resident dato 11e dezer No. 326 heb ik de eer te berigten, dat mij bij onderzoek is gebleken en door den Regent en Patteh is medegedeeld, dat de prijzen van 600 duiten voor de 1000 stuks metselsteenen en 65 duiten voor de ton kalk ten dienste van den opbouw der gevangenis alhier veel te gering zijn geweest en deze leveringen voor meer dan de helft uit onbeloonden arbeid van de bevolking hebben bestaan. - Tot staving van dit gezegde kan ik aanvoeren, dat in het begin van het jaar 1854 door het bestuur hetwelk de steenen voor de gevangenis heeft doen bakken, de levering van metselsteenen aan het Militair departement voor niet minder heeft aangenomen dan voor 1000 duiten per m.
Even zoo is het gesteld met de betaalde arbeidsloonen, daar die ook buiten verhouding hebben gestaan met den verrigten arbeid; want dezelfde timmerman die aan de gevangenis voor 40 duiten heeft gewerkt is bij het militair departement voor niet minder aangenomen kunnen worden als 100 duiten daags.
Na het bovenstaande te hebben medegedeeld zij het mij vergund u in overweging te geven om de prijzen van materialen en arbeidsloonen bekend gesteld bij mijnen ambtsbrief dato 8 dezer No. 6, niet te doen verminderen.
De Controleur, Van Hemert
Van deze zelfde maand Maart vond ik in het pak nog 2 maleise brieven van de regent. De 10e Maart vraagt hij Dekker om f 200, die van zijn traktement over Maart kunnen worden ingehouden en waarvoor hij een bon insluit. De 12e Maart
schijnt hij nog geen antwoord gekregen te hebben, althans hij vraagt of het hem toegestaan zal worden die f 200 te lenen of niet. Zo niet, dan zou hij de bon terug willen hebben die hij bij zijn missive van de 10e al meegaf. Of hij dit geld gekregen heeft of niet, blijkt verder niet, en waarschijnlijk heeft Dekker ook deze papieren alleen behouden om aan te tonen dat de regent voortdurend geld nodig had.
16
Het lijkt mij hier de plaats om van Dekker's notities, waarover bij de conduites van de inlandse hoofden al sprake was, een bloemlezing te geven. De meeste zijn met potlood geschreven, op dubbelgevouwen foliovellen, op beide kanten, dus de indruk van 2 kolommen gevend. Het potloodschrift is hier en daar uitgewist. Dekker's altijd leesbare, accurate hand is hier vaak krachtig maar haastig bij het slordige af. Tussen krabbels betreffende verzonden brieven, te betalen dingen, kortom de 1001 dingen van het administratief notitieboek, staan invallen, gedachten, korte programma's, citaten. Op 2 losse blaadjes, waarop hij een lijstje heeft aangelegd van zijn bewijsstukken, staat o.a.: ‘Verslag Lebak 1853, Kuituur id. 1853, Verslag Bantam 1852, Conduite staten 1852, 1853’. De conduitestaten zijn wellicht dezelfde die hij tussen zijn notities overnam en die ik hierboven citeerde. Met de rest zullen jaarverslagen bedoeld zijn, die ik niet in afschrift heb aangetroffen. Wel staan in de notities fragmenten uit het verslag van 1852, waarbij Dekker zijn opmerkingen heeft gezet en van paraaf voorzien, bijv.:
Alg. verslag 1852.
‘Inwendige staat van rust en tevredenheid.’
‘Neiging tot onrust. Oorzaken zijn: 1o fanatisme. 2o opwekking der herinnering aan vorige onafhankelijkheid onder de Sultans. 3o haat tegen sommige personen van 't bestuur.
4o Gevoel van eigenwaarde misschien gevoed door personeel grondbezit. 5o Onverdraagzaamheid omtrent nieuwe begrippen.’
‘Het is te veronderstellen dat “het vooruitzigt mag worden gevoed[?] dat de optredende bevolking al meer en meer zal leeren kennen en op prijs stellen de voordeelen en weldaden haar geschonken onder het Gouv. bestuur, met dit gevolg dat zij aan hetzelve gehecht een waarborg zal geven voor het niet meer aankweeken van opstanden en onlusten als werden bewerkt en ondervonden zoolang er nog onzekerheid of twijfel bleef bestaan ten aanzien der bedoelingen van het Gouvts. bestuur”.’
Ergo! D D.
‘Voor het grootste gedeelte is deze bevolking verspreid in gelukkiger en rijker bebouwde landstreken alwaar de ruime opbrengsten van den landbouw hunne welvaart volkomen blijven waarborgen. De toenemende behoeften en zucht tot weelde onder de bevolking is het gevolg van deze gesteldheid van zaken en brengt te weeg dat bedrijvig- en werkzaamheid al meer en meer toeneemt.’
Voor Lebak onwaar. D D.
Marktplaatsen.
‘Allerwege worden die passers druk bezocht en overal op dezelve wordt bedrijvigheid waargenomen.’
Leugen, er is te RB. dikwijls geen kip te krijgen. D D.
‘Op betaling aangedrongen van de negorijpaarden.’
Dat zou goed zijn. D D.
Iets verder staat dan bijv. ‘Verslag van Bensen’. Woorden die men zonder belangstelling zou voorbijgaan, als men niet wist dat Bensen de naam was van de officier van gezondheid te Serang die de heer Carolus behandelde. Dekker had hem geschreven om naar de verschijnselen bij de dood van Carolus te informeren. Het antwoord van Bensen kreeg hij tussen
de eerste en tweede missive aan de resident waarin hij de regent aanklaagde, dus waarschijnlijk op 25 Februari. Wellicht zijn de volgende notities dus ook van die dagen.
Anders dan anderen. Ja wie schreef zoo?
Arm zijn kan ik. Dat is een kunst die ik geleerd heb en die weinigen kennen en kunnen.
De tijd van waarschuwen, confereren en schipperen[?] is voorbij. Zie de archieven, wat heeft het gebaat? Mijne manier is thans noodig, - en alleen afdoende.
Carolus was ook van plan op Ulto. 1855.
Dit korte zinnetje is het oudste getuigenis waaruit blijkt dat Dekker zich voornam de afgebroken taak van zijn voorganger te voltooien. Jammer dat hier niet bij staat hoe hij dit voornemen van Carolus te weten kwam.
Verderop - als hij zich reeds ontslagen ziet? - een citaat: de woorden waarmee de dichter Chénier zich op het voorhoofd tikte toen hij de guillotine bestijgen moest:
André Chénier. - C'est dommage, il y avait pourtant quelque chose là!
Les grands dangers portent conseil.
Onmiddellijk daarop:
Ondoelmatigheid policiestraf.
Regent gevraagd of ik kon helpen aan hormat etc.*.
Vrees om iets te openbaren zoo wel van Inl. als Eur. beambten.
Vloeit voort uit wantrouwen op den chef. Geest. -
Men maakt de zaak tusschen inplaats van boven.
Haast gemaakt omdat het principe moest uitgemaakt worden voor de overgave der Regering.
Hier is een duidelijke aanwijzing dat Dekker nog een andere reden voor haast had dan zijn ‘vergiftigingsvrees’. Hij wist dat Van Twist in Juni weg zou gaan en wilde het nieuwe doen zegevieren onder zijn bestuur, gegeven zijn vertrouwen in Van Twist.
Maar deze notitie spreekt dan de passage in de Havelaar (hfdst. 15) tegen, waarin staat dat Havelaar ‘vreesde de sterkste te zullen zijn’, vreesde, met deze G.-G. als bondgenoot, al te gemakkelijk gelijk te zullen krijgen tegen de regent met wie hij eigenlijk medelijden had. Hier is Havelaar bijna akelig edel en ridderlijk, en de echte Dekker mij heel wat sympathieker, zelfs al verklaart men zijn haast om het nieuwe te doen zegevieren ook nog door een flinke portie eerzucht. Dat hij bovendien wel degelijk medelijden met de regent zal hebben gehad (zie vooral vraagpunt 10 aan de controleur) neem ik zonder moeite aan: een mens is niet zo ongecompliceerd. Verder:
Gebrek aan zedelijken, civielen moed, algemeen.
Te zware straf voor knevelen niet goed. Dit doet opzien tegen het entameren der zaak.
In het archief vind ik weinig of niets*. - Ja, toch. Conduite
rapport. Er zal wel geconfereerd zijn, dikwijls, en waartoe heeft dat geleid.
De eenige wijze om te geraken tot vrijen arbeid is dwang tot arbeid en wettiging van dien dwang door billijke betaling.
Regt van eigendom.
Wat of iemand die niet deed wat ik doen wil, hier uitvoerde, begrijp ik niet. Er is hier zeer veel, of niets te doen, ik recommandeer me voor het eerste.
Verderop, onderbroken door krabbels van minder belang die ik hier weglaat:
Moet een ambtenaar die ter goeder trouw iets rapporteert daarvoor bewijzen leveren sub poene van laster.
Waar wordt te RB. arak geschonken?*
Tijgers en slangen. Noodzakelijkheid tot schoonhouden van de negorij.
Heel dikwijls worden waarheden verzwegen omdat ze algemeen zijn en om te ontwijken de aanmerking: dat is geen nieuws, dat is overal zóó.
‘Bevolking van Bantam van oudsher oproerig en onrustig.’ Dus onder het knevelen oproerig. Probeer dan nu anders.
D D. Opstand uit knevelarij en moord uit vrouwezaken.
Een van deze foliovellen bevat in notitievorm het klad van de eerste brief aan de resident, die van 24 Februari. Maar wat Dekker's geest in deze tijd het meest bezighoudt, is het voorbeeld dat hij geven zal, of gegeven heeft, tegen de ‘slender’
in; het is soms of men hem hier voor zichzelf de lessen hoort repeteren die hij in optima forma voor de controleur opschrijft. Veel van wat hier staat heeft hij later als Multatuli herhaald, beter geformuleerd, beter beredeneerd; maar de waarde van deze notities is dat ze hem als het ware op zijn gedachten doen betrappen toen hij nog te Lebak zelf was. Men hoort hem soms duidelijk met zichzelf spreken om de spanning dragelijker te maken. De data van uitgaande en inkomende correspondentie, de vragen naar concrete en zakelijke dingen die ertussendoor gezaaid zijn, geven de garantie dat zij werkelijk in de assistent-residentswoning te Rangkasbetung nog op het papier kwamen.
Als een ondergeschikt ambtenaar dreigt heeft dat niet den minsten invloed als hij weet dat die dreiging door hooger autoriteit zal onuitgevoerd blijven. De lamheid der chefs is de steun der knevelarij. Men rekent er op dat een resident die meer te verliezen dan te winnen heeft, die gewoonlijk zegt: après moi le déluge, dat is nadat ik veilig zal wezen in de behoudsarke van mijn pensioen, gewoonlijk niet van soessah houdt.
De maarschalksstaf van de residenten is eene pest. Zou ik nu op het laatst mijner carrière nog soessah maken? Laat de boêl maar marcheren, - mijn tijd zal het wel uithouden, - als de staten en soerats en de verslagen (Ja, de verslagen!) maar op zijn tijd ingezonden worden, - als men mij maar niet aan het lijf komt.
Ik moet hier triviaal zijn om waar te wezen.
De waarheid is dikwijls triviaal, als genees- en heelkunde vies.
Moet ik verschooning vragen voor vuur, - wanneer zal men mij verschooning vragen voor laauwheid?
Ik sta alleen tegen velen, mijn stem zou verdoofd worden als ik niet harder riep (i.e. heviger schreef) dan anderen. Dat ik
ook kommies kan zijn heb ik getoond. Wat zou het baten flaauw te zwemmen. Men zwemme met den stroom of niet dan krachtig er tegen.
Iemand die in het begin van zijn bestuur niet tegen misbruiken optrekt, kan zulks later niet doen.
1. | Wanneer begint later. Dit wordt dan gedurig uitgesteld. |
2. | Het wordt hoe langer hoe moeijelijker. |
3. | Men durft niet, daar èn de hoofden èn het Gouvt. zullen zeggen: waarom niet eerder. |
4. | Zeldzaam is er een geval dat aanleiding geeft. Gewoonlijk is het eene aaneenschakeling van kleinigheden (conduite staat). |
5. | De ambtenaar raakt door duur van tijd gewoonlijk in connexies die hem lust, magt en zedelijke bevoegdheid benemen. |
6. | Als hij er een tijdje geweest is, ziet hij naar bevordering of verbetering uit, en denkt die soessah voor zijn opvolger te laten. |
7. | Bovendien, een nieuweling ziet beter en meer, hij is aan den eigenaardigen sleur die iedere Residentie bezit, nog niet gewoon. |
Klager over een Demang 's morgens dood gevonden in de rivier. Niet onderzocht*.
Ik had dadelijk na die conferentie het bestuur willen neêrleggen, doch ten verzoeke van den resident heb ik dat niet gedaan.
De regent liet dadelijk na den dood van Carolus zijne sawahs
bij Rangkasbetoeng bewerken door de bevolking zonder een duit betaling (Collard)*.
Behalve deze op foliovellen, heeft Dekker nog enige notities betreffende Lebak geschreven in het langwerpig soort kasboek, waarvan zijn weduwe fragmenten heeft uitgegeven in de Brieven (deel II in de 2e druk van 1912); het ‘memoriaal’ dat op 28 April 1849 te Menado werd begonnen en waarin o.a. de aantekening over Sint Helena voorkomt, geschreven na een bezoek aan dat eiland op de terugreis naar Holland in 1852 bij Dekker's europees verlof.
De eerste aantekening over Lebak hierin, een volkomen zakelijk lijstje, is gedateerd: ‘Rangkasbetoeng 28 Januarij 1856’ (dus een week na aankomst) en als no 1 van het lijstje staat daaronder: ‘Archief nalezen en stukken op de tafel gevonden’21. Toch hoeft dit niet te betekenen dat hij dat toen nog doen moest; het kan betekenen dat hij er zich dagelijks enige uren mee bezighield.
Verderop vindt men in dit ‘memoriaal’ een paar vragenlijstjes met antwoorden erachter, waarbij staat dat het opgaven zijn van de kliwon en van de patih. Bij de kliwon informeert Dekker naar de nachtwakers (kemits). Deze lijstjes zijn wellicht gedurende het gesprek zelf, op het kantoor ontstaan. Men leest bijvoorbeeld:
Wie let op de kemits, verwisselen etc.
Demang.
Gaan alle kemits 's morgens naar huis?
Neen van de Hoofden niet.
En van de Europeanen?
Die blijven wel eens werken tegen betaling omdat bun huis te ver is.
Hoe krijgen de kemits bij de hoofden eten?
Sommigen brengen mede van huis.
En de anderen?
Zij worden gevoed door de hoofden.
Door allen?
Ik geloof ja. Ik doe het.
En ook:
Wat is Djangal? Lieden die in de negorij werken, en koeliedienst verrigten.
Wat is Pantjen? Suppletievolk om de Djangals in de negorij te helpen doch niet voor koeliedienst.
De volgende vragen zijn aan de patih:
Hoeveel kemits hebt ge? Twintig.
Werken die over dag bij u? Ja.
Geeft gij ze te eten &c? Ja.
Doen zulks alle hoofden, die kemits hebben?
Ja, [als] de bekel der kemits op is. (voorraad)
Enz. Verderop staan franse citaten, die bewijzen kunnen dat de mogelijkheid van een schrijversloopbaan hem weer bezighield.
L'art de l'écrivain s'acquiert la plume à la main, comme l'art de la natation s'apprend dans l'eau, aux risques et périls du débutant; si longtemps qu'on retarde la première expérience, il n'en faut pas moins débuter par des efforts plus ou moins pénibles, plus ou moins bornés.
Grote stukken, van politieke aard, worden overgeschreven
uit de mémoires van Napoleon III*. Deze zijn met andere inkt geschreven, van een blauwe kleur. Daaronder staat dan, bruusk:
Regeer zóó, dat elk feitelijk verzet den dood verdient.
D D.
Iets verderop, en de laatste notitie in dit ‘memoriaal’, een kort gesprek met de klerk Rhemrev, die zovele stukken voor hem overschreef. Dit dialoogje zal ook wel ter plaatse genoteerd zijn en is van een week vóór de grote dag van de kabinetsmissive en het verzoek om ontslag.
22 Maart 1856.
Rhemrev. Mijnheer, U hebt Uw pligt gedaan. Het Gouvernement zal U helpen. [Men heeft]22 hier zeer geknoeid, altijd geknoeid.
Ik. Beste Rhemrev: ik geloof het niet.
17
De resident van Bantam mocht echter gerust afwachten dat men van hogerhand geen hulde brengen zou aan een kwalijk begrepen voortvarendheid van ambtenaren, die hun superieuren overbodig zou kunnen maken. De Raad van Indië moest op 3 Maart al
komen tot de gevolgtrekking dat E. Douwes Dekker, thans adsistent-resident van Lebak, die voor het binnenlandsch bestuur niet werd opgeleid, evenzeer mist de bezadigdheid, het beleid en de voorzigtigheid, als het gevoel van ondergeschiktheid, welke vereischt worden in eenen ambtenaar,
bestemd, om volgens het beginzel uitgedrukt in art. 67 van het Reglement op het beleid der regering van Nederlandsch-Indië, hooger toezigt te voeren over de van regeringswege aangestelde hoofden; de edele aandrift, om misbruik van gezag en knevelarij van de zijde van die hoofden aan het licht te brengen, kan dit gemis aan geschiktheid, dit gebrek aan onderwerping aan de bevelen van het over hem gesteld hoofd van gewestelijk bestuur niet vergoeden; en men mag niet dulden, dat het gezag van de hoofden van inlandsch en gewestelijk bestuur door het eigenzinnig opvolgen van dusdanige zelfs edele aandrift worde in gevaar gebracht ten nadeele van het algemeen.
De Raad van Indië advyzeert mitsdien: E. Douwes Dekker, Adsistent-Resident van Lebak in de residentie Bantam, als ongeschikt voor die betrekking van derzelver verdere vervulling eervol te ontheffen.
Behalve door de wd. secretaris (onleesbaar) was dit stuk ondertekend door Dekker's voormalige beschermer, thans vice-president van de Raad van Indië, Ruloffs. Maar in zekere mate had Dekker niet vergeefs op Duymaer van Twist vertrouwd en zou hij nu door deze beschermd worden. De Gouverneur-Generaal schreef nl. op 18 Maart eigenhandig onder dit stuk: dat hij, hoewel ‘met den Raad geheel eens, dat de ambtenaar Dekker moet worden ontheven van zijne tegenwoordige betrekking’, gezien zijn ‘goede bedoelingen’ en ‘dat hij bekend staat als een bekwaam en ijverig ambtenaar’, meende dat ‘de proef kan worden genomen of hij niet, na ernstige teregtwijzing en waarschuwing, voor het binnenlandsch bestuur kan worden behouden’.
Men begrijpe wel: de eervolle ontheffing van zijn taak bij het binnenlands bestuur stond niet gelijk met een ontslag; men had Dekker in een andere functie als oostindisch ambtenaar kunnen behouden. Van Twist echter wenste hem ook nog te houden bij het binnenlands bestuur. Om deze grootse opvatting hebben sommigen Van Twist ‘de weldoener van Douwes
Dekker’ genoemd. Men moet niet tè veel vragen van een weldoener-gouverneur-generaal. Maar Dekker begreep het weer niet; hij dacht groter indruk op hem gemaakt te hebben, hem groter vertrouwen te hebben ingeboezemd gedurende hun ontmoetingen te Buitenzorg; hij beging weer de ‘fout van reusachtige afmetingen’, te denken dat Van Twist, landvoogd en opperchef, zich veroorloven kon mens te zijn, niet meer gedoemd was de ambtenaar vóór de mens te laten gaan. ‘Als ik in zijn plaats geweest was’, moet hij hebben gedacht. In dit licht gezien wordt alles verklaarbaar: zijn pogingen om tot op het laatste ogenblik nog tot Van Twist toegelaten te worden; zijn brief van twee jaar later; zijn koppig vasthouden aan het idee dat de Gouverneur-Generaal misleid was, dat de slechte rapporten uitgebracht door Brest van Kempen of de invloed van andere raadgevers diens houding bepaald hadden; zijn steeds toenemende haat toen hij steeds meer het bewijs kreeg dat deze man, die hij volgens zijn opvattingen voor eerlijk had aangezien, bewust en met volle kennis van zaken, toch in de eerste plaats ambtenaar wenste te zijn.
De kijk van Van Twist zelf hierop is typerend. In een brief aan de heer H.G. Kronenberg, van April 1882*, zich zijn eerste ontmoetingen met Dekker herinnerend, schrijft hij:
‘Op de diners, of liever na de diners, waarop ook hij met zijn echtgenoote nu en dan werden genoodigd, had ik meermalen met hem gesproken en had hij mijn sympathie verworven door zijn hart voor den inlander. [Dus toch, en toen ook al!] Toen Lebak open kwam en ik wist, dat dáár de toestand der bevolking veel te wenschen overliet, dacht ik, dat hij daar de regte man op de regte plaats zou zijn en ofschoon de R.[aad] van I.[ndië] hem niet had voorgedragen, benoemde ik hem tot assistent-resident’.
Dus Dekker had zich niet eens vergist toen hij meende te weten wàt Van Twist van hem verwachtte. Alleen de ‘onbesuisde manier’ veranderde alles.
Op 29 Maart 1856 ontving Dekker het gouvernementsbesluit dat hem overplaatste naar Ngawi, de kabinetsmissive waaruit hem bleek dat Duymaer van Twist hem niet bijviel maar zijn gedrag afkeurde, en nog andere brieven. In de Havelaar is het ogenblik waarop deze post binnenkomt het begin van de grote scène en de heer Saks heeft ook deze avond met zoveel vernuft gereconstrueerd, dat zijn beschrijving even onvergetelijk verdiende te blijven als die van de Havelaar, wanneer zij, ondanks alle vernuft, er niet zo naast was. Hoe meer de heer Saks opschiet, hoe kleinerender zijn geschrift voor Dekker wordt; maar hoe duidelijker ook dat hij ieder gevoel mist om Dekker op juiste waarde te schatten. Het is of hij, die militant socialist was, er volstrekt aan hecht het bewijs te leveren dat ook in dezulken het onvervalste Droogstoppelbloed stromen kan. Tenslotte is de maniakale gebetenheid van een De Kock misschien toch nog te verkiezen boven het zelfvoldane geboetseer van Saks bij een zo ellendig onbegrip van zijn ‘model’, en het misselijkst wordt men nog als men hem tot besluit zijn mismaakt Multatuli-beeldje hoort opvijzelen tot ‘ethische held’. De minste verklaring vanuit Dekker's kunstenaarschap ontbreekt: Dekker is bij Saks een assistent-resident als een ander, en dus... wel, een slecht ambtenaar. Na alles wat er in dit opzicht reeds door anderen beweerd was, gevoelde hij dus werkelijk de behoefte dat nog eens te bewijzen? En men lette op deze data, die alles zeggen omtrent een bepaalde geestesgesteldheid: De Kock warmt na 13 jaar zijn artikelen op om ze te bundelen: 1913-1926. Saks doet het na 10 jaar: 1927-1937.
Met veel charlatanerie onthult Saks dat Dekker op die 29e Maart een grote post thuiskreeg. Niet alleen was er de brief van Duymaer van Twist, zoals in de Havelaar staat, maar er was ook nog het besluit dat daarmee samenging, d.w.z. een extract daarvan (door pastoor Jonckbloet immers teruggevonden in het archief te Rangkasbetung). Tevens een nieuw schrijven van de resident, vragend om de nu gelaste ‘openingen en mededeelingen’, tot dusver geweigerd. (Eveneens ge-
door Jonckbloet.) Dekker, meent Saks, kòn hieraan niet voldoen, kòn dus eigenlijk hierom alleen al niet zijn overplaatsing aanvaarden naar Ngawi, omdat hij deze verspeeld zou hebben met dienstweigering, moést dus eigenlijk wel zijn ontslag nemen. En tenslotte bracht dezelfde post (blijkens getuigenis van Dekker zelf in zijn Brief aan den G.-G. in ruste) nòg een epistel van catastrofaal karakter, emanerend van een ambtenaar uit de omgeving van Van Twist, die hem raadde ‘op de kabinetsmissive niet te antwoorden’, hem gelukwenste met de ‘goede afloop der Lebaksche zaken’ en eraan toevoegde: ‘Après tout zijt ge er toch eervol afgekomen’. De heer Saks identificeert de schrijver van deze brief met E. de Waal, de man van Tine's nicht en degene die Dekker met Van Twist in contact had gebracht. En Dekker, betoogt hij, was altijd woedend wanneer de familie van zijn vrouw zich met zijn zaken bemoeide; en de brief van deze De Waal wàs nogal tactloos. En kortom, als ik de heer Saks goed begrepen heb, heeft Dekker uit kwaadheid hierom toen maar meteen zijn ontslag ingediend. Deze redenering komt bijzonder serieus voor aan allerlei lieden die Dekker nu eenmaal in hun diepste binnenste met een volslagen gek hebben gelijkgesteld, en die bovendien verpletterd zijn door 's heren Saks ‘superieure gedocumenteerdheid’. Ik voor mij kan deze voortgezette kleinering van Dekker alleen maar zien als plat beneden alles. Er is een tè grote ijver in de heer Saks om Dekker aan argumenten te helpen, laag genoeg om zijn ontslagnemen voor Droogstoppel begrijpelijk te maken. Als Dekker eigenlijk al verplicht was ontslag te nemen omdat hij Brest van Kempen niet aan de gelaste ‘openingen en mededeelingen’ kon helpen, wordt het bepaald overtollig hem ook nog zichzelf en zijn gezin te laten opofferen uit louter kwaadheid om een bemoeiallige aangetrouwde neef. Zoals men zegt tot iemand die zich in te veel excuses uitput: ‘Ik was bereid uw eerste excuus te aanvaarden, maar al de volgende doen me weer twijfelen’.
Curieus detail: de heer Saks sherlockholmest tot over de
romanstijl van de Havelaar en kan maar niet geloven dat de commandant Duclari (Collard) bij de kabinetsmissive zou hebben uitgeroepen: ‘G..., ik heb hier in het bestuur schelmen en dieven gezien... zij zijn in eere van hier gegaan, en men schrijft aan U zulk een brief!’... Kom, kom, meent hij, die commandant had wel meer officiële brieven gezien, die zou bij deze wel niet zo hebben gevloekt; in werkelijkheid, oppert hij spitser dan ooit, zal die militair gevloekt hebben toen Dekker hem de brief van De Waal liet zien.
Enz. Polemiek wordt overbodig als men de documenten in het Multatuli-museum nagaat - wat de heer Saks verzuimde te doen - want deze laten van al dit reconstructiewerk vrijwel niets over. Terwijl de heer Saks vernuftig uitvindt dat Dekker die dag minstens vier brieven ontving, wordt door Sjaalman's pak nu eenvoudig bewezen, dat hij er vijf kreeg, maar... in twee porties. Zonder deze splitsing in twee porties is de hele correspondentie ondenkbaar.
Zoals ze zich nu vertoont, werpt ze een vriendelijk licht op Brest van Kempen, dat in de 4 jaar later geschreven Havelaar, met zijn principiële en romantische contrastwerkingen, vrijwel geheel ontbreekt. Die 29e Maart dan ontving Dekker aanvankelijk een post uit Serang, waarin:
1e. Het gouvernementsbesluit van 23 Maart no 34 dat hem onthief van zijn functie te Lebak en hem overplaatste naar Ngawi; d.w.z. het extract eruit, want een paar minder vleiende aantekeningen werden hem bespaard, zoals:
‘Ten vierde: Aan te teekenen dat de ambtenaar E. Douwes Dekker bij kabinetsmissive van heden, no 54, ernstig wordt teregt gewezen, ter zake van zijne onvoorzigtige handelingen als Assistent-Resident van Lebak.
Ten vijfde: Den Resident van Madioen het gebeurde mede te deelen onder toezending van afschrift der bij artikel 4 bedoelde kabinetsmissive, met aanschrijving om de handelingen van den ambtenaar Douwes Dekker naauwlettend gade te slaan, en na verloop van zes maanden, of vroeger, indien hij daartoe termen vindt, omtrent genoemden ambtenaar te rapporteren’.
2e. Deze officiële brief van Brest van Kempen:
Serang den 27 Maart 1856
No. 422
In voldoening aan den daartoe ontvangen last, heb ik de eer bij deze aan UEdG. uit te reiken een gezegeld Extract van 's Gouvernementsbesluit van den 23n dezer No 34, waarbij UEdG. eervol wordt ontheven van de verdere vervulling der betrekking van Assistent Resident van Lebak en voorloopig belast wordt met de waarneming der betrekking van Assistent Resident van Ngawie, en waarbij tevens in art. 1 aan UEdG. wordt opgedragen aan mij alsnog al zoodanige openingen en mededeelingen te doen, met betrekking tot de door UEdG. beweerde onregtmatige handelingen van het Inlandsch bestuur in Lebak, als waartoe UEdG. instaat is.
Naar aanleiding van dien last heb ik mitsdien de eer UEdG. te verzoeken, om daaraan schriftelijk en onder bijvoeging van alle zoodanige bescheiden, als ter adstructie uwer klagte mogen dienstig worden geacht, alsnu nader gevolg te willen geven.
De Resident van Bantam,
Brest van Kempen
Dit is de brief door de heer Saks bedoeld, waarop Dekker volgens hem niet kòn antwoorden en die hem dus in ieder geval voor een ontslag stelde. Het vermakelijke is dat de heer Saks zelf aan de ernst van deze stelling getwijfeld moet hebben, anders zou hij zich alle verdere vernuftigheid omtrent Dekker's ontslagnemen bespaard hebben. In werkelijkheid kan men met een beetje goede wil onder ambtenaren zulke dingen altijd nog wel schikken en dat de heer Brest van Kempen in dit opzicht de kwaadste niet geweest zou zijn bewijst:
3e. Een particulier schrijven van hem, dat voor een groot deel strekken moest om de pijnlijke indruk van de 2 andere documenten weg te nemen, en dat tot dusver onbekend bleef. Deze brief ligt, in het origineel, nu in het Multatuli-museum en luidt:
Serang 27 Maart 1856
Geachte Heer Dekker!
Ik heb mij verpligt gezien met den post van heden aan UEdG. over te brengen 's Gouvernements besluit van den 23en Maart jl. no. 34. -
Ik voeg daar voorloopig slechts bij, dat het mij zeer leed doet, dat eene zaak, waarvan de aanleiding geheel in UEdG. zelven te zoeken is, tot deze uitkomst heeft moeten leiden. Van den aanvang af heb ik UEdG. mijne meening daaromtrent onbewimpeld blootgelegd; ik heb datzelfde beginsel ook gevolgd in de behandeling der zaak. -
UEdG. verzocht bij onze laatste ontmoeting, dat welke wending de zaak nemen mogt, niets in onze wederzijdsche vroegere particuliere verhouding mogt worden verbroken. - Nam ik toen dat verzoek volgaarne aan, ik kom er nu zelf instantelijk op terug en bied UEdG. en Mevrouw al die hulp aan, welke UEdG. in deze omstandigheden zoude kunnen aangenaam wezen, evenzeer vertrouwende dat van Uwen kant, zonder eenige terughouding, van dit aanbod zal worden gebruik gemaakt.
Geloof mij intusschen hoogachtend
UEdG. dw. dienaar
Brest van Kempen
Er staat dat hij het gouvernementsbesluit doorzendt; van de kabinetsmissive is geen sprake. Die moet gekomen zijn met een latere post, maar op dezelfde dag, want van deze 29e Maart nog dateert Dekker's verzoek om ontslag. Dekker schreef dat - het is nu wel duidelijk - als reactie op de kabinetsmissive, niet op het gouvernementsbesluit. Als Brest van Kempen hem hulp aanbiedt ‘in deze omstandigheden’ doelt hij blijkbaar op het vertrek naar Ngawi; dat Dekker op 29 Maart zijn ontslag zou vragen, kon hij op 27 Maart niet weten. Maar sterker, Dekker zelf kon, toen hij bovenstaande brief van Brest van Kempen las, die toch samen kwam met het gouvernementsbesluit, nog niet hebben geweten dat hij zijn
ontslag zou nemen; naar alle waarschijnlijkheid had hij nog hoop op een ingrijpen door Van Twist. Zo niet, dan had hij niet kunnen antwoorden zoals hij het nu deed, - of liever, wanneer hij dat al gekund had, hij zou dat antwoord niet apart hebben verzonden, maar het zou Brest van Kempen tegelijk hebben bereikt met zijn verzoek om ontslag. Dit nu is klaarblijkelijk niet het geval geweest; Brest van Kempen ontving (misschien door dezelfde postloper die Dekker de eerste post gebracht had) eerst dit antwoord van Dekker. Het is ook niet mogelijk dat het wel geschreven werd maar niet verzonden, want Brest van Kempen antwoordde er weer op, nog steeds onwetend van het verzoek om ontslag.
De brief van Dekker dan luidde:
R[angkas] B[etoeng] 29 Maart
Geachte Resident!
In antwoord op Uwe vriendelijke letteren van voorgisteren die ik met dankbaarheid ontvangen heb, moet ik UwEdg. mededeelen dat ik regt gaarne van Uw aanbod een cordiaal gebruik maken zal. Hoogst waarschijnlijk zal het mij bijzonder goed te pas komen, daar ik bijv. geen wagen heb en bovendien bij mijne doorreize te Serang zoo gaarne Uwe gastvrijheid wilde inroepen omdat de tour in eens door, voor mijne vrouw wat vermoeijend is.
Ik ben regt blijde dat UwEdG. met mij eens is dat het voor Pitt en Fox buiten het parlement, mogelijk en zelfs bon genre is als fatsoenlijke menschen met elkander om te gaan. Als verschil van dienstbegrippen of politieke inzigten eene reden was om onheusch of onvriendelijk te wezen, dan zou ieder alleen wandelen, - op elke schoolbank zou maar één kind kunnen zitten, de man zou scheiden van zijne vrouw en de maatschappij ware onmogelijk! Al weêr een bewijs dat het ware fatsoen identiek is met bonsens.
Wanneer ik van hier zal kunnen gaan weet ik natuurlijk nog niet, doch ik zal de vrijheid nemen daarop later terug te komen.
Na vriendelijke complimenten van mijne vrouw blijve ik met hoogachting
UwEdG. [D.D.]
Het is allerzonderlingst, maar deze brief, waarvan Dekker het afschrift bewaard heeft, is er niet een van later (van medio April bijv., toen hij werkelijk nog in Serang bij de resident logeerde), de datum van 29 Maart staat daar, en Brest van Kempen antwoordt er de volgende dag onmiddellijk op en dateert zijn brief 30 Maart; er is geen vergissing mogelijk. Er heeft een eerste correspondentie tussen de twee mannen plaatsgehad, vóór er sprake was van ontslag. Dekker zelf schijnt in deze brief de mogelijkheid van een reis - naar Ngawi? - te overwegen; vandaar mijn stelling dat hij nog steeds een wending ten goede verwachtte van Duymaer van Twist. Eerst de ontevredenheidsbetuiging van Van Twist moet iedere weifeling bij hem hebben weggenomen.
Diezelfde dag dus ontving hij een tweede post. Deze bevatte: 1e. De kabinetsmissive van de G.-G. van 23 Maart no 54 waarin Dekker, zoals het volledige gouvernementsbesluit vermeldt, ‘ernstig wordt teregt gewezen’. Dit stuk luidde:
Buitenzorg, den 23en Maart 1856
Kabinet
No 54
Aan den Ambtenaar E. Douwes Dekker
De wijze, waarop door U is te werk gegaan bij de ontdekking of veronderstelling van kwade praktijken van de hoofden in de afdeeling Lebak en de houding daarbij door U tegenover Uwen Chef, den Resident van Bantam aangenomen, hebben in hooge mate mijne ontevredenheid verwekt.
In Uwe bedoelde handelingen worden evenzeer gemist bezadigd overleg, beleid en voorzigtigheid, zoo zeer vereischt in een ambtenaar met uitvoering van gezag in de binnenlanden bekleed, als begrippen van ondergeschiktheid aan Uwen onmiddellijken superieur.
Reeds weinige dagen na de aanvaarding Uwer betrekking
heeft UEdG. kunnen goedvinden, zonder voorafgaande raadpleging van den Resident, het hoofd van het inlandsch bestuur te Lebak te maken tot het doelwit van bezwarende onderzoekingen.
In die onderzoekingen heeft UEdG. aanleiding gevonden, zonder zelfs Uwe beschuldigingen tegen dat hoofd door feiten, veel minder bewijzen, te staven, tot het doen van voorstellen, die de strekking hadden een inlandsch ambtenaar van den stempel van den Regent van Lebak, een zestigjarigen doch nog ijverigen landsdienaar, aan naburige aanzienlijke regentengeslachten vermaagschapt en omtrent wien steeds gunstige getuigenissen waren uitgebragt, aan eene hem moreel geheel vernietigende bejegening te onderwerpen.
Daarenboven heeft UEdG. toen de Resident zich ongenegen betoonde aan Uwe voorstellen gereedelijk gevolg te geven, geweigerd aan het billijk verlangen van Uwen Chef te voldoen, om volle opening te geven van hetgeen U omtrent de handelingen van het inlandsch bestuur te Lebak bekend was.
Zulke handelingen verdienen alle afkeuring en doen ligtelijk gelooven aan ongeschiktheid voor het bekleeden eener betrekking bij het binnenlandsch bestuur.
Ik heb mij verpligt gezien U van de verdere vervulling der betrekking van Assistent-Resident van Lebak te ontheffen.
Uit aanmerking evenwel van de gunstige rapporten vroeger omtrent U ontvangen, heb ik in het voorgevallene geene reden willen vinden om U het uitzigt op eene wederplaatsing bij het binnenlandsch bestuur te benemen.
Ik heb U daarom voorloopig belast met de waarneming der betrekking van Assistent-Resident van Ngawie.
Van Uwe verdere handelingen in die betrekking zal het geheel afhangen of UEdG. bij het binnenlandsch bestuur zal kunnen geplaatst blijven.
De Gouverneur-Generaal van Nederlandsch Indië,
Duymaer van Twist
2e. De brief die door de heer Saks - en niet zonder goede reden - aan De Waal is toegeschreven, maar die onmiskenbaar van een ander blijkt te zijn, want hij is in het Multatuli-museum aanwezig, en er staat boven, in Dekker's hand: ‘Tegelijk ontvangen met kabinetsbrief No. 54’ (ditmaal is er geen sprake van het gouvernementsbesluit). De schrijver ervan is een kennis van Dekker, bij wie hij als jonge man weieens te Batavia logeerde, genaamd Hoogeveen, en ook deze behoorde nu tot ‘de omgeving van Van Twist’. Later heeft Dekker bij de brief aangeteekend: ‘De Heer Hoogeveen was adjunkt Sekretaris van den G.-G.*. ZEd. had nooit met mij gekorrespondeerd. Ik vermoed dat deze brief geschreven is op last’.
De brief zelf dan luidt:
Waarde Dekker,
Ik stel te veel belang in U dan dat ik niet au risque van Uwe boosheid op mij te laden U zoude gelukwenschen met den voor U gunstigen afloop der precara Lebak. - Gij hebt dien alleen aan Z.E. te danken die U gunstig is geweest. Z.E. schijnt het goed met U te meenen, en U[w] karakter kennende, heb ik daarom te meer U met dezen post, waarmede gij een besluit en kabinetsmissive ontvangt, een woordje willen schrijven, om U toch dringend aan te raden U bij de ontvangst van een en ander bedaard te houden en niets te doen waardoor gij alles geheel kunt verbroddelen. - Neem de kabinetsmissive liefst stil aan en zwijg er op. Après tout hebt gij eene andere afdeeling en zijt gij er eervol afgekomen. Ik schrijf U liever niets over de zaken zelven ook omdat wij U spoedig hier zullen zien en ik dan de gelegenheid zal hebben U te spreken.
Adieu, maak mijne beste complimenten aan Mevrouw en laat Lebak spoedig achter U liggen. Geloof mij van ouds Bat., 26 Maart 1856 Uwen vriend Hoogeveen.
In de Havelaar staat verder dat met dezelfde post als de kabinetsmissive een nummer van de officiële Javasche Courant binnenkwam, waaruit Havelaar aantoont dat de plaats te Ngawi speciaal voor hem vacant was gemaakt, omdat bij hetzelfde besluit dat hem het bestuur van Ngawi opdroeg, de assistent-resident van die afdeling verplaatst werd ‘naar een andere afdeeling die vakant was’ (hfdst. 20).
Dit nu wordt door een onderzoek in de Javasche Courant volkomen bevestigd. In het nummer van 26 Maart 1856 van dat regeringsorgaan leest men, op de eerste pagina:
Benoemd:
...
Tot assistent-resident van Toeban (Rembang), de assistent-resident van Ngawie (Madioen) H.J. de Senerpont Domis.
Tot assistent-resident van Lebak (Bantam), de kontroleur der eerste klasse bij de landelijke inkomsten en kultures M.J. Pool.
...
Voorloopig belast:
Met de waarneming der betrekking van assistent-resident van Ngawie, de gewezen assistent-resident van Lebak E. Douwes Dekker.
Volgens de brief van de heer Hoogeveen, die van 26 Maart is, vertrokken ook het gouvernementsbesluit en de kabinetsmissive, hoewel deze beide de datum van 23 Maart dragen, ‘met deze post’ uit Batavia. De Javasche Courant van 26 Maart ging dus ook mee. De Havelaar is op dit punt dus al heel erg, bijna onnodig, accuraat. Dr G. Stuiveling schreef mij hierover: ‘De kwestie van de krant is buitengewoon prettig: de Havelaar kan mij nooit betrouwbaar genoeg blijken. Ik stel mij voor, dat deze krant met de éérste post gekomen is, zodat Dekker dit blad heeft ingezien tussen de twee post-lopers in. Hij wist dus des avonds, toen de tweede zending kwam, reeds dat Ngawi voor hem was vrijgemaakt. Dat dit
zijn wantrouwen heeft gewekt, spreekt volkomen vanzelf. Dat hij zijn overplaatsing daarná in een ander licht zag, behoeft geen betoog, en dat de afkeuring van de G.-G. de deur gehéél dicht deed, lijkt mij begrijpelijk, ook voor iemand met heel wat minder eergevoel dan D.D.’. Deze oplossing lijkt mij inderdaad te voldoen op alle punten, ook dat waarom Dekker, in zijn antwoord op de brief van Brest van Kempen particulier, een gaan naar Ngawi nog niet uitsloot. Men herinnert zich dat Havelaar, in het boek (hfdst. 20) zegt: ‘Weet ge waarom ik juist naar Ngawi moet, en niet naar die vakante afdeeling?... De Resident van Madioen, waaronder Ngawi behoort, is de schoonbroeder van den vorigen Resident van Bantam. [Dat was dus de heer Wiggers, dezelfde van het vendu-affiche.] Ik heb gezegd dat de Regent vroeger zulke slechte voorbeelden had gehad...’ Gegeven Dekker's wantrouwen tegen de indische ambtenarij, kan deze deductie van Havelaar geheel conform de werkelijkheid zijn geweest, hoeft ze volstrekt niet achteraf voor een boeiende roman-scène te zijn bedacht.
Het enige wat onverklaard blijft is: waarom Dekker niet gouvernementsbesluit en kabinetsmissive tegelijk ontving; maar dit kan in verband hebben gestaan met een administratieve regeling in Serang, ofwel die 2 documenten zijn niet, zoals de heer Hoogeveen veronderstelde, met precies dezelfde post uit Batavia gegaan.
De kabinetsmissive van de G.-G. nam Dekker's laatste hoop weg. Hij antwoordde met het verzoek om ontslag in enkele regels, dat in de Havelaar nog iets korter is dan in de officiële lezing en dat daar een voorbeeld wordt genoemd van welsprekendheid. Het klad ervan heeft hij op de kabinetsmissive zelf geschreven, want op dit document in het Multatuli-museum - het exemplaar dat Dekker zelf ontving - staat dat antwoord, in een nerveuze maar krachtige hand neergepend, met krassen en doorhalingen.
Rangkasbetoeng, 29 Maart 1856
Aan Z.E. den Gouverneur-Generaal
van Ned. Indië te Buitenzorg
Ik heb de eer gehad te ontvangen het besluit van Uwe Excellentie dd. 23 dezer vergezeld van Uwer Excellentie's Kabinetsmissive van dien datum No. 54.
In antwoord op die beide stukken zie ik mij genoodzaakt Uwe Excellentie te verzoeken mij te verleenen een eervol ontslag uit 's Lands dienst. De Ambtenaar,
Douwes Dekker
18
De heer De Bruyn Prince, die de officiële documenten gezien heeft, tekent aan dat zowel het request waarin Dekker zijn ontslag vraagt als de daarbij gevoegde geleidebrief aan de resident, waarin Dekker deze met enkele woorden verzoekt om doorzending, ‘met een dameshand geschreven’ zijn. Die hand kan dan geen andere zijn geweest dan die van Tine en men mag veronderstellen dat Dekker, trillend nog van verontwaardiging over de kabinetsmissive en zijn hand niet vertrouwend, Tine gevraagd heeft het request over te schrijven van het klad dat hij zelf op die kabinetsmissive gepend had. Misschien ook was tweemaal schrijven van die regelen hem, in die ene avond, te machtig, en de brieven moesten weg. Bovendien stelde Dekker deze zelfde 29e Maart nog de eerste 32 vraagpunten aan de controleur op.
De postloper die het request naar Serang bracht, bereikte Brest van Kempen ook de volgende dag, dus op 30 Maart, maar niet dan na de postloper die hem Dekker's eerste antwoord gebracht had. En op dat antwoord had de heer Brest van Kempen ook alweer geantwoord, kennelijk verlicht door de vriendelijke toon ervan. Hij had nu op zijn beurt geschreven, in een stijl die voor zijn doen bijna leutig is:
Serang 30 Maart 1856
Geachte Heer Dekker!
Uwe letteren van gisteren waren mij zeer aangenaam. Doch tot mijne spijt volgt er dadelijk een bezwaar, 't welk nogthans voor oplossing, hoop ik, vatbaar zal zijn. UEdG. rekent op mijne hulp voor een wagen naar Batavia. Ik bezit echter nog maar ééne reiswagen, dien ik, als eene enkele chaussure, ieder oogenblik noodig heb. Nu zoude het kunnen gevonden worden door een wagen van den Regent hier te leenen, doch voor mij zelven zoude ik, et pour cause, daartoe niet besluiten en ik wil het dus ook niet voor UEdG. doen. Geen der Regenten hebben, zoover mij bekend, te vertrouwen vehikels. Vóór ik van een wagen voorzien was, vond ik mij wel verpligt er een van den Regent van Serang te leenen, - doch de wielen braken in het Pandeglangsche. De Regent aldaar was toen behulpzaam, doch ook zijn rijtuig trof gelijk ongemak. - De eerste keer moest ik mijne reis 's avonds naar Tjimanok, op het paard van een der Hoofden, - en de tweede maal per bendie van Tjilegon naar Serang vervolgen. Mevrouw Wiggers* leed midden in den nacht bij hare afreize van Serang, met een wagen van den Regent van Serang voorbij Tangerang schipbreuk.
Er is echter middel om in dezen te voorzien. De Secretaris Feugen is hier met den UEdG. welbekenden wagen van Speet gekomen, en moet zorgen dat deze den 5en April te Batavia terug is. Dat is UEdG. te spoedig; dus heb ik den Heer Feugen verzocht om Speet te schrijven, dat de wagen hier ten uwen behoeve zal worden aangehouden, om naderhand voor de helft der gewone som (dus f 25) door UEdG. bij hem te worden teruggeleverd. - Hij moet daarop per omgaande antwoorden. Difficulteert hij (ik denk het niet) dan krijgt hij zijn wagen voor den 5en nog, zonder meer, terug en dan zullen wij naar andere middelen hier omzien.
Ik hoop dat tegen Uwe komst Mevrouw Brunner[?] hier terug zal zijn. Zij ging naar Batavia om bij de bevalling harer
dochter tegenwoordig te zijn en die gebeurtenis heeft reeds met succes plaatsgehad.
Maak s.v.p. mijne wederkeerige vriendelijke groeten aan Mevrouw en geloof mij hoogachtend
UEdG. dw. dr.
Brest van Kempen.
Er is alweer geen vergissing mogelijk; ook deze brief ligt, in het originele handschrift, in het pak. Er staat bij, in Multatuli's hand: ‘Na het ontslag. Ik voeg dit hierbij als bewijs dat er geene kwestie was van personele onmin. D D’. Maar er is een kleine nuance die hij later, naar de datum van de brief kijkend, vergeten heeft: toen Brest van Kempen déze brief schreef, wist hij nog niet van het ontslag. Zoals Dekker op de 29e, kreeg Brest van Kempen op de 30e tweemaal post, en ook hij schreef die 30e twee brieven aan Dekker, brieven die beide particulier zijn, die beide dezelfde datum dragen, maar waarvan de tweede, in een geheel andere toon geschreven, wèl een reactie is op het verzoek om ontslag.
Ook deze tweede brief ligt in het originele handschrift onder Dekker's papieren. Hij luidt:
Serang 30 Maart 1856
Geachte Heer Dekker!
Ik ontvang daar Uwen officiele van gisteren en zal het request doorzenden*.
Ik vraag mij zelven af, of ik de regels die hier volgen zullen, aan UEdG. moet doen afgaan of niet. Ik weet het, althans ik vrees het, ze houden UEdG. niet van Uw voornemen terug. UEdG. kan het mij zelfs euvel duiden en mij het regt ontzeggen van het schrijven derzelve. - Goed! - doch die vrees en die vooronderstelling houden mij toch niet daarvan terug. Want ik herinner mij, dat ik mij vaak in moeijelijke levensomstandigheden aan mij zelven overgelaten op een
zame plaatsen bevonden heb en tot besluiten gekomen ben, waaromtrent ik mij zelven later wel eens de bekentenis heb afgelegd, dat ik welligt anders zou hebben gehandeld, indien slechts eene enkele vriendelijke raadgeving of ondersteuning van gedachten, mij onder dien strijd, ware nabij geweest. - UEdG. beklaagde zich vroeger over het gemis van weerklank van gedachten en gevoelens onder Uwe omgeving te Rangkas Betong. Al was het alleen die herinnering, ze zoude mij tot het schrijven dezes genoopt hebben. - Nog is het derhalve tijd, - de post vertrekt eerst morgenavond te zes ure van hier; - er is geen periculum in mora, verwijl dus nog éénen postdag met de inzending. Uw snel genomen besluit moge UEdG. eene voldoening zijn, in de oogen van ieder ander zal die spoed overhaasting zijn en UEdG. Veroordeelen.
Ik houd er mij van verzekerd, dat Mevrouw deze lezende, den inhoud daarvan kracht zal bijzetten. Moge hare poging dan ook sterker zijn dan de mijne en UEdG, nu het nog tijd is, terug houden van het nemen van eenen overijlden voor UEdG. en Uw huisgezin noodlottigen maatregel.
Geloof mij met hoogachting
UEdGestr. dw. dr.
Brest van Kempen.
Men kan niet anders zeggen dan dat dit de reactie is van een braaf man. Dekker's daad had Brest van Kempen zeker niet geheel onverschillig gelaten, terwijl in de Havelaar geen sprake is van heel dit ‘menselijke’ accompagnement van het ontslagdrama. In de roman, met zijn sterk contrast tussen Slijmering en Havelaar, was geen plaats voor deze ‘complicaties’, die het conflict psychologisch toch ‘rijker’ zouden hebben gemaakt.
Dekker's contra-reactie is ook bewaard gebleven. Op de witte bladzijden die er nog over waren in de juist ontvangen brief, pende Dekker zijn antwoord, d.w.z. het klad van wat zijn antwoord had kunnen zijn.
R.B. 31 Maart 1856 's morgens 7 uur
Geachte Resident! Om dezen voor het vertrek der Serangsche post nog a costi te doen zijn moet ik kort wezen, en al ware dat niet zoo dan geloof ik toch dat het niet in Uwe bedoeling ligt in dezen brief een pleidooi van mij te ontvangen. Ik bepaal er mij dus toe UEdG. heel vriendelijk te bedanken voor [de] belangstelling die in Uwen brief van gisteren doorstraalt maar dat die geene verandering te weeg brengt in mijne gevoelens of voornemens.
Lees U s.v.p. na wat ik schreef in mijnen brief van 28 februarij No 93. ‘Als het Gouvernement anders wil gediend worden dan moet ik als eerlijk man mijn ontslag vragen’. Z.E. wist het dus toen Hij mij zijne afkeurende Kabinetsmissive toezond. Of dacht men dat ik geen woord zou houden, dacht men dat ik zoo ongelijk was aan mijzelf?
Ook dàt had Z.E. kunnen weten. Als Zijne raadslieden gewild hadden, zouden zij hem een voorbeeld van zeldzame consequentie hebben kunnen toonen door het voorleggen eener missive van mij, thans dertien jaren oud waarin ik schrijf: ‘Ik verzoek van alle welwillende consideraties verschoond te blijven. Ik ben jong en onbeduidend in vergelijking van de magt der heerschende begrippen waartegen mijn principes mij noodzaken optestaan, maar blijf niettemin trotsch op die principes, trotsch op mijne zedelijke onafhankelijkheid, trotsch op mijne eer!’
't Is waar, - men heeft die woorden gestraft, met strengheid, met middeleeuwsche barbaarschheid gestraft. Men heeft mij van honger willen doen sterven. Maar geweifeld, gewankeld of gebogen heb ik niet.
Toen was ik drie en twintig jaar. Veel, zeer veel heb ik na dien tijd bijgewoond en ondervonden. Mijn leven is zoo gevuld dat het voor tien ondervindingen van anderen kan strekken, men denkt dat ik fabelen vertel als ik er brokstukken uit mededeel. Welnu, na dat alles gevoel ik mij sterker, onuitgeputter, standvastiger dan ooit. De man zal den jongeling niet beschamen.
En mijne vrouw? - Op 10 April wordt het tien jaar dat wij huwden. Zij kent mij, - zij is door mij gevormd. - Zij klapte in de handen, zij juichte toen ik haar mijn verzoekschrift om ontslag voorlas; zij riep uit: Goddank Dek dat...
De rest ontbreekt, maar men weet wat erop volgt: ...‘dat ge eindelijk u zelf wilt zijn!’ In deze brief reeds verwijst hij naar het conflict van de jonge controleur op Sumatra's Westkust met de gouverneur Michiels, die karakteristieke voorschets van het ‘geval Lebak’, die geschiedenis die hij in de Havelaar zo smakelijk zou ophalen, omdat ze zo'n compleet beeld al geeft ook van de latere Havelaar. Dit antwoord is mooi en... literair. Getroffen door de vriendelijkheid van Brest van Kempen moet Dekker tot deze ontboezeming aan hem gekomen zijn, - daarna hebben ingezien dat dit toch niet de man was om dergelijke ontboezemingen te waarderen; en hij heeft de pen erdoor gehaald. Alles wat hierboven staat is doorgekrast, en deze aantekening verklaart het: ‘Kortaf bedankt en verzocht het rekest intezenden’.
Van 3 April is er dan nog een brief van Brest van Kempen die antwoord vraagt over de wagen van Speet, omdat de heer Feugen die, wanneer Dekker er geen gebruik van maakt, terug moet zenden. Het kàn opgevat worden als een wenk om nu maar spoedig te vertrekken.
18
Wanneer men de documenten voor zich ziet en beseft dat men hier met de latere Multatuli te maken heeft, kan men niet zonder glimlachen denken aan de lieden die menen dat Dekker zich zoveel nuttiger voor de Javaan zou hebben gemaakt wanneer hij zijn overplaatsing naar Ngawi aanvaard had. Maar het is duidelijk dat alles verandert, wanneer men niet meer te maken heeft met iemand die wist dat hij de schrijver Multatuli in zich borg.
De heer Van Sandick, twee jaar na Multatuli's dood en de heer De Kock nog een kwarteeuw later, hebben ook ampel aangetoond dat de regering groot gelijk had de assistent-resident Douwes Dekker te ontslaan; de heer Van Sandick met de bijvoeging ‘Multatuli was een genie, maar dat kon men toen niet weten’. Hij wàs overijld opgetreden. Hij had een terechtwijzing dáárover ontvangen; niet omdat hij in wezen ongelijk had. Hij was niet ontslagen, maar overgeplaatst, wat ambtenaarlijk gesproken een onverwachte gunst was. Hij had daarop zelf, in hoogmoed, zijn ontslag genomen. Hij kreeg dit toen, - uit. Alles was verdiend. Alleen dwazen mogen dus met Dekker meevoelen dat hem onrecht gedaan werd; en sterker, dat de regering, door hem om zijn optreden te berispen, de knevelarij in bescherming nam*.
Dit is de onderscheiding waartoe een rechtgeaard ambtenaarsbrein komt; ik geef ze hier als een bijdrage tot een andere pathologie dan het zenuwlijderschap. Het moge heel treurig zijn, beroepsdeformatie komt overal voor. En op dit terrein moet men deze redenering eindeloos onderschrijven: Dekker wàs een slecht ambtenaar, daarom werd hij gestraft. Het onrecht hem, voor zijn gevoel als ambtenaar aangedaan, is nooit goedgemaakt; maat dat hoefde ook niet. Noch voor het geweten van de regering, noch zelfs voor hem, alles welbeschouwd. Want hij had gelijk in wezen, en in hogere instantie dan de ambtenaarlijke, en dit gelijk heeft hij gekregen, volledig, eclatant, omdat hij alleen maar bleek buitendien nog begiftigd te zijn met een geniaal schrijverschap. Dekker is in onze literatuur vrijwel de enige geweest om een zo grote rol te spelen, ook maatschappelijk, om een activiteit te ontwikkelen ongeveer als die van Victor Hugo, Napoléon le Petit schrijvend voor Frankrijk. Het doet er niets toe dat enige De
Kocken enige Brest van Kempens belangrijker achten, de geschiedenis heeft hier beslist.
Men zou deze ambtenaarlijke onderscheiders alleen nog willen vragen of zij menen dat een Coen, een Daendels, goede ambtenaren zijn geweest in hún zin. Men zou hen willen loslaten op de officiële bescheiden omtrent diè mannen. Hun enig antwoord kan zijn: dat die mannen... hoger geplaatst waren. Dekker plaatste zich hoger, toen hij in Lebak inzag dat hij, om recht te krijgen, niet langer ambtenaar moest zijn. Hij had zich misrekend in de Gouverneur-Generaal, hij begon met de daad van zijn ontslag en - hoezeer armoede hem later ook nog in onzekerheid brengen mocht - met uitsluitend op zichzelf te rekenen. Het is niet alleen in het boek dat Havelaar in Multatuli zijn enige toeverlaat vond.
Na Dekker's zenuwlijderschap bladzijden lang te hebben uitgekraaid, begint een De Kock echter te moraliseren over de ‘dwaasheid’ van het ontslag, het ‘nodeloze’ blootstellen van vrouw en kinderen aan ellende, enz. Hoe zou deze man die andere hier opeens verstaan? De moed van lieden à la De Kock, die van bezadigd-ferm-laf te zijn, is nauwkeurig het tegengestelde van de zenuwlijderslafheid à la Dekker die hem noopte zó moedig te zijn. Ik acht het woord hoogmoed uitstekend toepasselijk op hem, zelfs in zijn etymologie te citeren: ‘Hoogmoed is de moed om hoog te staan’. Maar hoogmoed is ook maar een factor in dit complex, evenzeer als zenuwen. Het zou een treffende reclame zijn voor hoogmoedige zenuwlijders, wanneer zij blijken ‘stelsels’ te durven aantasten, te kunnen hervormen, waarvan de ferm-bezadigden altijd de karakterloze slaven waren - o, met de braafste plichtsbetrachting.
Opmerkelijk iets weer: zij verwijten Dekker dat hij de Javaan in de steek liet toen hij niet naar Ngawi ging; zij voegen daaraan toe: na het pensioen had hij immers nog kunnen schrijven wat hij wilde. Ook iemand als dr J. van Vloten, de stuntelig-schrijvende bullebak, maakt deze onzin tot de zijne. Het zou voor Multatuli zeker veel veranderd hebben, wanneer
hij, als Nietzsche bijv., een pensioen had gehad. Maar de laagheid is: dat pensioen te stellen tegenover het ontslag-nemen in Lebak, en de absurditeit: te geloven dat Multatuli nuttiger voor de Javaan had kunnen zijn zonder het boek en de rol van Havelaar. Men moet wel niets afweten van indische bestuurstoestanden, om te geloven dat hij meer had kunnen doen door naar Ngawi te gaan, in de gegeven omstandigheden. IJdelheid of niet, Dekker deed ook voor de Javaan het enige en het maximum dat hij kon.
Goed, goed, zegt de rechtzinnige Hollander, maar hij was tòch een laagstaand mens; en dan komen de sexuele uitspattingen, het geldverkwisten, het ruziemaken, en als laatste troef zijn gedrag tegen Tine, dat niemand denkt goed te praten en dat Dekker zelf, volgens wie hem gekend hebben, vaak genoeg tot wroeging was. En als men zijn brieven aan de minister van koloniën Pahud leest gedurende zijn europese verlof, gaat men zich over Lebak dan ook niet onzeker voelen?
Daar loog hij toch inderdaad de helft, en met dezelfde hartstocht, dezelfde koppigheid om ‘gelijk te hebben’, dezelfde pathetische ‘kreten uit het hart’. Maar dit betekent één ding: wanneer hij in het nauw gebracht werd, klonken zijn kreten zó. Het is als met de vrouw wier kind in het water viel en die toen zo mooi schreeuwde dat zij voor de opera gevraagd werd door impressario Publiek. Zij zou precies zo geschreeuwd hebben als haar kind door haar eigen schuld te water geraakt was. Dat Dekker ook in zijn verloftijd bloedig in het nauw gedreven was, was waar. Wanneer hij schrijft: ‘met al den aandrang der wanhoop’, liegt hij niet, en men zou voor minder recht op wanhoop hebben gehad. De fout is: te geloven dat deze hartstochtelijke overtuigingskracht dus ook op leugen berustte in de Havelaarzaak. De aanleiding tot zijn wanhoop na Spa en Homburg was inderdaad zijn eigen schuld; in Lebak, en hoe men het ook keert en wendt, had hij betere redenen dan zijn eigen schuld alleen, had hij trefbaarder verantwoordelijkheden te beschuldigen dan God.
20
Dekker had zijn aanklacht tegen de regent ingediend op 24 Februari. Het bezoek van de resident aan Rangkasbetung had plaats op de 26e. Zijn ontslag werd hem verleend op 4 April. In aanmerking genomen dus zijn vergiftigingsvrees, moet hij op dat ogenblik al meer dan een maand in zenuwmarteling hebben doorgebracht: hij wist immers nu dat de regent gewaarschuwd, dat deze hem vijandig was. Niettemin droeg hij eerst 11 dagen later het bestuur over aan de controleur, wat van een zo ‘angstig’ man toch weer meevalt. De heer Saks, die vindt dat Dekker's moed het op een goedkoopje deed enz., schijnt hier geen aandacht voor over te hebben gehad. Natuurlijk kan men ook spreken van besluiteloosheid, maar een werkelijke vrees schijnt daar nu juist altijd een eind aan te kunnen maken, en subtiele onderscheidingen als ‘dat hij nu voor de regent ongevaarlijk geworden was’, mag men werkelijk niet verwachten van iemand die door vergiftigingsvrees vergiftigd heet. Die man had de benen moeten nemen, niet eens op de dag waarop zijn ontslagbrief kwam, maar zo mogelijk de dag zelf waarop hij het vroeg! Dekker echter bleef 11 dagen wachten na zijn ontslag, 17 dagen na zijn ontslagaanvraag, op een last om het bestuur over te geven, die maar niet kwam.
Intussen wist hij inderdaad nog steeds niet waarheen te gaan. Maar niet ten onrechte heeft hij ruim 6 weken gerekend toen hij schreef dat hij de bedreiging onderging ‘tijdens het vervullen van zijn plicht’, iets wat een De Kock hem ook al zou willen afnemen, immers, redeneert deze: 2 dagen na dat bezoek van de resident werd hem immers verboden zijn plicht te vervullen, dus...!
Tot Dekker's vervanger benoemd was de heer Pool, maar deze verscheen niet in Rangkasbetung voor de overgave. Er moet een misverstand hebben plaatsgehad tussen Dekker en Brest van Kempen: de eerste bleef, wachtend waarschijnlijk tot hij order zou krijgen het bestuur over te dragen, de laatste
scheen gerekend te hebben op Dekker's eigen initiatief om te vertrekken en hem, misschien uit delicaatheid, geen wenk te willen geven. Zo althans ziet het er ongeveer uit blijkens de stukken in het Multatuli-museum.
Gegeven de afstand Batavia-Lebak zal het 6 of 7 April geweest zijn toen Dekker het bewijs ontving dat de regering (dus ook Van Twist) zijn ontslag aanvaard had. Van het grootste belang is het eerste concept van een brief van hem aan de Gouverneur-Generaal, niet verzonden, en door mij in 1937 voor het eerst gepubliceerd. De eerste tekst die ik ervan vond werd mij getoond door de heer G.M.G. Douwes Dekker te Bandung, kleinzoon van Multatuli's broer Jan en evenals zijn vader oprecht multatulist; in diens collectie multatuliana bevindt zich een document op reeds vergeeld papier, zijnde het afschrift, vermoedelijk door een inlandse klerk gemaakt want vol van de potsierlijkste woordverdraaiingen, van voornoemde brief. De heer G.M.G. Douwes Dekker had ondernomen om, zonder hulp van mogelijke andere teksten, de fouten en leemten te herstellen, in welke arbeid hij - blijkt mij achteraf - op enkele uitzonderingen na uitstekend geslaagd is. Het Multatuli-museum bezit echter een incomplete tekst in Dekker's eigen hand. Dit document is, op de toen gebruikelijke manier, dubbelgevouwen, met op de rechterhelft de tekst, op de linker alle verbeteringen en aanvullingen, die vele zijn. Een deel is met inkt, een ander met potlood geschreven. Enige bladzijden ontbreken, waarvan men nu de inhoud alleen in het defectueuze klerken-afschrift aantreft; wat in Dekker's hand ontbreekt is ongeveer 1/3 deel. Waar men de twee lezingen met elkaar vergelijken kan, merkt men dat de verschillen gering zijn; zelfs waar men zich dus verplicht ziet de gaping van 3 blzn met de tekst van het afschrift alleen te vullen, is het resultaat dus vrij zeker de complete brief.
Men vraagt zich af waarom noch Multatuli zelf, noch Mimi later, dit document heeft gepubliceerd. Er zijn verschillende redenen voor. Multatuli kon de brief niet goed publiceren,
want eerstens werd de strekking ervan ondervangen door de brief die hij op 23 Mei '56 (na de mislukte pogingen om Van Twist persoonlijk nog te ontmoeten) wèl verzond; vervolgens had hij andere gedeelten uit deze eerste brief (hoewel met een andere strekking) gebruikt in zijn brief van 2 jaar later ‘aan den G.-G. in ruste’. Verder werd een stuk eruit omgewerkt tot het beroemde slot van de Havelaar, terwijl hij op andere punten ervan nog elders is teruggekomen; tenslotte was hij over deze in de hitte van het conflict neergeworpen tekst zeker niet tevreden.
Dat Mimi dit ‘ontwerp’ later niet publiceerde is tenslotte eveneens verklaarbaar: men ziet heel goed hoe de vijanden het tegen Multatuli konden keren. Maar het is een te belangrijke psychologische bijdrage om het nu nog achter te houden, en dezelfde verachting voor de geneugten van de tegenpartij waardoor Mimi toch besloot Multatuli's brieven uit te geven moge hier gelden. Het gaat tenslotte om het al of niet begrijpen van een groot maar vertwijfeld mens: tant pis voor de scherp-kijkers die daar het juiste gevoel voor missen. Is het mogelijk het te lezen en niet, bovenal, zich hem voor te stellen zoals hij was toen hij - in de assistent-residentswoning te Rangkasbetung nog - zich gedrongen voelde het te schrijven?
Voorlopig verslagen maar nog op zijn post gebleven, met het officiële stuk van zijn nederlaag in huis, niet wetend waarheen te gaan maar met een razende behoefte te ageren, moest Dekker zich bovenal gedreven voelen zijn gedrag te verantwoorden tegenover zichzelf. Daarom alleen zou dit stuk al de kern van de Havelaar hebben bevat. Het idee de man te zijn die zijn plicht deed temidden van allen die hun plicht niet deden, de roeping van het schrijverschap, samenvallend met die van zich voortaan te kunnen wijden aan een grote zaak (want men zal zien dat de ‘zaak van de Javaan’ hem niet achteraf maar hier volkomen bewust werd), alles exalteerde hem, en in deze exaltatie richtte hij zich tot de man die hem in zijn verwachtingen bedrogen had, maar die hij wilde blijven zien als misleid. Hij moet haastig, koortsig geschreven hebben - nooit
zijn nerveuze mensen zo brandend en gespannen als wanneer zij met nadruk verklaren dat zij elk woord overwogen hebben dat zij zeggen gaan - en de brief werd misschien alleen niet meteen verzonden omdat hij door moeheid merkte hoezeer hij te ver was gegaan, hoezeer hij zich door zijn schrijverschap ook weer had laten vervoeren, hoeveel meer kans op begrip hij zou hebben als het hem lukte Van Twist te spreken.
Door een inlandse klerk kan hij zijn minuut hebben laten kopiëren om die later zelf beter te overzien; bij voorkeur door een inlandse klerk misschien, omdat die er niet veel van zou verstaan; de klerk maakte er dan van wat hij kon. Hoe het zij, hier volgt de complete tekst*:
R. Betoeng, 9 April 1856
Aan Z.E. den Heere Duymaer van Twist,
Grootkruis, G.G. & c.
Excellentie!
Ik verzoek Uwe Excellentie dezen brief te lezen met al de aandacht die eene belangrijke zaak verdient.
Ik verzoek Uwe Excellentie elk woord van mijn schrijven de volle waarde toetekennen; ik bedoel niet meer, ik bedoel vooral niet minder dan ik zeg.
Voor alles wat ik zeg ben ik verantwoordelijk - elke zinsnede is gewogen.
Ik zal schrijven zonder hartstogt maar ook zonder verschooning, - zonder studie maar zonder schroom - zonder jagt op effect maar ook zonder vrees voor effect.
Ik zal scherp zijn waar de waarheid scherp is, en waar ze triviaal is zal ik triviaal durven wezen.
Ik durf en kan en wil dit alles omdat ik mij sterk gevoel.
Ja, sterk, Excellentie; - belast met de zorg voor vrouw en kind, - zonder middel van best aan, zonder vrienden. Zonder uitzigten, zonder geld, zonder sympathie om mij heen, -zonder dat alles gevoel ik mij sterk.
Want, Excellentie, ik ben bezield met de kracht van een eerlijk man die eene edele zaak voorstaat.
Want ik heb mijzelven leeren kennen als waardig daarvan de held, of althans de martelaar te wezen.
Ik heb veel geleden. Ik geloof dat ik bestemd ben veel te handelen. Ik geloof dat ik eene roeping heb. Ik heb lust en moed die roeping te volgen, ik geloof dat God mij de kracht geven zal dien te volbrengen.
Ik vang aan met het schrijven van dezen brief.
Ik geloof dat Uwe Excellentie eenen hoogeren titel heeft dan van Gouverneur Generaal, ik geloof dat Uwe Excellentie eerlijk man is.
Dat ben ik ook. Het is in die waardigheid dat ik mij wend tot Uwe Excellentie.
Het besluit en de Kabinetsmissive van Uwe Excellentie van 23 Maart jl. No. 34 en 54 zijn Uwer Excellentie onwaardig.
De gronden die men Uwe Excellentie mag hebben voorgelegd om die stukken te doen afgaan, zijn logenachtig.
Men heeft Uwe Excellentie misleid, zoo als dikwijls. Zelfs weet ik waarom men Uwe Excellentie misleid heeft.
Ik wist vooruit dat men dit trachten zoude, en meer om Uwe Excellentie dan mij zelven te vrijwaren voor de gevolgen van dit bedrog bood ik U afschrift aan der missive waarin ik verzocht ‘dat men mij zoude roepen ter verantwoording’ voor het geval dat men iets op mij zoude hebben aantemerken!
Wèl bevreemdt het mij dat het bedrog is kunnen doorgaan! Want, Excellentie, is niet Uwe aandacht gevallen op mijn' stijl die den stempel draagt der waarheid?
Heeft Uwe Excellentie niet in mijn schrijven gezien dat ik niet was een gewoon ambtenaar als de verslagschrijvers die ten toon worden gesteld (maar niet genoeg ten toon gesteld) in Uwer Excellentie's Kabinetsmissive van 26 Septr. 1853 No. 216?
Dragen niet mijne brieven van 24 en 25 en 28 februarij de kenmerken van beradenheid, van vastheid, van koele doorzetting?
En drukte op dat alles niet het zegel mijn rekest van den 29n Maart?
En bleek het Uwer Excellentie niet dat ik geen warhoofd was, geen windmaker, geen kwakzalver, geen ‘Indisch ambtenaar’ toen ik na de ontvangst van Uwer Excellentie's beschikkingen van 23 Maart niet reclameerde, niet pleitte, niet morde, maar eenvoudig deed wat ik op 28 februarij gezegd had?
Trof U niet de eenheid in mijn schrijven, het verband, de schakel, de consequentie?
Dacht Uwe Excellentie bij dat alles niet aan het Justum ac tenacem? Ik dacht er aan toen ik schreef*.
O, misschien had Uwe Excellentie er aan gedacht, welligt hadde het U getroffen, als de Resident van Bantam overgelegd had een particulier briefje dat mijn schrijven van 25 februarij vergezelde en waarin ik kortelijk meêdeelde ‘dat het al te erg was, dat het niet langer kon’ en, volgt er: ‘wat mij betreft ik zal UwEd.G. dwingen mij te achten. Ik zeg als Luther: hier sta ik, God helpe mij, ik kan niet anders!’23
Want in dat briefje had Uwe Excellentie mij en négligé gezien, zonder de knelling van het misvormend keurslijf der ambtenaarscorrespondentie.
Doch nadat alle de bewijzen van waarheid en integriteit die uit mijn schrijven zelf te putten waren, voor de oogen van Uwe Excellentie waren weggegoocheld, hoe heeft men het aangelegd om Uwe Excellentie die een beroemd regtsgeleerde is te doen vergeten dat ook de ‘altera pars’ regt had gehoord te worden?
De Kabinetsmissive van Uwe Excellentie bevat berispingen, betuigingen van hooge ontevredenheid. - Die berisping is meer dan eene gewone afkeuring. Uwe Excellentie wist - want ik had het gezegd - dat Uwe ontevredenheid een vonnis was dat mij en de mijnen aan broodsgebrek prijs gaf. Die berisping was eene waarschuwing tegen wie meenen zou zijn pligt te moeten doen.
Die berisping was eene sanctie der knevelarij.*
Bovendien, had ik - ten overvloede, naar ik meende - gevraagd om te worden gehoord...
En toch, - toch heeft Uwe Excellentie die Kabinetsmissive en dat besluit kunnen teekenen.
Ik heb vele fouten, Excellentie, - ik heb een vurig gestel dat mij dikwerf ten booze drijft, ik heb vele inwendige vijanden die ik niet altijd overwon, - maar Excellentie, hoe laag ik zedelijk mij zelven stel, die Kabinetsmissive en dat besluit zou mijn geweten niet kunnen dragen.
Nog eens, men heeft Uwe Excellentie misleid. De berigten waarop Uw oordeel gegrond schijnt, zijn logenachtig. Ik kan dit bewijzen.
Ik kan bewijzen dat ik vriendelijk, zachtmoedig, hulpvaardig voor den regent geweest ben, zooals trouwens mijn aard is. Ik kan bewijzen dat de regent van Lebak op de vraag van den Resident van Bantam ‘of hij iets tegen mij had, of ik hem iets misdaan had’ geantwoord heeft: ‘neen, volstrekt niet, dat bezweer ik!’ Ik kan bewijzen dat de Resident van Bantam dien regent, weinige uren na het ontvan-
gen van mijn brief van 25 februarij geld heeft gegeven. Dat heeft een groote beteekenis, - dat zweemt neer medepligtigheid!
Doch niet nu zal ik dit alles bewijzen. Ik schrijf geen pleidooi voor mij. Dit zal ik doen waar het later noodig blijken mogt.
Ik heb Uwe Excellentie gezegd dat ik met het schrijven van dezen brief aanvang de roeping te vervullen waaraan ik mij toewijd. Die roeping is: de millioenen menschen die gebukt gaan onder uitzuiging, afpersing, knevelarij, roof en moord, daarvan te verlossen.
Ik zal die roeping volgen met of zonder Uwe Excellentie, met of zonder de volksvertegenwoordiging, met of zonder de Hollandsche natie of den Koning.
Wie mij daarin steunt reik ik de hand; wie mij daarin tegenwerkt is mijn vijand, zij hij Raad van Indië, Gouverneur-Generaal, zij hij mijn broeder.
Ik houd Uwe Excellentie voor een braaf mensch. Ik bied Uwe Excellentie de hand aan.
In den regel wordt de Gouverneur-Generaal die zonder ambtenaars-ancienniteit, spontaan boven de Raden van Indië plaats neemt, door hen gehaat.
In den regel stellen zij den Hollandschen nieuweling guet-à-pens.
Dat deden ze in deze zaak.
En de plaatselijke besturen?
Een gedeelte der gezagvoerders weet niets, ziet niets, begrijpt niets, denkt niets. Dat zijn welligt de besten. Hunne verantwoordelijkheid rust op wie ze benoemd heeft.
Een gedeelte weet wat er omgaat - maar... men offert de rust en het geluk van duizenden op aan de begeerte naar eigen gemak en eigen rust; - men rekent uit wanneer de blijde termijn zal aanbreken die het pensioenscijfer tot de gewenschte rondheid zal vòlmaken, - men droomt van rust voor zich in Nederland en loochent de onrust der arme bevolking in Indië - men zorgt voor periodieke staatjes en opgaven en schrijft leugenachtige verslagen van welvaart en
tevredenheid, - men tourneert met meer of min redactie-talent elke phrase om den G.-G. niet te kwetsen, - men vermijdt als de pest elk initiatief van verbetering dat niet van Z.E. is uitgegaan, - men ‘vreest het Gouvernement te bemoeijelijken’, - men ‘schippert’, men ‘houdt den boêl gaande’, men schermt met een ‘geest van't Gouvernement’ die nergens beschreven staat, die uitgevonden is als panacée tegen elke verkeerdheid, elk misbruik; die elke laauwheid, elke veerkrachteloosheid wettigt; - die fermeteit en pligtsvervulling en vasthouden aan gezworen eeden tot een hors d'oeuvre maakt, en die après tout niet anders is dan der Heeren eigene geest van onzedelijke misdadige zelfzucht.
De resident van Bantam durfde zich in een brief beklagen dat ik hem stoorde in zijn drokke bezigheden toen ik zijne hulp inriep en den Regent aanklaagde.
Het zou belagchelijk wezen als het niet zoo treurig was.
En eene derde cathegorie, Excellentie? - Het is verschrikkelijk - maar ik heb mij beloofd de waarheid te zullen zeggen ook waar ze triviaal wordt, - er zijn er die meê knevelen, die meê stelen.
Zoo is het, Excellentie, dat zullen Uwe Raden van Indië noch Uwe Residenten U gezegd hebben, maar dat kan, dat mag, dat moet ik U zeggen, ik die begon mij als offer te stellen voor de waarheid.
Niemand zal mij Indische ondervinding ontzeggen, noch die door lezen, behandeling van zaken, en nadenken verkregen wordt, noch de meer practische die een gevolg is van lijden, tobben, reizen en wrijving met de werkelijkheid, noch hoop ik de eenige ware die het resultaat is van dat alles bij één.
Welnu Excellentie, ik zeg het U, alöm wordt schandelijk misbruik gemaakt van de bevolking, overal wordt ze gekneveld, uitgezogen, verdrukt en mishandeld. Overal gebeuren gruwelen*.
En het zijn Kabinetsmissives en besluiten als die van 23 Maart die den eerlijken man moedeloos maken tenzij hij iets hoogers kenne dan de goedkeuring Uwer Excellentie.
En het is de politie met rotting en gevangenis, en het is de politiek met oorlogschepen, kruit, lood, brand en onnoodige heldendaden die den knevelaar steunen, terwijl de slagtoffers van ongepatenteerde zeeroof door het Gouvernement worden aanbevolen in de publieke liefdadigheid.
Dat schreit ten Hemel!
Van Houtman af tot Uwe Excellentie toe heeft het Nederlandsch bestuur in Indië zich gekenmerkt door lafhartigheid jegens sterken, geweldenarij jegens zwakken, door laagheid, hebzucht, trouwbreuk jegens allen!
Wie 't betwijfelt leze de geschiedenis, hij bestudeere de oorzaken, de leiding, den uitslag onzer talrijke oorlogen en expedities. Hij leze Valentijn die de gruwelen vertelt en er naif de platen bij geeft, hij beschouwe de schets waar een Hollandsch legerhoofd een' dapper doch verwonnen vijand den lans in den mond drukt met sarrende toespraak, - hoe hij hem de ledematen laat afkappen om hem langzaam te doen sterven, en vooral hij leze erbij hoe de Dienaar des Evangelies de vrome Valentijn op het verhaal dier gebeurtenis volgen laat: dit was het altezacht uiteinde van den man die der edele Compagnie zooveel werks had verschaft*.
Wie 't betwijfelt, hij vrage waar de Bandanezen zijn gebleven? Onze bondgenooten toen we zwak waren, onze slaven toen wij sterk werden. Pizarro, Cortez en hunne opvolgers hebben Indianen overgelaten in Zuid Amerika, maar wat heeft Nederland met de Bandanezen gedaan? Er zijn geen Bandanezen meer.
Wie 't betwijfelt hij onderzoeke de redenen van den laatsten opstand in Bantam, hij telle de arme vooropgestuwde
onnozelen die neergesabeld zijn door Hollandsch staal en neergeschoten met Hollandsch lood.
Maar hij onderzoeke dat niet in de Archieven van Uwe Excellentie!
Wie 't betwijfelt hij ga naar de Molukken, en vrage wat er geworden is van de rijke streken wier specerijen zwaarder wogen in de schaal des oorlogs tegen Spanje dan het Perusche goud. Hij vrage wat er geworden is van de goedgemeende maar op laauwheid, onwil en ambtenaarsgeest verongelukte publicaties van den G.G. van der Capellen* in 1825.
Wie't betwijfelt, hij denke na, hij vrage, hij onderzoeke hoe de Javasche oorlog ontstond, hoe ze gevoerd werd, ten wiens behoeve ze gevoerd werd, en hoe ze eindigde?24
Of is 't niet door trouwbreuk dat Diepo Negoro is gevangen genomen? Was hem niet vrijgeleide gegeven? En nog onlangs, was niet het gevangen nemen van Ferdana Mantrie25 te Palembang een verraad?
Is het voorts niet onder allen die den Inlander anders kennen dan van papier, eene uitgemaakte daadzaak dat hij niet opstaat dan na lang te zijn gekneveld en mishandeld? Hierop zijn geene uitzonderingen; waar opstand is, werd gekneveld, en wat kleur er moge worden gegeven aan de zaak, en hoe men - zij het dan voor Holland, zij het voor Europa - zij het uit zedelijke schaamte voor zich zelven, die bewimpele, - wáár blijft het dat er gekneveld was waar opstand is.
Eene expeditie naar Celebes ter beteugeling der oproerige onderdanen van Ternate - men noeme dat eene Bonische
politiek - het is niets dan ondersteuning verleenen aan een knevelaar.
Men kent in den Molukschen archipel den Sultan van Ternate niet.
Die arme lieden weten op verre kust en niets van Ternate. Zij zijn verwonderd van eenen afgezant te hooren dat zij onderdanen zijn van Zijne Hoogheid wiens naam zij niet weten, van Zijne Hoogheid die zich niet anders openbaart dan door zendelingen om geld en goed aftepersen, zich daarbij beroepende op versleten Documenten, waarin evenwel niets schijnt te staan van verschuldigde bescherming aan zulke problematieke onderdanen. Men betaalt en geeft zoo lang men kan.
En als men eindelijk weigert en mort, dan wordt het regt des Sultans bewezen met Hollandsche expedities, zijn roof wordt gedekt met de Hollandsche vlag, zijne hebzucht wordt bezegeld met Hollandsch bloed, - zijne schande wordt betaald met Hollandsche eer!
Zoo is het, Excellentie, waarachtig zoo is het.
Zoo is het met al die expeditien, waar het heet ‘een wettigen Souverein te herstellen in zijn miskend gezag’! Die wettige Souvereinen zijn roovers*.
Het is onwaar, - het is een ambtenaarspraatje dat de politiek eischen zoude zulk een quasi vorstelijken knevelaar te steunen. Begrijpt Uwe Excellentie niet hoe bijv. een Resident van Ternate zich meent te verheffen als hij het gewigt van hem ondergeschikte vorstjes op den voorgrond stelt? Ik heb een Resident van Ternate met kinderachtige vreugde hooren uitroepen: ‘Als dat mijne moeder eens geweten had, dat ik twee Sultans zou bevelen!’
Begrijpt Uwe Excellentie niet dat kleine menschen zoo iets aardig vinden, zich daarbij groot achten, als het kind dat op de tafel klom?
Begrijpt Uwe Excellentie niet dat die quasi magt van Inlandsche hoofden, die quasi invloed op de bevolking telkens aan U voor de oogen wordt gedraaid waar men Uwe aandacht wil afleiden van meer onaangename erkende waarheden?
En al ware het dat die roovers en menschenplagers magt hadden en invloed, dan blijft nog de vraag of niet eene meer hooge, meer edele politiek de politiek van het regt wezen zou!
Maar het is zoo niet. Het is niet waar dat de bevolking bevreesd is of ontzag heeft voor den knevelaar. Het arme volk is bevreesd voor bajonetten die het Gouvernement den knevelaars ter hulpe zendt.
Wie 't weêr betwijfelt? Men verwijdere den regent en andere hoofden van Lebak. Men doe rondgaan eene Circulaire dat het Gouvernement bij wijze van uitzondering in dit speciaal geval regt zal doen, dat men den klager niet straffen noch overleveren zal aan de bloedige rancune zijner verdrukkers, men bezegele dat, men bezwere dat, men*
Doch neen, nog zou de bevolking niet klagen, ze zou zwijgen,... want ze zou die belofte, dat zegel, dien eed niet vertrouwen.
Maar ze zou vragen of ik Dekker haar ditmaal instond voor de integriteit des Gouvernements.
En als ik dat doen durfde...
Dan zou ze opstaan als één man, en men zou zien wat er waar was van den invloed dier hoofden, verwant26 of niet verwant aan aanzienlijke geslachten van knevelaars als zij.
Of meer nog. Men late die hoofden waar ze zijn, men verwijdere alle militaire magt, men geve mij de bevoegdheid om uit mijn naam - niet uit den gecompromitteerden naam
van Uwe Excellentie - te verkondigen dat er eindelijk regt zal geschieden, en men wachte af, of niet de ongelukkige gesarde* bevolking ze verscheuren zal als schadelijk gedierte, die invloedrijke hoofden.
De inlander is regtvaardig, Excellentie!
De inlander verzet zich niet, zonder regt te hebben. Uit mijne ondervinding zou ik voorbeelden kunnen aanhalen hoe ik opstanden dempte, ongewapend, alleen met een korte toespraak, waar de Generaal Michiels met bajonetten op weg was. Hij kwam te laat en beet zich op de lip, omdat ik hem een paar armzalige heldendaden had weggegrist.
Ik zou kunnen verhalen hoe ik onverwachts in nachtkleed verscheen te midden van een troep Boeginezen, die verbitterd waren tegen de bevolking en oprukten om de plaats uittemoorden, en ze met een oppasser gevangen nam en ongebonden naar de gevangenis zond, - hoe ik den aanvoerder, die van bloed droop, terugriep en hem gelastte uit de slokkan27 mijn schoen terug te zoeken, dien ik in de haast verloren had, en hoe hij het terstond deed op mijn gezegde: ‘want is het niet onregtvaardig dat ik mijn schoenen moet verliezen, omdat gij goedvindt ongeregeldheden te plegen buiten kantoortijd?’
Ik zou kunnen aanvoeren hoe ik een Sumatraan die meende ten onregte door mij gestraft te zijn en mij daarom wilde vermoorden, ongewapend tegentrad en hem berispte dat hij niet eerst zijn grieve had blootgelegd, hoe ik hem uitlegde dat hij onregt deed, hoe hij zijn klewang wegwierp, aan mijn voeten viel en mij later als staljongen getrouw diende.
Ik zou kunnen verhalen hoe trouw mij inlanders aankleefden, toen ik op Padang hongerde, hoe zij mij voeden wilden van hunnen arbeid, hoe ze meê wilden sterven als ik hunne hulp weigerde, en hoe ze de kracht hadden slechts weinige dagen korter te hongeren dan ik.
En hoe bij een schipbreuk, toen ik in de branding op een
klip stond met inlandsche volgelingen, eene bezwijkende vrouw haren man toeriep: ‘Eerst uw heer, Castor*, eerst uw heer, en dan de kinderen!’
Ziet Uwe Excellentie het in dat er een ander Indië bestaat dan op de papieren der Secretarie, die men ook in den Haag of in 't geheel niet zou kunnen lezen, zonder schade voor wetenschap, wijsheid of waarheid? -
Gevoelt Uwe Excellentie dat ik hoogere regten heb dan op een ambt of een kruis, dat ik regt heb de apostel dier armen van geest te zijn?
Beseft Uwe Excellentie dat mijn rekest om ontslag was een rekest om promotie, en dat mijne vrouw gelijk had toen ze mij om den hals viel bij het lezen van uw ontslagbesluit, en uitriep: ‘Goddank, dat ge eindelijk u zelf wilt zijn!’
En toch grijnst haar de honger aan! en ze weet niet hoe ze haar afgebeden kind voeden zal als de weinige guldens die mij resten zullen verteerd zijn.
O, ik bid u, laat het geen bede schijnen28 om hulp wat ik schrijf - 't is een uitroep van trots. Ik vraag Uwe Excellentie niets voor mij. Ik vraag geregtigheid voor de vertrapte menschheid!
En dat zal ik blijven vragen zoo lang ik adem heb, - ik zal het uitroepen aan de hoeken der straten, ik zal het den Koning zeggen als ik hem wijs op de juweelen zijner Kroon en aan Holland als ik het wijs op zijne kapitalen: die juweelen zijn gestolen, die kapitalen zijn geroofd, uwe welvaart is een diefstal en uw batig slot is een boom die zijn wortels heeft in een moeras van ongeregtigheid!
En als het niet baat?
Ik zal alle talen van Europa leeren om het in vers te brengen, opdat de moeders 't wijzen aan hunne kinderen: daar
ligt een roofstaat aan zee tusschen Oostfriesland en de Schelde*.
En ik zal mij beroepen op wat er edels is in de menschheid, en ik zal een kruistogt prediken tegen de gewapende kooplieden, die onder aanroeping van God zich vetmesten met bloed!
En als ik bezwijk, dan laat ik een zoon na!
En na of met hem de kinderen mijns broeders.
Die zijn van mijn geslacht.
Dat zullen de macchabeën zijn29.
Maar ik zal niet bezwijken. God wil dat ik leve. Hij zal mij toelaten Peter van Amiens te zijn of Coriolanus of Gracchus of O C30 of Spartacus Tyntacus of Demosthenes of Jeremia de boetgezant31, al naar hij noodig oordeelt.
Maar liever dan dat alles wenschte ik te blijven wat ik ben een eenvoudig mensch die zich en de zijnen voedt met het brood zijns bescheiden deels32.
Overal wordt de knevelaar gesteund. Tegen individuen handhaaft hem de politie en waar en bloc wordt gekneveld en geplunderd leent het Gouvernement zijne schepen, zijn vlag, zijn soldaten en matrozen.
Die expeditie van Celebes ten behoeve des Sultans van Ternate, of ten behoeve eener kleine, bekrompen politiek, is onregtvaardig. De Sultan van Ternate is een knevelaar!
Die expeditie in Bantam was onregtvaardig. De bevolking was ten einde raad door de verdrukking. Men heeft Uwe Excellentie de ware reden niet opgegeven.
De rapporten daarover zijn logenachtig.
En dat ze niet klaagde?
O, Excellentie, nu en dan durft een enkele klagen, schoorvoetende en ongezien, als ware het een misdaad, - de klager voelt dat hij ‘excentriek’* is, dat hij buiten den regel gaat, - hij vraagt verschooning, hij kust de voeten van het gezag, hij noemt zich een slecht, verworpen mensch, - en waarom, waarom? -
Hij heeft geen vertrouwen op het Gouvernement, gerepresenteerd als het is door gezaghebbers als ik beschreef.
Want hij weet het, de klager, dat hij gevaar loopt en niet de knevelaar. En hij heeft regt tot die meening, - ook ik zou als inlander geen buffel durven weêrvragen die mij ontnomen was door mijn kamponghoofd, door mijn regent, - en de gevolgen hebben zelf geleerd dat ik onwetend33 een heldendaad deed toen ik mijn brief schreef van 24 februarij!
En dit nu is mijn trots, mijn roem, Excellentie, dat men aan mij heeft durven klagen! Ik was aangedaan toen men mij zeide: ‘het was wel altijd zoo, maar wij zwegen uit vrees. Thans spreken wij omdat wij gelooven dat gij den wil en den moed hebt regtvaardig te zijn’34.
Die betuiging is mijn adelbrief, dat is grootkruis, Excellentie!
En ik zou dat vertrouwen beschaamd hebben? En ik zou die menschen nog vóór mijn vertrek van hier hebben overgeleverd, verraden?
Laat mij gelooven dat Uwe Excellentie niet wist wat ze deed toen zij daartoe last gaf!
Zag Uwe Excellentie ooit lijken de rivier afdrijven, blaauw, gezwollen, afzigtelijk, ontzettend; - dat zijn de boodschappen die het binnenland naar de kusten zendt. Dat is de cor-
respondentie tusschen de haayen in de bosschen* met de haayen in zee. Dat zijn de klagers, lijken der klagers, Excellentie!
In staat bewijzen te leveren? - want er is iets als twijfel in de phrase die mij dat verraad voorschrijft - duizenden, Excellentie, meer bewijzen, meer getuigen dan ooit in eene zaak gehoord zijn, meer dan een regter hooren, meer dan een griffier beschrijven kan: de geheele bevolking van de afdeeling Lebak!
Bewijzen, getuigen? - Indedaad, ik geloof niet dat het Uwe Excellentie aangenaam wezen zoude ze te hooren en te zien, gewapend, bij duizenden, in het park van uw paleis35.
En het is elders niet beter! Mijn voorganger36, die met bekrompen vermogens het goede wilde, had den laatsten dag van 1855 bepaald als het tijdstip waarop hij doen wilde wat ik den 24 februarij 1856 gedaan heb. Hij had met den heer Brest van Kempen geconfereerd en overlegd en is niet geslaagd op die wijs.
Tot ultimo van het jaar was zijn ultimatum37 van schipperen.
Onverwacht werd hij ziek en stierf.
Hij is vergeven.
En al zou geen geneesheer een spoor vinden van dat vergif in het opgegraven lijk,] [al ging hij ten] onder aan de geleerdste ziekte die ooit een grieksche naam droeg38, - ik zeg dat hij vergeven is.
Dat is usance!
Dat wist Uwe Excellentie niet en meer van wat ik schreef.
Misschien zou ik als Ronge moeten zeggen: ‘dat had Uwe Excellentie moeten weten’. Maar thans nu Uwe Excellentie het weet, nu er een man is opgestaan die iets anders beoogt dan een ambt of eene plaats in de Haagsche oppositie, nu iemand den moed heeft als Nathan tot David te gaan en te zeggen: ‘Gij zijt de man onder wiens bestuur dit alles plaats had, gij zijt daarvoor verantwoordelijk’ zal Uwe Excellentie voortgaan te steunen op de berigten Uwer Residenten? Zal Uwe Excellentie blijven berusten in de gekunstelde ‘kommiesnota's van toelichting’ Uwer Secretarie, in de adviezen van Uwen Raad van Indië? Zal Uwe Excellentie eerlang rusten gaan als ware de arbeid getrouwelijk volbragt?
Zal Uwe Excellentie in Nederland met zelfvoldoening neerzien op den doorloopen werkkring in Indië, en meenen voldaan te hebben aan de hooge roeping die U.E. werd opgelegd toen zij belast werd met de zorg voor het welzijn van millioenen medemenschen?
Zal Ze ignoreren of ontkennen dat er een traan van wanhoop, dat er bloed kleeft aan elk muntstuk dat overgelegd werd van Indisch tractement?*
Dat alles ware mogelijk vóór Uwe Excellentie dezen brief las.
Maar nu - Ik heb Uwe Excellentie de hand geboden.
Het staat aan Uwe Excellentie die aantenemen.
Het staat aan U.E. om veel te herstellen, en althans een treffend bewijs te geven dat waar U.E. vroeger mogt gedwaald hebben zulks niet Uwe schuld was maar van de ingewortelde ambtenaarsgeest in N.I. waardoor Uwe Excell. bedrogen is.
Wat mij aangaat het is mij om rang, ambt noch geld te doen.
Eene Captatio benevolentiae is deze brief niet - ik vraag de gelegenheid om iets goeds te verrigten.
Wijst Uwe Excellentie dat aanbod van de hand, ik zal weten wat ik te doen heb.
Niemand heeft dezen brief gelezen. Niemand zal dien lezen, voor het mij blijkt dat hij te vergeefs geschreven is.
Ik heb de eer te zijn van U E.
de Dw. Dr
D.D.
De ambtenaar die deze brief schreef, deed dat met één voet, neen, met twee voeten in het graf; maar de geboorte van Multatuli heeft hier (tot in de woorden ‘ik heb veel geleden’) plaats. In de Brief aan den G.-G. in ruste die na 2 jaar ontberingen geschreven werd, vindt men de duidelijke bedoeling om, hoe eervol dan ook, in 's Lands dienst terug te gaan; hier realiseert hij òf toch nog niet geheel dat hij ontslagen is, òf hij gelooft dat dit ontslag slechts de eerste voorwaarde is voor zijn contact met Van Twist. Maar de hand die hij hem aanbiedt is alleen in hogere instantie begrijpelijk, practisch gesproken blijft zijn bedoeling vaag. Hij roept Van Twist toe zijn leven te beteren en voortaan met hem, Dekker, samen te werken volgens een nieuwe opvatting van plicht: een bijna apostolische, een al te menselijke, een zeker al te weinig ambtenaarlijke, maar hoe precies? Het lesje dat hij hem geven wil in koloniale geschiedenis, de historische litanie van uitbuiting die hij voor hem opzegt, maakt dit niet duidelijk; en als hij tot besluit zegt dat hij ambt noch geld wil, is het of hij van Van Twist verwacht dat déze zich voortaan voor de goede zaak spannen zal, maar dat diens tijd in Indië bijna om was, was hem toch bekend.
Of heeft hij werkelijk gedacht dat Van Twist - toen nog - het overplaatsingsbesluit zou intrekken, het ontslag te niet doen, de regent straffen, de resident overplaatsen, enz.? Hoe fantastisch dit achteraf ook lijkt, het is mogelijk... Maar alleen waar hij zegt: ‘anders weet ik wat ik te doen heb’, is hij, al is het onbewust, zeer concreet: hij moest Multatuli zijn, een andere realiteit vinden dan die van de indische bestuursdienst.
Eén detail in deze brief is een beetje zonderling. Dekker adresseert: ‘Aan Z.E. den Heere Duymaer van Twist, Grootkruis
G.G., enz.’ en zegt ergens daarin: ‘Die betuiging is mijn adelbrief, dàt is Grootkruis, Excellentie!’ Volgens de regerings-almanak van 1856 was Duymaer van Twist als G.-G. echter alleen ridder der orde van de Nederlandse Leeuw en ridder met de ster der orde van de Eikenkroon. Maar die almanak werd gedrukt in 1855, en vermoedelijk dan vóór 21 November van dat jaar, toen (volgens het boek van Van Rhede van der Kloot over de Gouverneurs-Generaal) Van Twist ook nog commandeur werd van de Leeuw. Eerst na zijn ontslag als G.-G. en terugkeer in Holland, op 2 October 1856, kreeg hij het grootkruis van de Eikenkroon; maar Dekker kan in April 1856 òf vermeend hebben dat hij dat grootkruis reeds had, òf ‘Grootkruis’ geschreven hebben waar hij commandeur bedoelde. De vergissing wordt in ieder geval verklaarbaar als men merkt dat Van Twist een goede 4 maanden vóór Dekker's brief commandeur werd, terwijl het grootkruis in de lucht hing.
21
In hfdst. 20 van de Havelaar staat de pathetische brief waarmee Dekker eindelijk, op 15 April, dus nog een week later, de controleur met het bestuur van de afdeling belast. Deze brief werd nooit eerder in zijn oorspronkelijke lezing gepubliceerd en in de Havelaar werden ook hierin een paar kleinigheden veranderd. Ik geef hier dus het complete document volgens het afschrift dat ik in het pak vond.
No. 153
Rangkasbetoeng, den 15 April 1856
Aan den Controleur van Lebak
Het is u bewust dat ik bij Gouvernementsbesluit dd. 4 dezer No. 4 op verzoek eervol ben ontslagen uit 's Lands dienst. Misschien ware ik in mijn regt geweest na de ontvangst dier beschikking terstond nederteleggen mijne betrekking van Adsistent Resident, daar het een anomalie schijnt eene functie te vervullen zonder ambtenaar te wezen.
Aanschrijving om mijne betrekking overtegeven ontving ik evenwel niet, en gedeeltelijk uit besef der verpligting om mijnen post niet te verlaten zonder behoorlijk te zijn afgelost, gedeeltelijk uit andere oorzaken van meer ondergeschikt belang, wachtte ik de komst van mijnen opvolger af in de meening dat die ambtenaar spoedig, - althans deze maand zoude arriveren.
Thans verneem ik van u dat de Heer Pool, mijn vervanger, nog zoo spoedig niet kan verwacht worden. Ge hebt, meen ik, die tijding op Serang gehoord, en tevens dat het den Resident verwonderde dat ik in de zeer bijzondere positie waarin ik verkeer, nog niet heb verzocht mijn bestuur aan u te mogen overdragen.
Niets kon mij aangenamer zijn dan die tijding, want ik behoef u niet te verzekeren dat ik, die verklaard heb niet anders te kunnen dienen dan ik hier deed, en die voor die wijze van dienen ben gestraft met berisping, met een ruineuse en déshonorante overplaatsing, met den last de arme lieden te verraden die op mijne loijauteit vertrouwden, en dus met de keus tussen onëer en broodsgebrek, dat ik na dit alles met moeite en zorg elk voorkomend geval te toetsen had aan mijn pligt, en dat de eenvoudigste zaak mij zwaar viel, geplaatst als ik was tusschen mijn geweten en de principes van het Gouvernement, waaraan ik zoolang ik niet ontheven ben van mijn ambt, trouw heb gezworen.
De moeijelijkheid openbaarde zich vooral in het antwoord dat ik geven moest aan klagers.
Eenmaal toch had ik beloofd niemand te zullen overleveren aan de rancune zijner hoofden, eenmaal had ik onvoorzigtig genoeg, mijn woord te borg gesteld voor de regtvaardigheid des Gouvernements.
De arme bevolking kon niet weten dat die belofte, en die borgstelling gedésavoueerd waren en dat ik arm en onmagtig alleen stond met mijne zucht voor regt en menschelijkheid.
En men ging met klagen voort!
Het was grievend na de ontvangst der Kabinetsmissive van 23e Maart dáár te zitten als vermeende toevlugt, als magtelooze beschermer.
Het was hartverscheurend de klagte aantehooren over mishandeling, uitzuiging, armoede, honger en wanhoop terwijl ik zelf met vrouw en kind honger en armoede tegemoet ga.
En ook het Gouvernement mogt ik niet verraden. Ik mogt tot die arme lieden niet zeggen ‘gaat en lijdt want het bestuur wil dat ge gekneveld wordt’. Ik mogt mijne onmagt niet bekennen, één als ze was met de schande en gewetenloosheid der raadgevers van den Gouverneur Generaal.
Ziehier wat ik antwoordde:
‘Dadelijk kan ik u niet helpen, doch ik zal naar Batavia gaan, ik zal den grooten Heer spreken over uwe ellende. Hij is regtvaardig en Hij zal u bijstaan. Gaat voorloopig rustig naar huis, verzet u niet, verhuist nog niet, wacht geduldig af. Ik denk, ik meen, ik hoop dat er regt zal geschieden.’
Zóó meende ik, beschaamd over de schending van de toegezegde hulp, mijne denkbeelden te vereenigen met de pligt omtrent het Bestuur dat mij nog deze maand betaalt, en ik ware aldus voortgegaan tot de komst mijns opvolgers, zonder een voorval dat mij heden in de noodzakelijkheid stelt aan die dubbelzinnige verhouding een einde te maken.
Zeven menschen hadden geklaagd. Ik gaf hun bovenstaand antwoord. Zij keerden naar hunne woonstede terug. Onder weg ontmoet hen hun dorpshoofd. Hij moet hun gelast hebben hunne kampong niet weder te verlaten en nam hen (naar men mij rapporteert) hunne kleederen af om ze te dwingen thuis te blijven. Een hunner ontsnapt, vervoegt zich weder bij mij, en verklaart niet naar zijne kampong te durven terugkeeren.
Wat ik nu dien man moet antwoorden, weet ik niet!
Ik kan hem niet beschermen. Ik mag hem mijne onmagt niet bekennen. Ik wil het aangeklaagd Dorpshoofd niet vervolgen daar zulks den schijn zou medebrengen alsof deze
zaak (pour le besoin de ma cause) door mij was opgerakeld. - Ik weet niet meer wat te doen.
Gij zeidet dat de Resident er niet afkerig van was, mij het bestuur dezer afdeeling te zien overgeven...
Ik belast u onder nadere goedkeuring van dien Hoofdambtenaar van af morgenochtend met het bestuur der afdeeling Lebak.
De Adsistent Resident van Lebak
Douwes Dekker
Het is wat àl te mooi, het lijkt op de Evangeliën, op Rousseau, op de romantiek, het is overdadig gedramatiseerd, maar is de hierin beschreven gebeurtenis onwaar? Het zou ongehoord brutaal zijn geweest over zeven klagers te schrijven aan de controleur, die hoe ‘half’ ook, over zijn middelen van contrôle beschikte. Is Dekker hier met de pen dramaturg geweest van een drama, waarvan realiter de djaksa weer de auteur was? Het is niet onmogelijk; maar voor wie de klagers als helemaal verzonnen beschouwen is dit document allesbehalve geruststellend. Zelfs de nuchtere heer Saks is van mening dat men details als de afgenomen kleren niet uitvindt.
Vermoedelijk 3 dagen later - op 18 April - ontving Dekker het officiële papier waarmee Brest van Kempen zelf de controleur met de waarneming van het bestuur belastte. Dit stuk - eveneens in het Multatuli-museum aanwezig - werd vergezeld door de volgende particuliere brief:
Serang, 17 April 1856
Geachte Heer Dekker!
UEdG. ontvangt heden mijne beschikking omtrent de overgave van het bestuur van Lebak aan den Controleur van Hemert, tot welke dispositie het mij aangenaam ware geweest, UEdG. zelf, op grond van Gouvts besluit van 4 dezer No. 4 het initiatief te zien geven. Ik stelde UEdG. daartoe voorgedachtelijk en, vermeen ik, lang genoeg, in de ge-
legenheid. - De ontvangst van Uwe laatste missive van 14 dezer No. 35* maakte mij de voormelde beschikking alsnu tot eene volstrekte verpligting. - Dit, voor zoo ver onze officieele verhouding. -
Met UEdG. kleef ik het gevoelen aan dat in de dienst, personen, wanneer zij elkander overigens achten en vriendschappelijke gevoelens toedragen, - geheel afgescheiden moeten blijven van zaken en ik herhaal dus nu bij deze [de] aan de familie Dekker, reeds vroeger gedane aanbieding. - De drie kamers in het Residentiehuis laatstelijk ter Uwer dispositie, zijn dit weder van dit oogenblik.
Is het UEdG. verlangen, om zaken van vendutie etc. zelf plaatselijk te regelen en waartenemen, zoo blijven transportmiddelen voortdurend ter Uwer beschikking en kan UEdG. die beslommeringen af en aan van Serang uit, beeindigen.
Met mijne beleefde groeten aan Mevrouw Dekker, noem ik mij hoogachtend
UEdG. dw. dr.
Brest van Kempen.
22
Op welke dag precies Dekker Lebak verliet, heb ik niet kunnen nagaan, maar hij was er ongeveer 3 maanden geweest, toen hij vertrok. De bevolking had hem nauwelijks leren kennen. Zijn verhaal schijnt ook onwaar te zijn dat hij ‘op de eerste wisselplaats eene talrijke menigte vond, die weggeslopen was uit Rangkas-Betoeng om hem daar voor het laatst te groeten’; want toen pastoor Jonckbloet aan zijn meergenoemde Soeta Angoen Angoen ‘de vraag stelde wat hiervan te denken was, barstte hij uit in een schaterlach’39.
Na zijn vertrek logeerde Dekker met zijn gezin te Serang bij de heer Brest van Kempen. Blijkbaar wist hij nog steeds niet waar zich elders te begeven, maar dit feit geeft weer aanleiding tot veel onverkwikkelijks. Als Havelaar toen al wist hoe schandelijk de resident gehandeld had, had hij niet moeten aannemen, redeneren de De Kocken. Het is echter duidelijk dat ook hier in Dekker een dualisme plaatshad tussen zijn haat tegen de ambtenaar en zijn betrekkelijke waardering voor de behoorlijke manieren van Brest van Kempen; hij wilde bovendien immers deze man dwingen hem te achten en dat was niet onaardig gelukt, gezien de aandrang waarmee de resident hem verzocht had zijn verzoek om ontslag terug te nemen. Van vijandelijkheid toen, kon dus psychologisch geen sprake zijn. Ook voor deze man zou Dekker's afkeer eerst veel later fel worden, toen hij zelf Multatuli geworden was, toen hij veel meer had ‘gedragen’ en veel meer was verbitterd; toen de Havelaar alleen maar een literair succes was gebleken en hij steeds meer besefte dat wat hij als het onrecht aan Havelaar begaan voelde, onherroepelijk zo zou blijven. Wat een Brest van Kempen, een Duymaer van Twist de assistent-resident Douwes Dekker ook hadden aangedaan, het leek hem toen dagelijks misdadiger en ongerijmder dat zij het tegen ‘Multatuli, genie’ hadden gedurfd. Het slijmeringen-geschipper volgens een bepaalde ambtenarenschool was, vanuit de assistent-residentswoning in Rangkasbetung bekeken, nog heel wat minder klein-en-verachtelijk dan vanuit Europa en de sfeer van het groteschrijverschap.
Wanneer van het al-te-sluw begrijpen van de heer De Kock iéts waar was geweest: wanneer Dekker werkelijk gedacht had dat de resident aan de regent geld had gegeven om hem te vergiftigen (al schreef hij dan dat die daad ‘naar mede-
plichtigheid zweemde’), dan had hij, met een zó grote vergiftigingsvrees behept, zou men zeggen, zich nooit in dat huis durven wagen. De resident mocht eens het werkje van de regent - of van diens schoonzoon - hebben willen overnemen! Het is onnodig Dekker de resident nog wat meer te laten belasten (of belasteren); bovendien, de heer De Kock heeft hier de heer Lion al nodig, oud-hoofdredacteur van het Bataviaasch Handelsblad, die in 1860 en '61 twee brieven publiceerde om Brest van Kempen te verdedigen.
Multatuli heeft daarop, naar het schijnt, onvoldoende geantwoord*. De heer Lion dreigde dan ook met ‘eigenhandige brieven’ (deze woorden zijn in de tekst van De Kock voortdurend in vette letter gedrukt, wellicht omdat men ze zelf niet te zien krijgt) van de regent, de resident en Dekker zelf. Het is jammer dat deze brieven altijd in het duister bleven, omdat zij nu, voor wie de historie oprakelt, niet helemaal hun dreiging verloren hebben; als men ze gezien had, zou men hoogstwaarschijnlijk weten dat ze nooit veel om het lijf hadden. Maar zelfs de pogingen van De Kock om ze alsnog te publiceren zijn vruchteloos gebleven, dus men moet zich tevreden stellen met het proza van Lion, die althans lionesk boos is, die in 1860 al uitroept ‘dat men zich geen laaghartiger karakter kan denken, dan hetgeen de heer D.D. in deze aangelegenheid heeft doen zien’ of ‘het moest dan zijn, dat men hem [hield] voor een ongeneeslijken krankzinnige’. Overigens begaat hij de plompheid om te verklaren dat de valsaard ‘zich niet heeft vergenoegd Slijmering als een type te schilderen,... maar daarvan een portret heeft gemaakt dat iedereen met den vinger kon aanwijzen’. Het moet niet bepaald prettig zijn geweest voor het model van Slijmering om dit in een krant te lezen.
Over het logeren te Serang schrijft de heer Lion:
‘D.D. vertoeft met vrouw en kind bij den Heer B.v.K., ver-
laat hem met den handdruk van een dankbaar vriend, wacht vier jaren en schrijft dan een boek, waarin hij dezen warmen vriend afschildert als den ellendigsten egoïst’, enz. - de rest vergt een subtiliteit van analyse die ver boven het vermogen van Lion ligt, getuige reeds zijn visie als zou Dekker vier jaar gewacht hebben speciaal om een boekje over de heer Brest van Kempen open te doen. De zaak is duidelijk: de journalist Lion heeft de nobele Brest van Kempen tegen de gemene Multatuli willen verdedigen en doet dit op een peil van geborneerde fatsoenlijkheid, waar figuren als Multatuli altijd verkeerd op uitkomen. (Baudelaire is een ondankbare gemene man tegenover generaal Aupic, Dostojevsky compleet een vod, Tolstoï volstrekt onmogelijk, enz. en niemand is zozeer als Multatuli met dit soort praatjes geconfronteerd.)
Waar Dekker in Lebak over Brest van Kempen nog gedacht kan hebben: ‘het is toch wel een braaf man, al is het een ellendig soort ambtenaar’, dacht hij later, met kramp van de kou over Havelaar schrijvend: ‘die ellendeling’. Mensen als Lion en De Kock moeten zich maar gelukkig prijzen (ik meen dat dit hier wel de term is) zulke gemenigheid niet te begrijpen.
In een noot van 1865 bij de Brief aan den G.-G. in ruste schreef Multatuli over Brest van Kempen: ‘Nadat ik mijn ontslag had bekomen, zeide hij mij met aandoening: Waarlijk, ik moet u hoogachten, maar... maar... ge hadt geen ambtenaar moeten worden! Ik vroeg hem, of dan 't Nederlandsch Gouvernement alleen zulke lieden kon gebruiken, die geen hoogachting verdienen? Hij sloeg de oogen neêr’. Er is niets onwaarschijnlijks in deze korte dialoog op zichzelf, maar ze is wel erg zoals ze had moeten zijn; het neerslaan van de ogen is als op een toneeltekst aangegeven; en de herinnering eraan is hier al 9 jaar oud.
Van meer belang is Dekker's liefde voor oproeren, die hier weer te voorschijn komt. Hij verklaart later zijn afstappen bij de resident van Serang uit de vrees voor oproer van deze laatste; Havelaar, die gewend was oproeren te voorkomen -
zo in Natal en op Ambon - was dus vooral edelmoedig geweest toen hij de uitnodiging aannam. Dit is wel wat treurig; al valt het te verklaren - met woorden als ‘compensatie’ - uit de tobberige toestand waarin hij verkeerde toen hij het schreef. Volgens een brief aan Mimi van Juli 1863 (3 jaar na het verschijnen van de Havelaar) schijnt dit geloof bij hem ingeworteld: ‘O, hadde ik in plaats van den zachtmoedigen weg der overreding en van geduld, den weg gekozen van geweld! Te Lebak had het mij één woord gekost, en de opstand was dáár geweest. Een heelen nacht heb ik mij beraden. De beslissing was: ‘verzet u niet, ik zal u helpen op andere wijze’. Ja, ik had meêlij met de arme drommels die mij zouden gevolgd zijn, om één of twee dagen triomf te boeten met bloedige neêrlaag. Toch spijt het me dat ik 't niet gedaan heb. Ik ben te zacht geweest, en zal 't niet weêr zijn, zoodra ik kans zie om Holland op andere wijze aantespreken dan met geschrijf’.
Men kan het moeilijk au sérieux nemen en de woorden hebben hun tegenspraak in zich: de kans zou inderdaad dan ook nog groter hebben moeten zijn dan ‘om één of twee dagen triomf te boeten met bloedige neêrlaag’. De man die men om zijn ideeën van gezagsverandering - niet gezagsopheffing - een verlicht despoot heeft genoemd, schijnt zich hier te dromen in de rol van de leiders van de latere Tjilegon-opstand, van een hadji Wasid of Ismaïl of Iskak. Dat Dekker aan oproeren dacht is overigens verklaarbaar: in 1850 hadden in Bantam onlusten plaatsgehad, door de verwijdering uit het inlands bestuur van de afstammelingen van de in 1849 overleden regent van Serang. Men leest in G. Lauts, Geschiedenis van de Nederlandsche Regering in Indië*: ‘In Sprokkelmaand 1850 waren 300 à 400 opstandelingen bijeen, onder aanvoering van twee dweepzieke Hadjies. Op raad van den Overste De Brauw, sedert kort Militaire Kommandant, en den Resident, werd door den G.G. Rochussen, goedgevon-
den bij politieken maatregel, de zonen en schoonzonen van dien voormaligen Regent, met een aantal mindere hoofden der muiterij, uit de residentie te verwijderen. Deze maatregel scheen de goedkeuring der bevolking weg te dragen’. Of die zoons en schoonzoons gekneveld hadden, vermeldt dit boek niet.
Hoeveel dagen Dekker in Serang de gast van Brest van Kempen was is onbekend. Van daar begaf hij zich naar Batavia.
Over deze brief heeft Multatuli het misschien in noot 176 van de Havelaar. In hfdst. 20 van dat boek, dat de avond beschrijft waarop Havelaar de ontevredenheidsbetuiging van de G.-G. ontvangt, heeft een korte scène tussen Havelaar en Tine plaats, waarin de eerste met verontwaardiging over deze brief van de regent spreekt, en de lezer de indruk krijgt als was die brief ook pas ontvangen. Deze brief was echter van 20 Februari en de avond waarop Dekker de ontevredenheidsbetuiging van Duymaer van Twist ontving, die van 29 Maart.