Menado en Ambon 1848-1852
1
Bij besluit van 27 October 1848 werd Dekker benoemd tot secretaris tevens vendumeester der residentie Menado en vertrok dus opnieuw naar de buitengewesten, ditmaal de andere richting uit, naar Celebes. Het betekende ongeveer dat zijn ‘straftijd’ over was en hij een nieuwe kans kreeg in het ambtenaarlijke.
De Gouverneur-Generaal Rochussen was iemand met ruime blik en grote werkkracht, maar conservatief veeleer dan liberaal. Hij brak met de politiek van ‘onthouding’ ten opzichte van de buitenbezittingen, en gedurende zijn bewind hadden de drie Bali-expedities plaats, de derde onder commando van Dekker's oude vijand Michiels, die in Mei 1849 sneuvelde. Ook op Java zelf wist hij zonodig met strenge hand te regeren; bisschop Grooff merkte het evenzeer als de voorvechter van de liberalen ds Van Hoëvell: de eerste werd om een conflict de zending betreffende, de tweede als ‘meetinghouder’ en te groot voorstander van het vrije woord, uit de kolonie weggewerkt. Het jaar waarin Van Hoëvell naar Nederland terugkeerde (1848) was dat van de overwinning der liberalen in het moederland. Thorbecke nam de leiding, zonder de politiek van het batig slot te veroordelen; hij wilde dat de volksvertegenwoordiging weten zou hoe er precies met het indische geld werd omgesprongen, overigens schreef hij in zijn Aanteekening op de Grondwet: ‘Onze bezittingen zijn als domeinen aan te merken, waarop ons crediet en onze jaarlijksche balans voor een goed deel rusten’*. Hoe Dekker zich in deze tijd precies tegenover dit alles verhield, is onbekend; later zei hij het beleid van de Thorbecke-partij altijd te hebben veroordeeld,
en welke gissingen of theorieën men ook maken mag, elk bewijs voor het tegendeel ontbreekt. Toen hij uit Bagelèn naar Menado vertrok, zal hij in de eerste plaats vervuld zijn geweest van de nieuwe en zoveel belangrijker activiteit die hij tegemoetging en vermoedelijk met dankbaarheid aan Rochussen hebben gedacht. Men kan altijd ook zeggen dat Rochussen misschien niet aan Dekker zou hebben gedacht wanneer er geen gebrek aan personeel in Indië was geweest, maar de kansen in ieder leven hangen nu eenmaal af van de bestaande toestand, en de stelling dat een jong ambtenaar met Dekker's karakter in een latere tijd reeds op Sumatra's Westkust onherroepelijk voor de dienst ongeschikt zou zijn verklaard, moge juist zijn op zichzelf, ze verheldert niets in de gegeven feiten, zoals een dergelijke manier van redeneren ook volstrekt falen zou wanneer het erom ging het succes van een Coen of Daendels te belichten. Het is duidelijk dat de commies van Krawang en Bagelèn het vertrouwen van Rochussen gewonnen had. Te Menado kreeg Dekker tot chef de resident Reinier Scherius.
Mimi heeft enige bladzijden uit een notitieboekje van Menado gepubliceerd, dat niet veel onthult. Op 4 Juni 1849 komt een franse oorlogskorvet op de rede, de Bayonnaise; Dekker ontvangt de officieren thuis en de commandant, de latere admiraal Jurien de la Gravière, noemt het hollandse brood uit beleefdheid ‘gêteau’ en probeert Dekker in de kombuis van het schip te leren hoe men ‘du pain, ce qu'on peut nommer du pain’ maakt, met gaar meel en zonder gif*. Onmiddellijk daaronder staat: ‘Betaald f 50 koper voor een doodgereden paard’. Volgens de Havelaar werd het paard doodgereden door de officieren van de Bayonnaise en door Dekker aan de alfoerse bezitter vergoed. Verderop aantekeningen betreffende koelies van de Minahassa, de adat ten opzichte van vrouwen van Ternatanen, een lijstje van de talrijke onderscheidingen in bevolkingsgroepen, die zowel een goede politie als een juiste statistiek in de weg stonden.
Er is verder een brief je om Tine gerust te stellen, geschreven van ‘boven op den Klabat’. Mimi licht toe: ‘Dekker kon vertellen hoe hij gedurende zijn verblijf te Menado... met eenige andere heeren partij had gemaakt om den Klabat te bestijgen. Deze Klabat was een vuurspuwende berg die, zoolang D. te Menado was, steeds rookte... Hij stond daar als een eenzame berg in een vlak land, zoo als een kind zich een berg voorstelt. Men herinnerde zich in dien tijd niet, dat iemand dien berg ooit beklommen had. Doch nu, op aanzoek van eenige heeren, liet de Resident een begaanbaar pad banen, waartoe veel arbeid vereischt werd. Er werd proviand en de onontbeerlijkste benoodigdheden naar boven gebracht, er werden tenten opgeslagen, en de heeren volgden. Zij vertoefden er drie dagen. De top van den berg was de rand van een uitgebranden krater, en in dien krater neerziende, zagen zij in de diepte een meer, waar zij zeer verwonderd over waren. Dekker zelf en anderen hebben in dat meer gebaad’.
Nog een ander briefje is uit Menado zelf, waar Dekker als ambtenaar van de burgerlijke stand ook huwelijken sloot. Hij schrijft aan Tine (en deze enkele regels tonen voortreffelijk de manier waarop hij als ambtenaar beminnelijk wist te zijn): ‘Trek een schoone kabaai aan en zet een likeurtje klaar. Ik wil Fabritius met zijne vrouw even bij u zenden; wensch ze geluk, maak een klein praatje, enz. Het is anders zoo heel droog en beroerd. Denk aan ons op 10 April’.
Iemand die Dekker en Tine in deze jaren ontmoette, heeft later verklaard dat hij de indruk maakte haar te hypnotiseren. Joost van Vollenhoven meent dat dit werkelijk niet nodig was: Tine was nooit een onafhankelijke geest geweest, van jongsaf was zij gewend zich te plooien, zij was voor Dekker dus langzamerhand geworden tot een bijbelse huisvrouw, dienares van haar man. ‘Zij beminde hem, niet hartstochtelijk maar blindelings, met al zijn goede eigenschappen en al zijn fouten; zij had een volstrekt geloof in hem, godsdienstig.’ Het was dus werkelijk niet nodig haar te hypnotiseren: ‘was hij niet knap, jong, edelmoedig, schitterend, superieur? was
hij niet op souvereine wijze goed geweest toen hij zijn keuze liet vallen op een wees zonder schoonheid, geld of relaties? Beschikte hij niet over de zoetste woorden en de strelendste gebaren, deze tyran? Bij Tine waren dankbaarheid, bewondering en liefde gestegen tot een cultus’.
2
Uit de laatste maanden van 1850, drie briefjes. Dekker was toen met de stoomschepen Argo en Bromo langs de kust van Celebes meegegaan tot Amurang. Gedurende de reis ontving hij het bericht van de dood van zijn zuster Catharina, mevrouw Abrahamsz. Zij was tien jaar ouder dan hij en had in zijn kinderjaren over hem gemoederd, als zijn moeder haar nerveuze hoofdpijnen had. Hij hield veel van haar, maar het doodsbericht, door broer Pieter gezonden, dat hem te Amurang bereikte, moet iets onwerkelijks voor hem hebben gehad. De reis zelf vond hij heerlijk. En van 15 Januari 1851 eerst dateert de lange en blijkbaar onverzonden brief aan de weinigbeminde Pieter, waaraan men nu een soort overzicht dankt van Dekker's leven te Menado.
Eigenlijk voor het eerst ben ik eens wat ziek geweest, en heb mij voor 8 dagen onder Doktors behandeling moeten begeven. Ik ben anders zeer tegen medicijnen. Het was echter of mijn gestel er het land over had dat ik hem niet zooals altijd maar begaan liet, want ziet mijne ziekte liep voor den Doktor uit, en toen de goede man in barensnood was van wie weet welke hoog wetenschappelijke kuur, was ik alweêr beter. Ik ben altijd door (dit is nu eenmaal mijn gestel) zeer zenuwachtig*. Ditmaal echter scheen zich dit tot eene zoo verhoogde prikkelbaarheid te hebben opgevoerd, dat er iets meer aan moest gedaan worden dan water drinken. Ik kon
niet meer slapen, etc. De doktor beschouwde het als eene belangrijke crisis, maar het heeft zich heel gaauw weer ten beste gekeerd. Op het oogenblik ben ik zoo kalm als ik lang niet geweest ben...
Verder wijst hij zijn broer Pieter nu eens terecht, over de brieven die hij uit Holland krijgt en die geen ‘surrogaat daarstellen’ voor een gesprek. ‘Er zijn geene idees in, geene gewaarwordingen, - het zijn geene praat brieven.’ Het is hem onmogelijk zulke brieven te schrijven. Dan zet hij zijn verslag voort:
Mijne betrekking hier is zeer notabel. Alleen sta ik onder den resident, doch met Everdine, daar de Res. niet getrouwd is, zijn wij al zoowat de eerste van de plaats; en in het algemeen moet ik zeggen dat het publiek ons eer meer dan minder ontziet dan ons toekomt. Ik kan niet juist weten of gij begrip hebt van eene plaats als Menado wat het publiek aangaat, doch waarschijnlijk is dat grooter dan gij denkt. Zoudt gij wel gelooven dat hier minstens eens, meestal meermalen 's maands partijen worden gegeven van 100 en 150 menschen? Op 's Konings verjaardag 1850 is hier een bal costumé geweest dat werkelijk schoon was om te zien. Ik houd het er voor dat men in de grootste kringen in Europa bezwaarlijk zoovele rijke, schoone costumes bijeen zoude brengen als hier op het afgelegene Menado. En wat het aardigste was, er waren costumes van 16 & 1700 niet nagemaakt, maar echt.
Voor ca 10 maanden kwam er een landgoedje te koop, en daar ik wel zin had in een eenigszins afgezonderd leven kocht ik het. Het lag 3 paal (juist 1 uur gaans) van Menado. Het was gedeeltelijk wild, gedeeltelijk beplant met cacao. Ik heb, daar het daaropstaande huis niet bewoonbaar was, een nieuw huis daarop laten zetten, en sedert ruim een maand zijn wij nu daar heen verhuisd... Daar waar het huis staat heb ik een groot erf uit de wildernis weggekapt, en daarop eene soort van Engelsche aanleg begonnen. Ik heb reeds
honderde boomen in den grond gezet, die wel is waar eerst na jaren effect zullen doen, doch nu reeds marqueren wat het worden zal. Het land is beplant met ik weet niet hoeveel duizend cacaoboomen, eene kuituur die vroeger veel opbragt door gereeden verkoop aan de Spanjaarden en Chinezen van Manilla, doch die in de laatste jaren door eene vruchtziekte (misschien ten gevolge van vulcanische dampen) niet gefloreerd heeft. Dit maakte het grondje zoo goedkoop dat ik (eigenlijk voor de grap) f 3000 bood, en zie, ik had het... Wanneer de cacao zich nu voortaan gezond houdt kan het later een lief fortuintje geven. De plantaadje kan in een oogst f 20 à f 25/m. afwerpen. Als dat gebeurt kom ik eens gaauw met verlof. Doch gebeurt dat niet dan hoop ik mijne zaken toch zóó te schipperen dat ik, wel is waar wat minder spoedig, maar toch ook niet al te laat eens kom kijken. De dood onzer zuster is eene nieuwe herinnering hoe spoedig het zóó lang duren kan dat ik zonder scha wel geheel kan wegblijven. Wat zoude de tehuiskomst dor zijn, als ik alleen de huizen, de straten en vreemden weervond! Nog nimmer heb ik betreurd naar Indië te zijn gegaan, doch ik schrijf dit meer toe aan eenige bijzonderheden in smaak en karakter, dan wel aan Indië zelf, want hoe ook met Indië (althans in overstelling met Holland) ingenomen, zoude ik nooit iemand onvoorwaardelijk aanraden zijn vaderland te verlaten.
...Nu weêr tot mijne cacao teruggekeerd. Ofschoon ik het als een pligt beschouwde bij het herleven dier kuituur de natuur een handje te helpen was winstbejag evenwel geenszins mijn hoofddoel. Menado is ons eigenlijk wat te vrolijk. (Vraag eens marine-officieren, bijv. die op de Argo hier geweest zijn) Elke verjaring, elke doop, elke niets, schijnt een partijtje te vorderen. Acht dagen zonder dansen schijnt der Menadosche Jufferschap eene onvergeeflijke inbreuk op hare regten, eene miskenning harer vlugheid, beminnelijkheid en van wat zij verder tusschen kleine voetjes en bruine of blanke gezigtjes ter markt brengt. En welke partijtjes!
Meermalen rekent men ze niet bij uren, maar bij dagen!... Het viel moeijelijk ons al te veel te onttrekken vooral daar de reden: wij houden niet van uw pleizier, stuitend is voor lieden die weinig andere pleizieren hebben. Bovendien is Eefje zoo geliefd dat het werkelijk eene teleurstelling was als wij niet meestal medededen. (Gij kunt niet begrijpen hoe bemind zij is, van den Resident af tot het kleinste bruine kindje toe.) Ook mijne positie hier liet niet toe mij te veel te onttrekken, daar het behouden der harmonie op zulk een groot schip als een buitenpost een bepaalde pligt is. Afgescheiden nu van mijn tegenzin in die voortdurende roezemoezerij waarvoor ook mijn gestel niet berekend is, en mijne meer en meer toenemende neiging tot nadenken waarin ik geene te dikwijls terugkeerende stoornis verdragen kan, had ik bovendien eene zeer geldige reden om die pleiziermanie te ontvlieden. Ik heb eene betrekking waaraan zooveel en zoovelerlei werk verbonden is dat ik gedurig op mijn qui vive moet zijn om den boêl regt te houden. Men heeft daarvan in Holland geen begrip. Daar heeft ieder zijn eigen vak waartoe hij speciaal is opgeleid, en in Indië wordt men met alles belast er op steunende dat het ambt de bekwaamheden medebrengt. Ik moest onlangs lagchen (zooals ik trouwens veelal lach bij het lezen van Holl. werken) toen ik in een levensberigt van Staringh, door Luloffs, als eene bijdrage tot de waardeering van 's mans verdienste aangevoerd zag dat hij bij de invoering van den Burgerlijken Stand, zich zoo goed van dat werk (ik weet niet in welk gemeentetje) gekweten had! Ook ik ben Ambtenaar van den Burgerlijken Stand, en ik laat het als een bijbaantje, waarmede ik mij uit tijdgebrek weinig kan bemoeijen, meerendeels aan een klerk over... Dit is geene zelfverheffing want ik zeg zelf dat een klerk het doet, een schraal bezoldigd jongetje die nooit Menado verlaten heeft. Het is alleen om lucht te geven aan een bij mij bestaand denkbeeld (dat ik later als ik ginds kom, onpartijdig hoop te toetsen) dat men in Holland zoo magtig vèr achteruit is...
Het zal niet onaardig zijn u mijne baantjes eens optenoemen.
Secretaris, dat is de schrijfmachine en moet zijn (ik hoop dat ik het ben) de regterhand van den resident, en bij elke afwezigheid die telkens voorvalt zijn vervanger. Dan komt er bestuur, policie en kultures bij over N.B. 27 districten, allen van elkander onafhankelijk en onder eigene hoofden staande, die meestal kibbelen, soms vechten. Dit is de eigenlijke Minahassa... Voorts de afdeeling Gorontalo waar echter een ambtenaar is, dus dat gaat vanzelf, - maar dan 17 geheel onafhankelijke, op eilanden en langs de kust gelegene rijkjes die voortdurend tot hun pligt (?) moeten gebragt, om belasting etc. aangemaand en desnoods gedwongen moeten worden. Dat de waarneming van dat bestuur slechts van tijd tot tijd en niet voortdurend is, maakt de zaak niet beter, dewijl zulks veelal maakt dat ik morgen met de verkeerdheid van heden in mijn maag zit en van daag niet weet wat morgen goed gevonden zal worden. Het secretariaat zelf is bovendien sedert mijne komst niet gemakkelijker geworden. De verklaring van de menadosche havens tot vrijhavens, de algeheele verandering van de organisatie zoo van politieken als van landbouwkundigen aard, de in Indië ingevoerde nieuwe Wetgeving (God betere het! neem dit niet als een vloek, maar als eene bede) - het adviseren nopens de nog niet ingevoerde doch in de pen zijnde nieuwe wetgeving van Strafregt, - en daarbij niet de minste assistentie, noch boven, noch beneden mij, - dit alles heeft mij bezigheden gegeven waaraan mijn voorganger (thans Assist. Resident van Saparoea) nooit gedacht heeft*.
Algemeen ontvanger. Als zoodanig heb ik een doorloopende kas van ± drie ton. Voorts drie onderkassen in de binnenlanden die ik nooit zie, doch die op maandelijksche kasrekening bij mijne hoofdverantwoording verhandeld worden. Daarbij de geldelijke administratie voor dertien pakhuizen
waar koffij etc. van de bevolking wordt ingekocht, en waarvan slechts drie op Menado zijn. De rest zie ik nooit, dat gaat alles op een' distantie*. De genoemde twee betrekkingen zijn hoofdzaken. De bijbaantjes die ik zooveel mogelijk aan anderen overlaat, doch waarvoor ik verantwoordelijk ben, zijn: President van de Weeskamer8, Notaris, Griffier (en als de Resident absent is, President) van den Landraad en de Rijksraden. (Elk rijkje heeft zijn eigen geregt en eigene wetten die dan (alweêr God betere het!) met onze zoogenaamde Wetgeving zooveel mogelijk in overeenstemming moeten gebragt worden.) Dit is alles zoowel civiel als crimineel, en de vonnissen worden door den raad van Justitie te Ternate of in sommige gevallen door het Hooggeregtshof te Batavia gereviseerd en desnoods, zoo als zij het noemen, gecorrigeerd, dikwijls met overwijzing tot Hugo de Groot, of Justinianus, of v.d. Linden en meer dergelijke lieden, die nooit een Alfoer gezien hebben, en dus zeer bevoegde regters zijn. Alweêr God betere het!
Ambtenaar van den burg. stand, Lid en Secretaris van de subcommissie van Onderwijs, Vendumeester (er wordt hier voor f 150 à f 200 mille 's jaars op publieke vendutie verkocht). De vendumeester geeft bij eiken verkoop acceptatiën af, betaalbaar op 6 maanden. Het Gouvernement is daarvoor garant. De inning der gelden is soms moeijelijk, maar daarvoor heb ik eenige %. Wat de soliditeit der koopers aangaat, moet ik meestal op het kompas zeilen van mijne ondergeschikten, want ik kan onmogelijk al die kerels kennen...9
Vervolgens Ontvanger van het Successieregt onder Christenen, Im. onder onchristenen (mah., chin. en andere heidenen) dit is geheel afgescheiden van het vorige dewijl de volksaard dienaangaande andere instellingen heeft nood
zakelijk gemaakt dan de onze, die op dit punt zoo barbaarsch zijn dat ik niet begrijp hoe gij en uw buurman of wie gij wilt al was het alleen hierom geen opstand maakt!...
Eefje riep mij om te eten - avondeten. Gedurende de drie minuten die ik daarvoor noodig had, dacht ik er over na hoe gek mijne laatste regels zijn; - gek, niet omdat ze niet waar zijn, maar omdat het nutteloos is mij reeds bij het aanraken van een zoo klein hoekje in den Augiasstal onzer ellendige wetgeving, zoo boos te maken. Ik heb daar groote letters gebruikt*, hoe zoude ik moeten schrijven als ik de verontwaardiging over het geheel onzer Instellingen in mijne pen voelde trillen.
Zoodat ik maar zeggen wil (Abr. Bl.) dat ik veel te doen heb, en daarom kwam mij het ‘buiten wonen’ doelmatig voor. Drie palen afstands met slechten weg scheen mij eene geschikte barrière toe tusschen mijn denken en hun dansen...
Het is opmerkelijk hoe Dekker hier, ofschoon hij over verlof denkt, eigenlijk doorlopend bezig is als rechtgeaard ‘indischman’ Holland tegenover Indië te stellen. Maar het feit dat Holland op dit ogenblik vooral door broer Pieter vertegenwoordigd werd, heeft zijn zucht tot deze vergelijking pro Indië misschien aangewakkerd10.
3
Het zogenaamd dagboek van Multatuli, door Busken Huet gepubliceerd in 1886 (en dat Multatuli de stoute bewering ontlokte: ‘Geen mensch die wezenlijk iets beteekent, houdt ooit een dagboek!’) werd samengesteld uit brieven die onmiddellijk hierop volgen. Zij werden aan zijn jeugdvriend Kruseman gericht. Deze was nu uitgever te Haarlem, en aan hem ook zond Dekker enige maanden later, uit Menado nog, zijn toneelstuk De Eerlooze, blijkens de krabbel: ‘Aan Kruseman, de Hemelbr. per schip’, waarbij valt op te merken dat de latere titel hem hier dus al voor de geest stond. Aan Kruseman zou hij gedurende zijn europees verlof ook vragen of er niet een auteur in hem stak; dit alles verklaart wellicht voldoende hoe hij - al zal Huet wel het smakelijkste genomen hebben voor zijn publicatie - zo extra-auteurachtig tevoorschijn komt uit deze fragmenten*.
25 Februarij.
Het is het eerst dat ik dus schrijf. Het is een voorspel van mijn vast voornemen om tot het volk te spreken. Ik ben zwanger van denkbeelden; over weinige dagen ben ik eenendertig jaar - het is tijd, tijd, - nu of nooit, dat is: weldra of nooit. Eenendertig jaar, en ik heb nog niets gedaan!
Ik heb vandaag zeer zoet mijn werk gedaan; - van middag hadden wij visite van twee heeren te paard, - een en ander is
verkoelend, zeer verkoelend. Dat geeft de goede God ons Indiërs, omdat wij geen ijs hebben.
1 Maart.
Weêr visite. Ik heb er deze keer hoofdpijn van, omdat er maar één kwam. Drie, vier, houden elkaê r bezig, maar één komt geheel voor mijne rekening. Praten kan ik niet: ik zwijg of ik spreek, en dat laatste is meermalen vermoeijend, want ik grijp dan wel eens dieper of hooger dan ‘praten’ gedoogt. 't Is me dan een gevoel of ik iemand moet op- of voorttrekken; en ze verzeggen het maar, een handje meê uit te steken.
Onlangs viel 't gesprek op verdriet, tegenheid, zwarigheden enz., in 't leven. Ik vertaalde dadelijk smart, en greep een idee aan dat mij voorbijvloog: ‘O, smart kan zoet zijn!’
De smartman wou niet met mij omhoog. ‘Dat kan ik niet vinden’, zei hij. Toen ik aan 't betoogen, dat kun je nagaan. Ik voelde en tastte en greep in 't rond en zocht... naar bewijzen, naar gevoelsbewijzen. Wat ik zei weet ik niet meer; maar dit herinner ik mij dat ik ten slotte den man niet langer houden kon. Ik zakte, zakte met hem tot: ‘Heb je wel eens tandpijn gehad?’
Mooi was het niet van mij; maar zie, ik had die tandpijn noodig om iets te bewijzen, 't Ware mij een voetbankje geweest, en dan had ik den man wel weêr hooger gekregen, en de tandpijn daargelaten.
‘O - dat - is - geheel - iets - anders. Tandpijn - is - .’ En hij woû me toen gaan vertellen wat tandpijn was! Toen liet ik den man liggen; dat is die vermoeijenis waarvan ik sprak.
Verbeeld u Christus: ‘Het koninkrijk der Hemelen is gelijk het mosterdzaad’. En daarop het antwoord: ‘Neen - dat - is - niet - juist. - Mosterdzaad - is etc.’ Met eene botanisch-culinaire verhandeling over de mosterd! 't Is niet uittehouden*.
voor mij gemaakt die ik wat duur vond. Ik trok eene andere broek aan, die door een Chinees gemaakt was, en die ik meende dat goed zat, ging daarmede naar den Franschman, en vertelde hem dat zij veel goedkooper was.
Hij betrok en beplukte de broek aan alle kanten, trok de lip op, en zei: ‘Ce pantalon (hij trok haar scheef regts), ce pantalon (scheef links), mais, m'sieur, ce pantalon ('t was sterk goed, gelukkig), ce pantalon, mais ce n'est pas un pantalon!’
Ik had er het ding toch voor aangetrokken, en meende er niet indécent meê gekleed te zijn. Ik had den man kunnen vragen of hij mij voor een sansculotte hield, etc. Maar je begrijpt dat ik mijn valsch vernuft niet waagde aan zijn genie. Want geniaal is het. 't Is een soort van Napoleontisme in de kleêrmakerij*.
8 Maart.
In den Javaschen oorlog van 1825 (ik weet het van een ooggetuige) ving men een spion, een Inlander. Volgens gewoonte moest die man dadelijk doodgeschoten worden. Men bond hem aan een boom, en gaf één soldaat last op hem te vuren. In vredestijd executeert men met een peloton. Ik heb er vrede meê . 't Is een reste van menschelijkheid en dat is al veel - voor Christenen! Maar in den Javaschen oorlog had men geen tijd voor zooveel omslag. Waar zou het heen als elk spion een heel peloton gekregen had? 't Zou een onbescheiden vordering van de spions geweest zijn! Men gaf dus één soldaat last: ‘schiet dien kerel dood!’
Om niet te missen nam hij den afstand wat kort, - wat heel kort: ‘De kogel hoeft geen licht te zien’, zei hij. Dat is: zóó uit den loop, zoo in het hart, de tromp op de borst. Ook had
hij er wat veel kruit op gedaan. Gij weet dat los kruit genoeg is, à bout portant.
De spion zag hem forsch in 't gezicht en zeide: ‘Koerang kirie’, dat is: ‘Wat meer links’. - ‘G-v-d’, riep de soldaat - want hij was kwaad dat de man niet bevreesd was - en hij haalde den haan over. Toen ketste het geweer, - of althans het pankruit alleen brandde af, men had de percussies nog niet in die dagen. Thans hebben alle Christenkrijgslieden percussies op hunne geweren. De man leefde nog, en hij lachte. Ja, hij lachte den soldaat uit, - omdat zijn geweer weigerde.
Toen werd de Christensoldaat boos. Hij keerde zijn geweer om en sloeg den lagchenden Mohammedaan de hersenen in met de kolf*.
9 Maart.
Sedert acht dagen gevoel ik aandoeningen in de lever. Dat is (met dyssenterie) de ziekte die hier het werk doet van tering in Holland. Maar ik ben niets bevreesd voor mijn lever. Want zij zou zich moeten reppen als zij het niet uithield tot ulto '53, en dan hoop ik klaar te zijn om eens met verlof te gaan. Klaar wil zeggen dat ik dan genoeg zal hebben voor een paar jaar, dat is 20/m. Met minder kom ik niet, want ik heb nababs caprices. Als je ze hoort, zal je vragen of dit emmetje mille of millioen beduidt. Het laatste ware niet te veel voor mij.
Ik wil namelijk in Holland:
Haring eten, één kwartier na 't inrijden van de eerste kar. Boerekool eten, als het goed koud is. Maar er moet iets meer zijn dan voor mij alleen: ik ben geen groote eter. Mijn knecht moet ieder binnenroepen die er uitziet als ware hem boerekool welkom.
Naar de kermis gaan en op mijn gemak in eene poffertjeskraam
zitten, om de jongens te zien eten die ik binnen zou roepen.
Alle arme kinderen in Europa laat ik Sint-Nicolaas houden.
Ieder krijgt zijn naam in letterbanket ‘en wat daarnevens past’, zooals Tollens zegt.
Ik wil mij laten kiezen voor de Tweede Kamer.
Den Rodolphe uithangen, min het boksen. O, die Sue, die dief! 't Is waar, in 't schrijven is hij mij vóór geweest, maar ook alleen in 't schrijven.
Ben ik klaar met de weinige armen die in Europa verscholen zijn gebleven voor de Argusoogen der christelijke liefdadigheid, dan laat ik in Den Haag de Opera spelen voor mij alleen. Maar 't moet op de affiches staan dat het voor mij is.
Op 18 Maart zegt hij aan zijn talent te twijfelen: ‘'t Is zoo gemakkelijk Menado te verbazen, en het te doen verstomd staan over “zoo'n genie!” Maar dat beteekent niet veel’. De bewonderaars zijn bovendien nog niet eens altijd oprecht; hij heeft daar bewijzen van.
4
Van 1 April 1851 dateert een publicatie door de resident Scherius ondertekend, maar door Dekker opgesteld, gericht tot de ‘inwoners der Minahassa, hoofden en geringen’, en door een zekere bloemrijkheid - een nogal onaangename overigens, die met de vaderlijke toon samengaat van de schoolmeester, een toon die Oosterlingen schijnt te willen overtuigen als kinderen op de catechiseerles - weleens voor het voorbeeld doorgaat voor Havelaar's toespraak tot de hoofden van Lebak. Er is echter een belangrijk verschil: Havelaar's dichterlijkheid doet heel wat belangelozer aan dan dit stuk. Blijkbaar diende deze toespraak tot voorbereiding van zeer precieze maatregelen die met Januari '52 een aanvang moesten nemen; er is iets in deze zalvende welwillendheid, dat Multatuli zelf later
in verband zou hebben gebracht met zijn mening over ‘vrije arbeid’. Blijkbaar waren de bewoners van de Minahassa onwillig rijst te leveren aan het Gouvernement; misschien was de streek door deze onwil verarmd en moest zij op een andere manier tot nieuwe bloei worden gebracht. Men leest:
Tot nog toe waart gij verpligt de rijst, die gij voortbracht, te leveren aan het Gouvernement, en gij ontvingt daarvoor betaling.
Die betaling was laag gesteld, en het Gouvernement verkocht die rijst met winst.
Dat was zeer billijk, want de groote kosten, die noodig waren om uw land zoodanig te besturen, dat gij daarin met vrouwen en kinderen veilig en aangenaam leven kondet, moeten natuurlijk eenigermate vergoed worden.
Men noemt dat: belasting (hassil) en zoodanige belasting wordt betaald in alle landen der wereld.
Ook gij hebt daaraan altijd getrouwelijk voldaan, en daarvoor de bescherming des Gouvernements genoten.
Doch nu is het op mijn berichten den grooten heer te Batavia gebleken, dat de wijze, waarop die belasting geheven is geworden, niet goed voor u is.
Het aanplanten van rijst namelijk, die later tegen een geringen prijs aan het Gouvernement geleverd worden moest, was u niet zoo aangenaam, als het geweest zoude zijn, wanneer gij daarover de vrije beschikking hadt gehad.
Welnu, vanaf 1 Januari des jaars 1852, zult gij met uwe rijst kunnen verrichten wat gij wilt.
Gij zult dezelve vrijelijk mogen verkoopen aan ieder, die u daarvoor een hoogen prijs biedt.
Daar ik echter bevreesd ben, dat de geringe lieden misschien uit onervarenheid hun rijst goedkooper zullen verkoopen dan ze waard is, en daar ik niet wil, dat iemand van uwe onnoozelheid misbruik maken zoude, om uw product te verkrijgen voor lage prijzen, heb ik (gelijk gij gezien hebt) op vele plaatsen pasars laten oprichten, waar ieder, die rijst
noodig heeft, komen kan, om ze tegen een billijken prijs van u te koopen en wel tegen gereede betaling.
De bevolking moet dus altijd op die markten verkopen; nooit voorschotten nemen op rijst die nog te velde staat; voor het verkopen op die markten hoeven zij hoegenaamd niets te betalen.
De rijst zal zekerlijk zeer duur worden, dat is:
Gij zult zeer veel geld voor uw rijst kunnen ontvangen.
Ieder, die thans nog rijst zeer goedkoop uit het pakhuis kan koopen, moet nu zijn rijst van u trachten te koopen op de marktplaatsen die ik heb laten oprichten.
Wie dus veel rijst heeft, zal weldra rijk worden.
Bedenk nu eens, hoe nuttig en voordeelig het voor u zijn zal met vlijt en ijver de rijsttuinen te bewerken.
Vergeet niet, dat gij voor de opbrengst uwer verkochte rijst kleederen voor vrouw en kinderen koopen kunt, of andere zaken, die gij begeert.
Maar bedenkt ook, dat hij die geen rijst voortbrengt of die ze zelf verteert, arm en ellendig blijven zal ten einde toe.
Want er zullen er zijn, die wanneer zij rijst hebben geoogst, dezelve zullen opeten, en dit zoude zeer verkeerd zijn, want op die wijze zoudt gij het werk van vele maanden in een oogenblik verteren.
Die zo gewenste rijkdom zal dienen om het Gouvernement de nodige belastingen in geld op te brengen. Maar de koffie mag in natura worden geleverd. Verder wordt aangeraden andere gewassen te verbouwen, oebi, enz., waarmee de bevolking zich voeden kan. De hoofden vooral moeten dit goed verstaan, want:
De geringe man is dom en begrijpt misschien mijn woorden niet goed; maar gij bevat wel wat ik bedoel, - en gij zijt er van overtuigd, hoe ongelukkig de gevolgen zullen wezen, als men mijn vermaningen verwaarloost.
Een hoofd, dat gezag heeft, is verantwoording schuldig omtrent de handelingen zijner onderhoorigen. Wanneer ze lui zijn is het zijn schuld.
Dus zal het ook zijn schuld wezen, als ze later ten gevolge van die luiheid ongelukkig worden.
Spreekt dus met uwe ondergeschikten, gelijk ik thans tot u spreek, liefhebbend, maar nadrukkelijk.
Het is toch maar goed dat Dekker door het conflict van Lebak gedwongen werd zijn overtuigingskracht anders aan te wenden dan in het kader van het koloniaal beheer. Dit is nog wel erg de manier waarvoor Des Amorie van der Hoeven hem aan het hart zou hebben gedrukt.
Aan Roorda van Eysinga schreef Multatuli in 1872 dat hij te Menado mishandelde en gevluchte pandelingen had moeten terugzenden aan hun zogenaamde eigenaars. ‘Te Baglen had ik f 200, te Menado f 6 of 800 in de maand. Was ik nu veil, omdat ik voor 2 of 6 honderd gulden 's maands dingen deed tegen mijn gemoed? Dit is zeker, dat ik het nu niet doen zou, voor niets ter wereld. In dien tijd echter kostte mij 't doen meer inspanning dan nu noodig wezen zou voor 't weigeren, en ik kan betuigen dat ik in die dagen 't gevoel had van moeielijk volbrachte pligt.’
5
Een idee van Dekker's activiteit als secretaris van Menado heb ik mij in 1938 kunnen vormen op 's Lands Archief te Batavia, waar het gewestelijk archief van Menado nu is ondergebracht; tussen die nog ongeordende archivalia waren vele kladjes en minuten in Dekker's eigen hand, waaronder in de eerste plaats een Algemeen Jaarverslag over 1849, dat als de officiële begeleiding aandoet van het zoveel gemoedelijker gesteld overzicht voor broer Pieter. Het werd voltooid op 20 Juli 1851, dus 1½ jaar na verloop van het verslagjaar zelf, en was
het eerste jaarverslag sinds 1829 aan het gouvernement ingediend. Enige fragmenten volgen hier.
Inwendige staat van rust en tevredenheid.
Deze is gedurende het jaar 1849 zeer gewenscht geweest, en heeft volkomen beantwoord aan den over het geheel goedigen en onderworpen aard van de bevolking...
Het is te veronderstellen dat de bevolking der Minahassa sedert 1829 eenigszins is toegenomen, als moetende zulks een noodwendig gevolg zijn van voortgaande beschaving en allengs toenemende meerdere zorg van de Hoofden voor het welzijn hunner ondergeschikten. Ook de vaccine zal daarop gunstig gewerkt hebben, doch het gebrek aan volkomen juiste données in eene residentie die nagenoeg geheel verstoken is van Europeesch binnenlandsch bestuur, en waar de Hoofden niet gelijk elders bezoldigde ambtenaren zijn, maakt het daarstellen van statistieke vergelijking tusschen thans en vroeger illusoir.
Weelde is om zoo te zeggen tot dusverre eene onbekende zaak, en zelfs bestaat er eene laakbare onverschilligheid omtrent werkelijke behoefte die natuurlijkerwijze de ontwikkeling van volksvlijt en industrie in den weg staat. Op die onverschilligheid lijden dan ook meermalen de beste maatregelen tot vermeerdering van welvaart schipbreuk, en wel verre van eenen hefboom te vinden in het elders zoo magtig werkend eigenbelang, moet de inlander der Minahassa nog eerst gewoon worden aan dat belang te denken, er op te letten en er prijs op te stellen. Er wordt te dien aanzien veel goeds verwacht van het met den aanvang des jaars 1852 in te voeren nieuw stelsel van belasting en kuituur, terwijl het te verwachten is dat daardoor zal ontwikkeld worden een beter begrip van eigendom, en lust om dien door arbeid te vermeerderen.
Politie. De uitoefening der politie in deze residentie is quantitatief zeer uitgebreid en zoude voortdurend een geheel ander personeel vorderen dan voor Menado is toegestaan.
Qualitatief echter is dezelve zeer onbeduidend, welke beide omstandigheden een natuurlijk gevolg zijn van den kinderlijken aard des inlanders. De kring waarin hij zich lichamelijk en zedelijk beweegt is zoo klein dat hij van belangrijke delicten nagenoeg gewaarborgd is, doch juist diezelfde oorzaak bewerkt dat hij telkens verschil heeft over eene kleinigheid, die evenwel door den magistraat, het oog vestigende op het gewicht dat de klager of beklaagde aan die kleinigheid hecht, met alle nauwkeurigheid en ernst onderzocht moet worden.
De politie staan ten dienste de volgende middelen:
7 pions of oppassers, die tevens op het residentiebureau dienst van boodschappers doen;
eenige meestal in reparabelen staat verkeerende kleine prauwen (Rorehe's) die aan de bevolking behooren, waarop echter uit gebrek aan fondsen geene vaste bemanning is, en voor welker reparatie etc. in een geheel jaar f 125 bij de begrooting is toegestaan. Die vaartuigen kunnen enkel dienen tot het overbrengen van boodschappen, langs de kust, als zijnde dezelve te klein om zich ver in zee te wagen, hetwelk ook door de gewoonlijk nabij zijnde zeerovers ongeraden is.
Drie Korra Korra's toebehoorende aan Z.H. den Sultan van Ternate, en welke sedert onheugelijke jaren door dien vorst ter beschikking der Menadosche kusten verstrekt worden. Onder gehoudenis echter van de zijde des Gouvernements de opvarenden te bezoldigen en van voedsel te voorzien. Die vaartuigen komen den lande 's jaars op ± f 1800 te staan en daarvan wordt zoo weinig nut getrokken dat ik mij genoodzaakt heb gezien op de afschaffing van dien maatregel (en wel tegen inplaats stelling van andere meer voldoende middelen) aan te dringen...
De schutterij. Deze bestaat uit drie Compagnien van welke de eerste en tweede te Menado en de andere te Kema, Amoerang, Bolang, Likoepang en Tanawanko is ingedeeld. Dezelve heeft over het algemeen eene goede houding, hetgeen
te meer te prijzen is daar ze nagenoeg geheel uit Inlandsche burgers (Christen- en Mohamedaansche) is zamengesteld...
Wegen, enz. De rivieren zijn bergstroomen, en met uitzondering dier gedeelten, welke in onmiddellijke nabijheid der zee zijn, voor transport te water volkomen ongeschikt. De hoofdwegen [zijn] alom door bergpaden vertakt [en soms] met vele bruggen... Het net dat door al deze wegen met derzelver ontelbare zijpaden over de Minahassa ligt uitgespreid, biedt de meest mogelijke gelegenheid aan voor eene ongestremde circulatie van personen en goederen, en zal ook geheel voldoende blijven voor eene behoorlijke afvoer van koffij naar de binnenlandsche pakhuizen, zoodra dat product daarheen zal getransporteerd worden.
Als middel van transport wordt hoe langer hoe meer (evenwel langzaam) van paarden en karren gebruik gemaakt; de hoofdzaak is tot nogtoe gebleven de afvoer door menschen. Het is evenwel te verwachten dat bij den afvoer en bloc die later met de binnenlandsche pakhuizen naar de stranden zal plaats hebben, de ondernemingsgeest van dezen of genen zal ontwaken om door gepaste middelen hieraan een einde te maken, hetwelk door invoer van geschikte karren en trekvee waarschijnlijk gelukken zoude. Het heeft niet ontbroken aan aansporingen daartoe van mijne zijde* en het is mij dan ook bewust dat daarop regard geslagen is, hetwelk bij de invoering van het nieuwe stelsel nader blijken zal.
In het daarstellen [van waterleidingen]en de toepassing op de rijstkultuur is de Minahassabewoner verre ten achteren bij den Javaan. De bekwaamheid daarin gaat evenwel vooruit...
Veeteelt. Over het geheel wordt ook te dien aanzien van het nieuwe stelsel veel goeds verwacht dewijl bij ontwaakte industrie de waarde van draag- en trekvee stijgen zal, en de betrokkene op de gewenschtheid der vermeerdering zal
doen acht slaan. Karbouwen zijn in deze residentie slechts te Gorontalo, en het paardenras, hoewel schoone dieren opleverende wordt over het algemeen door den Inlander niet naar behooren verzorgd en veredeld...
Visscherij. Het smart mij te moeten verklaren dat luiheid, onverschilligheid gevoegd bij de door het klimaat als het ware gewettigde geringe noodzakelijkheid tot inspanning ter verkrijging van het noodige, in vele takken van nijverheid eene slapte doet ontstaan, die hoezeer niet vreemd, - het is hier nimmer beter, meestal erger geweest - evenwel den opmerkzamen beschouwer naar verandering doen uitzien. Ik verwacht en wensch dit dan ook van het nieuwe stelsel...
Bosschen. Het bruikbaar hout begint zich hoe langer hoe meer van de nabuurschap der negorijen, door gedurig kappen te verwijderen. De bosschen bevatten evenwel schatten van kostbare houtsoorten, die evenwel voor het gebruik meestal door den verren afstand en het moeielijk transport, niet zoo snel en gemakkelijk te verkrijgen zijn als wenschelijk ware...
Schoolwezen. Op de hoofdplaats Menado bevindt zich eene zeer goede althans voldoende school voor kinderen van Europeanen. Wat het Inlandsch schoolwezen aangaat, bestaan er twee soorten van scholen: de zoogenaamde Negorijschool welke door het bestuur zijn [sic] daargesteld en die welke door de zendeling-vereeniging zijn opgericht. Beide staan echter onder het onmiddellijk toezicht van l.g.m. vereeniging die zich te dien aanzien zeer verdienstelijk maakt... De invloed van het schoolonderwijs is onbetwistbaar nuttig, indien slechts worde te keer gegaan de al te groote geneigdheid van den Inlander om zoodra hij lezen, schrijven en psalmzingen kan zich te onttrekken aan den zoo noodzakelijken landbouw*
Inlandsche geestelijkheid. Is onbeduidend en heeft niet den minsten invloed. Een alfoersche priester bezit alleen bij het
verrigten van eenige plegtigheden zeker gewigt. Daarna loopt hij als een gewone Inlander rond, en is van den zelven noch door kleeding noch door kunde te onderscheiden...
Justitie, enz. In overeenkomst met hetgeen... omtrent den kinderlijken aard des Inlanders gezegd is, moge almede dienen de opmerking dat capitale misdaden hoogst zeldzaam zijn, en dan nog meestal getuigen meer van eene kinderachtige verdwaasdheid dan wel verdorvenheid des gemoeds.
Het is waar dat er van eene overigens gewenschte verhoogde beschaving almede verhooging van het cijfer der te behandelen Criminele zaken te verwachten is, zijnde in het jaar 1849 slechts vier zulke zaken behandeld geworden...
Op ultimo 1849 bevonden zich in deze residentie 37 kettinggangers. Later is het Gouvernement verzocht geworden dat getal met een vijftigtal te verhoogen, en wel ten einde bij de invoering van het nieuwe stelsel, hoofdzakelijk tendeerende om elken Inlander het genot van eigen arbeid te doen smaken, en waardoor dus alle arbeid die vroeger oudergewoonte voor niet verrigt werd, zal moeten betaald worden, eenige verligting van uitgaven voor het Gouvernement teweeg te brengen voor dusdanige werkzaamheden als gevoegelijk aan gecondemneerden kan worden opgedragen, als het schoon houden der Gouvernementswegen op de hoofdplaatsen e.d.
Onder de Staatsgevangenen van eenig belang komen voor de Javaansche Pangerangs Soeria Ningrat en Rongo, benevens de gewezen aanhanger van Diepoe Negoro, Kiay Modjo welke laatste evenwel in den loop des jaars 1849 overleden is...
Geneeskundige dienst. De Civiele geneeskundige dienst wordt waargenomen door een officier van Gezondheid 2e kl. tevens Civiel Geneesheer en opziener der vaccine. Deze resideert ter hoofdplaats en verwijdert zich van daar slechts twee malen 's jaars ter inspectie der vaccine, - zoodat het geheele overige gedeelte der Residentie zonder geneeskundige
hulp is, en zich met dusgenaamde Doekoens moet behelpen.
Personeel der ambtenaren. Den Resident zijn toegevoegd een Secretaris, tevens vendumeester enz. op een tractement van f 400. - 's maands*.
Klerken op het residentiekantoor gezamenlijk eene bezoldiging genietende van f 240. - 's maands.
Drie binnenlandsche opzieners, nagenoeg de functie verrigtende van Assist. Residenten op f 78. - 's m.
Een pakhuismeester op ‘200’ en voorts de Civiel gezaghebber te Gorontalo, welke betrekking vroeger door eenen Assistent Resident werd bekleed op f 300.-.
Wat gedrag en bekwaamheid der ambtenaren aangaat [is het mij aangenaam Uwe Excellentie daaromtrent in het algemeen de beste getuigenis te kunnen geven, dat den [sic] Secretaris Douwes Dekker in het bijzonder zich door geschiktheid voor zijne betrekking, kunde en ijver op het voordeeligst onderscheidt, en ik het mij ten pligt beschouw, hem als zoodanig bij Uwe Excellentie kenbaar te maken en bij voorkomende gelegenheid dringend tot bevordering aan te bevelen, zijnde hij mijns inziens voor elke hoogere betrekking geschikt]11.
Inlandsche ambtenaren. Eigenlijk zoude ik kunnen volstaan met de verklaring dat hier geene Inlandsche ambtenaren zijn. De hoofden toch der Minahassa en de radja's der omliggende rijkjes zijn onbezoldigde personen die jure tegenover het Gouvernement nog geheel het standpunt hebben van, - wel is waar nederige - doch steeds onafhankelijke bondgenooten, die alleen tot onderdanigheid verpligt zijn uit hoofde der door hen eigenwillig aangegane overeenkomsten.
Facto echter is hunne positie geheel die van ondergeschikten, en in hun eigen belang zoude het welligt nuttig zijn door het toekennen van billijke bezoldigingen hen ook regtens (althans de hoofden in de eigenlijke Minahassa) tot ambtenaren, dienaren van den staat te maken.
In het algemeen is het getal der hoofden eer te groot dan te gering, en met weinige uitzonderingen de graad van vertrouwen bij hunne minderen, en hunne ijver, - dit laatste vooral in verband beschouwd met hunne dubbelzinnige positie - voldoende.
Ik mag niet voorbij gaan tenslotte op te merken dat ik de eer zoude gehad hebben Uwer Excellentie een meer uitvoerig verslag aan te bieden indien niet de gedurende dit jaar geheerscht hebbende koortsen waardoor ik zelf, de secretaris en nagenoeg het geheele personeel van het residentiebureau bijna voortdurend is aangetast geweest, mij hiervan hadden verhinderd.
Ook wenschte ik... een meer bevattend verslag gaarne uittestellen tot na de invoering van het nieuwe stelsel, dewijl inderdaad door het énerverend oud-Compagniestelsel dat thans nog vigeert, elke vooruitgang zoodanig wordt belemmerd, dat het laatstingediend verslag van 1829, met weinige veranderingen nog nagenoeg de juiste schets der Residentie aanbiedt.
Van dezelfde datum (20 Juli 1851) is nog een veel korter verslag, minder algemeen van opzet en grotendeels herhalend, over 1850, eveneens in Dekker's hand, waarin men leest:
‘In het algemeen is deze residentie gedurende het jaar 1850 vreesdijk door koortsen geteisterd geworden, die hoezeer niet altijd gevaarlijk, evenwel zeer nadeelig op de vooruitgang hebben geïnfluenceerd... De kusten der residentie en onderhoorigheden zijn bijna voortdurend door zeeroovers geteisterd’.
Door de regering is goedgekeurd: de opheffing van de gedwongen goudleverantie in de tot de afdeling Gorontalo behorende
rijkjes, en daarvoor een in geld uitgedrukte maar in producten betaalbare belasting, - maar: ‘Nog steeds ten volle de heilzame strekking dezer verandering beamende, doet het den ondergeteekende echter leed te moeten bekend stellen dat een bijna algemeen misgewas allernadeeligst heeft gewerkt op de stipte afdoening dier belasting over 1850’.
6
Vergeleken bij deze jaarverslagen krijgen zelfs de dienstbrieven iets ongegeneerds. Vele ervan leken mij van geen belang, èn om hun inhoud èn om de ambtenaarsstijl die van ieder ander had kunnen zijn. Degene die ik hier geef, kwamen mij merkwaardig voor, òf om bepaalde verhoudingen in de bestuursdienst òf omdat zij al geheel in Multatuli's stijl zijn.
Het oudste document waarop ik Dekker's handschrift aantrof, is een maleise brief uit Siau, gedateerd 10 September 1849, waarin een verzoek namens de radja om onderhorigen van het eiland Siau die zich in het menadose zouden vestigen te willen aangeven. Dekker tekent hierbij aan:
‘Dit verzoek is billijk. Het is echter de vraag of de Hoofden hier wel altijd aangifte zullen doen van in hun ressort aangekomen personen. Zonder meerdere middelen van dwang is er op de gehoorzaamheid der hoofden in dezen niet te rekenen, daar zij er gedurig op uit zijn het getal hunner onderhoorigen te vermeerderen... Als het bekend is dat er menschen zonder pas aankomen ze terug zenden’.
Van twee maanden later is een maleise brief van de radja van Tabugan, waarin gelegd een blaadje waarop Dekker, blijkbaar in haast, het volgende verhoor heeft geredigeerd, door hemzelf afgenomen aan zekere Boekawana, geboren te Tabugan: ‘Wat kwam je te Tagoelandang doen? - Kredja negrie.
Waarom zond de radja u hier? - Dat was mijn eigen verzoek. Wilt gij naar Tagoelandang terug keeren? - Ja.
En die vrouw? - Zij wenscht ook naar Tagoelandang terugtekeeren.
Nog eens waarom zond de radja u hier? - De radja heeft mij niet hier gezonden. Het was Djogugu Hapankira di Tagoelandang, omdat de Kapitein Laut van Taboekan mij slaaf wilde maken’.
Daaronder, na de streep: ‘De zaak schijnt in verband te staan met de brief van Taboekan’.
Op de brief zelf staat in de hand van resident Scherius: ‘Aan den radja schrijven dat de bedoelde twee personen thans terugkeren, en hij wordt uitgenoodigd om te zorgen, dat geen vrije menschen door zijne onderdanen tot slaaf worden gemaakt’.
Het gaat in deze beide gevallen blijkbaar om dezelfde kwestie: verloop van volk. Misbruikten de kleine radja's hier al evenzeer hun bevolking als de regenten op Java?
Op 8 November 1849 schrijven drie hoofden van Siau aan de resident om mee te delen dat zij onlangs hun radja begraven hebben, die ‘naar zijn oorsprong was teruggekeerd’, en voor zijn opvolger niemand anders weten aan te wijzen dan zekere Jacobus Ponto, zoon van de radja van Bolangitang. Zij maken zich op naar Menado te reizen om in persoon het besluit van de resident te vernemen, en hopen vóór het komende jaar - 1850 dus - daar te zijn. Op deze brief heeft Scherius in potlood genoteerd:
‘Hunne komst afwachten. Ik vermeen dat er tegen deze keuze onzerzijds bedenkingen zijn gerezen’.
Op een ander papier, dat om de brief gevouwen werd, heeft Dekker, eveneens in potlood, geschreven:
Ja, er zijn bedenkingen.
1. | dat Chiauw aldus geheel onder invloed van Bolangitam komt, waarvan reeds nu het nadeelige blijkt, daar de missive van Bolangitam over de grensscheiding (Tawako) nu niet dat vertrouwen verdient dan het geval wezen zoude als hij geen hoop had vader te zijn van den radja te Chiauw. |
2. | bij monde is gevraagd den radja van Bolangitam te ge- |
lasten zijn zoon (die 15 jaar oud is) te laten doopen, hetgeen natuurlijk wat al te gek is. |
Voorstel: aan Chiauw te schrijven dat de candidaat te jong is, en hen uittenoodigen iemand voortestellen uit hun land gelijk trouwens reeds vroeger aan hen geschreven is, met uitnoodiging als zij het niet eens kunnen worden, nog wat te wachten, tot zij eene ingeving krijgen.
Zij wachten hier op de beslissing van UEdg.
De laatste zin wijst erop dat ‘zij’ gekomen zijn; waarschijnlijk heeft Dekker eerst bij hun komst de brief dus weer tevoorschijn gehaald en met bovenstaande uiteenzetting op de oudere krabbel van de resident geantwoord. De hoofden zullen bij hem hebben zitten wachten, tot de oppasser met het antwoord terugkwam. In de hand van Scherius leest men, onder Dekker's potloodregels, in inkt de beslissing:
Zij moeten iemand uit hun midden kiezen, en indien zij het daartoe niet eens kunnen worden, dan moeten alle de personen die door afkomst op het Bestuur regt hebben, herwaarts komen, dan zal ik daaruit eene keuze doen. - S.
Toch kregen de hoofden van Siau hun zin, want op een nieuw schrijven van hen van 13 Februari 1850, met nadere uitleg, tekent Scherius aan (boven): ‘Afwachten tot de jongeling Jacobs Ponto hier komt, en als dan maar in de keuze genoegen nemen onder voorwaarde dat hij christen wordt, ter voorkoming van verschil met zijne aanstaande onderdanen’. En onderaan: ‘Jakobs Ponto - op wien de keus gevallen is - is dus in de regte lijn een afstammeling van de radjas van Chiauw’. Zo werd zo'n opvolgingskwestie huiselijk geregeld.
Het volgende document, gedateerd 22 Januari 1851, is geadresseerd vermoedelijk aan de gezaghebber te Tondano, en geeft een kijk op de persoonlijke toon die destijds in dienstbrieven kon voorkomen.
Ik heb de eer UEd. te verzoeken om zoo spoedig mogelijk aan mij te doen toekomen een dienststaat van den persoon van Baboe Abdoella (Oeteng) bedoeld bij eene missive van 31 October* ingerigt volgens het model, dat ik UEd. bij mijne missive van 9 October toezond.
Ik verzoek UEd. daarbij dien man zijne werkelij ken naam zonder aliasnaam te doen invullen. Ik weet zeer goed dat in het dagelijksch leven meermalen eene vermenging of vermenigvuldiging van namen plaats heeft, doch zoodra er sprake is van een officiële aanstelling is het voegelijker dat de betrokkene eens voor al zijn' naam vaststelle. Het is zeer wel mogelijk dat de voorgedragene nog bij andere namen dan Baboe Abdoella of Oeteng genoemd wordt, doch daarmede heeft het bestuur niets te maken. Uit de involging van al die onbeduidende tot niets leidende gewoonten vloeit slechts verwarring voort.
Voorts heb ik niet onopgemerkt gelaten dat in den staat van dienst van Oesman Galosampala de eerste kolom door den betrokkene niet volgens het opschrift is ingevuld. Er staat ‘nama dan assal’ en dat is duidelijk, dunkt mij.
Er moet bijgevoegd worden wie zijn vader was, en zijne moeder, en zelfs als de betrokkene voorouders of nog levende familiebetrekkingen heeft die bedieningen of waardigheden bekleed hebben of nog bekleeden.
Dit alles is van veel belang; en ook expresselijk bij Staatsblad 1833 No 54 voorgeschreven.
Laat er dat nog bijvoegen; de dienststaat gaat te dien einde hierbij terug12.
Van het volgende, d.d. 22 Februari 1851, zijn nummer en plaats van bestemming (vermoedelijk Amurang) door beschadiging
onleesbaar geworden; de goede raad erin vervat krijgt een ironische scherpte als men denkt aan wat men Dekker zeif later verwijten zou over zijn gedrag in Lebak:
Aan de aanvrage bedoeld bij uw schrijven van 13 dezer wordt niet voldaan.
Dezelve is overdreven en toont eenig verkeerd begrip aan dat ik bij dezen wil te keer gaan.
Vooreerst merk ik UEd. op dat het geschut te Amoerang en Tanawanko in de gegevene omstandigheden meer dient tot afschrik (bang maken) dan tot werkelijk treffen, dewijl dit laatste bij eene onkundige bediening toch bijna altijd mist. Voor dit laatste doel is de voorraad voldoende.
Infanteriepatronen is de hoofdzaak en die zijn UEd. in voldoende hoeveelheid gezonden.
Vervolgens toont uwe aanvraag van circa 2000 geschutsprojectielen eene overijling, eene vrees aan die onberedeneerd is, en derhalve nadeelig zijn kan.
Bedaarde voorzorg, kalme beradenheid, vermijding van noodelooze angst, - dit zijn de hoedanigheden die in deze aangelegenheden te pas komen en die UEd. mitsdien ten dringendste worden aanbevolen.
Eind April moeten de zeerovers weer lastig zijn geweest; op 1 Mei gaat er een order naar Kema:
In antwoord op uwe missive van gisteren nodig ik UEd. om dadelijk de te Kema aanwezige yoncken met Burgers voorzien van geweren en scherpe patronen te bemannen, ten einde de daarbij vermelde zeeroovers te verjagen.
Waaronder, haastig gekrabbeld: ‘Moet dit antwoord niet per extra post gaan?’ - en daaronder weer: ‘Ja’.
Een week later, 8 Mei, vertrekt een lange missive naar aanleiding van ditzelfde onderwerp naar de Gouverneur-Generaal (in dit jaar reeds Duymaer van Twist):
Ik heb de eer Uwer Excellentie hiernevens aantebieden afschrift eener missive van eenen Djogugu van het eiland Chiauw, waarin dat inlandsch hoofd, waarschijnlijk door het Rijksbestuur aldaar hiertoe gemagtigd, gelijk meermalen met dusdanige correspondentie het geval is, mij mededeelt dat zich in die streken een 48-tal rooversprauwen van Magindanao hebben vertoond niet alleen, doch zelfs een persoon vermoord en negen personen gevankelijk medegevoerd hebben.
Aan het voorts daarbij gedaan verzoek om 30 lb. buskruid tegen betaling, is natuurlijkerwijze terstond voldaan.
Reeds sedert geruimen tijd zijn dusdanige mededeelingen niet zeldzaam, en bepalen zich niet alleen tot de omliggende rijkjes, maar ook de kusten der eigenlijke Minahassa worden maar al te dikwijls door zeeroovers bedreigd en ondanks alle onder mijn bereik liggende maatregelen, en de voortdurende waakzaamheid der bevolking is het dien boosdoeners gelukt nu en dan enkele vreedzame strandbewoners gevangen te nemen en als slaven medetevoeren.
Reeds bij mijn schrijven van den 8 Februarij 1850 heb ik Uwe Excellentie in het algemeen van dien toestand kennis gegeven, en hoe ongaarne ook, heb ik mij verpligt gezien te berusten in het daarop van den Heer Algemeenen Secretaris bij deszelfs missive van 26 April 1850 bekomen antwoord, houdende dat de toen aanstaande komst der oorlogsvaartuigen Argo en Bromo, de verdere voldoening aan mijn verzoek onnoodig maakte.
Zonder alsnu andermaal een bepaald voorstel aan Uwe Excellentie te doen, en zonder in aantooningen te treden van het gering verband tusschen de Commissiereize der beide genoemde vaartuigen, met het bekruisen der zeeën en het opsporen en tuchtigen van zeeroovers, neem ik de vrijheid thans alleen deze aangelegenheid aan het dieper inzigt van Uwe Excellentie te onderwerpen ten einde in dezen zulke maatregelen te nemen als Uwe Excellentie zal vermeenen te behooren.
Ik acht mij echter verpligt deze beide korte opmerkingen hierbij te voegen:
Dat namelijk de gedurige bezorgdheid der bevolking van de Minahassa, niet dan zeer nadeelig kan terugwerken op den arbeid, mitsgaders het vertrouwen op en de gehechtheid aan het Gouvernement.
Dat evenzeer de reeds zoo moeilijk te handhaven ondergeschiktheid der rijkjes buiten de Residentie noodwendig zal komen te lijden onder voortdurende ontstentenis van krachtdadige bescherming-
[en
dat naar mijn bescheiden oordeel het regt op die bescherming implicite begrepen is onder de door het N.I. Gouvernement aangenomene Souvereiniteit.]
Al wat hierboven tussen vierkante haakjes werd gezet, is op het document door potlood omvat, met daarnaast het woord: ‘Weglaten’. Resident Scherius, hoezeer ook tevreden over zijn secretaris en bereid van diens initiatief partij te trekken, achtte het soms nodig hem wat in te tomen. Maar de zeeroverijen gaan voort, en op 27 Juni vertrekt naar de Gouverneur-Generaal een nieuw schrijven, waarbij gevoegd werd een aantal rapporten, in het hollands en maleis, tussen 4 Mei en 20 Juni binnengekomen, betreffende diverse aanslagen. Het nieuwe schrijven luidt:
Met referte tot mijn schrijven van 8 Mei j.l. heb ik de eer Uwe Excellentie kennis te geven dat de kusten dezer residentie bij voortduring door zeeroovers worden onveilig gemaakt en dat in de laatste dagen wederom verscheidene strandbewoners der Minahassa de slagtoffers van de stoutheid dier misdadigers geworden zijn.
Die stoutheid gaat dan ook door voortdurende straffeloosheid zóó ver dat zij het gewaagd hebben weinig dagen geleden op klaarlichten dag, en slechts weinig buiten bereik van het geschut in het fort, de baai van Menado te passeren.
De Ternaatsche korra korra die ik terstond ter hunner vervolging uitzond is - gelijk ik trouwens voorzag en van die nagenoeg nimmer aan het doel beantwoordende vaartuigen gewoon ben - na twee dagen uitblijven onverrigter zake teruggekeerd.
De voortdurende spanning waarin de nabijheid der zeeroovers de bevolking der Minahassa brengt, en die zelfs - en niet ten onregte - op de Europesche Ingezetenen der Hoofdplaats is overgeslagen, werkt allernadeeligst op de gemoederen, en moet noodwendig eenen verderfelijken invloed uitoefenen op het vertrouwen der onderdanen op de bescherming van het Gouvernement.
Ik neem de vrijheid Uwe Excellentie hiernevens aantebieden een aantal brieven van onderscheidene kanten in de laatste dagen ontvangen, - (waaronder almede van Gorontalo) - en waaruit Uwe Excellentie naar ik eerbiedig vertrouwe de noodzakelijkheid zal gelieven intezien om de kusten dezer Residentie, benevens de afhankelijke rijkjes door het stationeren van een speciaal daartoe bestemd oorlogsvaartuig te beschermen, een maatregel des te meer noodzakelijk opdat niet te eeniger tijd bij de Hoofden van de omliggende rijkjes het denkbeeld oprijze, dat zij die bescherming - het eenige wat zij van het Ned. Ind. Gouvernement genieten - beter en krachtdadiger van eenige andere mogendheid verkrijgen zouden, - welk denkbeeld niet zoo geheel ongegrond voorkomt als men het oog slaat op de doeltreffende expeditie der Spanjaarden omschreven in de Javasche Courant van 19 April j.l.
Aan het slot van deze brief kwam dus toch, zij het in overwogener termen, te staan wat aan het slot van de vorige werd weggelaten. Het bedoelde in de Javasche Courant is een kort verslag van het innemen van Siloe (Filippijnen) door spaanse landingstroepen, waarover de vertaalde officiële dépê che o.a. zegt: ‘Al de forten en een gedeelte van de omringende stad, het brandpunt der sedert de laatste tweehonderd jaren gepleegde
zeerooverijen, zijn in den korten tijd van 48 uren in puin en asch veranderd, en Sulthan Mohamed is alleen door eene schandelijke vlugt onze magt ontkomen’. De zeerovers van Siloe schenen een smet op de spaanse vlag geworpen te hebben die hierna was uitgewist.
7
In de Havelaar staat dat Tine het begreep als haar man te Menado ‘de schipbreukelingen der amerikaansche whalers bij zich riep en verzorgde, en zich te grand seigneur achtte om een herbergiersrekening voor te leggen aan het amerikaansch Gouvernement’. In de menadose papieren die ik zag is van schipbreukelingen geen sprake, wel van gedroste en op de kleine eilanden achtergelaten matrozen van deze zelfde walvisvaarders, die veel in de zee rond Celebes schenen voor te komen. Van 3 April 1851 is er een verbaal, betreffende matrozen van de whaler Brougham, die op Liro (nu Lirung, eiland Sal babu) werden achtergelaten, omdat de gezagvoerder meende goedkoper aan mensen te kunnen komen. Op 2 Mei 1851 verklaren, ten overstaan van resident Scherius en Dekker, de matrozen William Thomas en Alexander Kenny van The Frolic of London, dat zij op 26 April 1850 op Liro waren achtergelaten ‘na eenige onaangenaamheden met de bevolking’. Deze matrozen, en een derde, van de eerder genoemde Brougham, blijken achteraf gedrost te zijn ‘wegens slechte behandeling en voeding aan boord’, en worden (om er geen last van te hebben) kosteloos naar Batavia opgezonden.
Op de vraag: ‘Wat is er voorgevallen tusschen de equipage van uw schip en de inlanders van Liro?’ vertelt de matroos William Thomas: ‘Een van het scheepsvolk had een bijl verloren, welke men vermoedde dat door de inlanders ontvreemd was, doch die later aan boord teruggevonden werd. Dat bragt eene spanning tusschen de equipage en de bevolking te weeg, en toen, acht dagen later, een matroos sterken drank van
den radja vorderde en deze zulks weigerde, sloeg hij den radja (welke volgens zijn zeggen hem met een mes gedreigd had), en ontstond hierop een gevecht, ten gevolge waarvan het scheepsvolk teruggedreven werd. Terwijl dit gebeurde keerde juist de kapitein van een ander eiland aan boord terug, deelde geladene geweren onder zijn volk uit en tastte daarop de inlanders aan, welke naar het bosch vlugtten. [Gedood of gewond werd, bij weten van de matroos, niemand.] Eenige dagen later deed de kapitein het bamboezen huis van den radja afbreken, terwijl hij kort daarna met zijn schip wegzeilde’. Maar blijkbaar hadden déze matrozen toen het domein van de radja en het gezelschap van de inboorlingen verkozen boven dat van hun sterke drank gebruikende medeharpoeniers. Wij zijn met dit document eigenlijk ver uit de wereld van Havelaar, heel wat meer in die van Melville of Conrad.
In de Havelaar staat verder dat Max ‘de slavenfamilie vrijkocht te Menado, die zoo bitter bedroefd was, te moeten stijgen op de tafel des afslagers’. Het ex-volksraadslid dr Ratu Langi, schrijver van Indonesia in de Pacific en Minahasser, vertelde mij dat hij, zich herinnerend dat gelezen te hebben, in het archief te Menado gezocht had en in de vendupapieren inderdaad het geval aangetroffen waarop de Havelaar doelde. Het ging, meende hij, om een man en vrouw die gescheiden verkocht moesten worden of het reeds waren, en die door Dekker werden teruggekocht of vóór de veiling vrijgelaten, wat nog enige moeilijkheden en geschrijf had veroorzaakt en waarvoor Dekker de verantwoording op zich had genomen. In de dossiers die nu op het Landsarchief aanwezig zijn, heb ik hiervan helaas niets kunnen vinden.
Het volgende document is merkwaardig als reactie op de overal doordringende Chinezen, waarover men nog steeds in twijfel verkeert of zij meer rampen dan wel meer zegen brengen aan de arme bevolking. In de indische bellettrie van die tijd, het roerend verhaal Soelatrie van C.S.W. van Hogendorp, de schetsen van Brumund en Van Hoëvell, fungeren zij nog als het bij uitstek ongunstige element. Van dit Spartaans geformuleerde
biljet, gedateerd 28 Mei 1851, is de plaats van bestemming Likupang.
Het verblijven van Chinezen in binnenlandsche negorijen is tegen de bepalingen, - het belang der bevolking en mijn' wil
Ik heb dus den Chinees Tio Tanpek zijne verdere vestiging in de negorij Karegesang verboden.
Van 2 dagen later zijn twee brieven, de ene kort, correct en concreet, de andere uitvoerig, hartstochtelijk, critisch en verklarend. De eerste richt zich tot de ‘Ingenieur Wat. en 's L. Geb. in zending te Menado, thans te Amoerang’ en luidt:
Ik heb de eer Uedg bij dezen medetedeelen dat ik mij niet geregtigd acht na Ultimo dezer maand voorttegaan met de uitbetaling der f 35. - 's maands welke sedert October 1850 ten gevolge Uwer aanvrage bij missive van den 16 September te voren No 13 zijn in uitgaaf gesteld.
Deze regels blijken te zijn: een vijandige daad na een lange vete. De tweede brief, aan de Gouverneur-Generaal, geeft daar het volledige beeld van:
Op den 16den September des vorigen jaars verzocht mij de Ingénieur der 3e kl. van den Waterstaat en 's Lands gebouwen in zending te Menado ter zijner beschikking te stellen een vast personeel van zes roeijers, en zulks volgens zijne verklaring tot het doen van opnamen en peilingen in de baai alhier.
Natuurlijkerwijze werd door mij aan dat verzoek terstond voldaan, - temeer daar ik door die aanvrage tot de gissing geraakte dat de Heer Beyerinck na van af de maand Junij 1849 zich hier bevonden te hebben, zonder iets te hebben verrigt, eindelijk uit zijne onverklaarbare lethargie zoude ontwaakt zijn, en ingezien hebben, dat er van eenenambtenaar
toch iets meer te vorderen is dan het maandelijks beschikken over tractement en het indienen van Declaratiën.
Ik heb evenwel denzelven op heden moeten mededeelen, dat ik mij niet geregtigd acht de voor die roeijers in uitgaaf gestelde som van f 35. - 's maands langer dan tot Ulto dezer te laten uitbetalen, en het is om de motieven dezer handeling kenbaar te maken dat ik de vrijheid neem Uwe Excellentie met dit schrijven te adiëren.
Met eerbiedige referte tot mijne missive van 8 October 1849 waarop ik de eer had te ontvangen de missive [van den Directeur van Producten]dd. 22 Augustus 1850 houdende in substantie dat de Ingénieur Beyerinck omtrent zijne verpligtingen is teregtgewezen, en dat het alzoo mogt worden verwacht dat dezelve alles zoude vermijden wat de verwezenlijking der heilzame bedoelingen van het Gouvernement zoude kunnen hinderlijk zijn, acht ik het van mijnen pligt Uwe Excellentie medetedeelen dat aan die billijke verwachting - billijk ook vóór het ontvangen van dusdanige teregtwijzing - niet is voldaan; - dat de Ingénieur B. zoo na als vóór het verstrekken van roeijers, [die trouwens alleen tot het doen van eenige pleiziertogtjes gebezigd zijn]* - zoo na als vóór het ontvangen dier teregtwijzing is voortgegaan met op eene mijns inziens schandelijke wijze zijne pligten te verwaarloozen.
De Ingénieur Beyerinck heeft onlangs ingediend eene begrooting voor het daarstellen van een klein noodgebouwtje ter berging van zout; - moeite en hoofdbrekens heeft het mij gekost dit onbeduidend projectje uit zijne handen te krijgen, - doch dit daargelaten, behalve dit heeft de Ingénieur B. gedurende een aanwezen van bijna twee jaren in deze residentie niets, volstrekt niets verrigt.
Niets aan de Civiel gewapende fortjes; - hij heeft dezelve nog niet gezien.
Niets aan de Civiele Landsgebouwen, - er is nog geen begin van opname.
Niets aan havenwerk, zeeweer of wat het zij, - nog geene peiling of opname heeft er plaats gehad!
Dit alles verklaar ik op den Eed aan den Lande gedaan*.-
Uit het slot der aangehaalde missive des Directeurs van Producten houdende dat meergemelde Ingénieur was aangeschreven om met terzijdestelling van den door hem aangenomen regel voortaan alle tot zijne kommissie betrekking hebbende voorstellen door mijne tusschenkomst in te zenden, meen ik te mogen opmaken dat de Ingénieur B. werkelijk, en dus met voorbijgang van den last zoo duidelijk vervat in de missive van den Heer Algemeenen Secretaris dd.
4 Maart 1848, stukken heeft ingediend.
Als zulks het geval mogt wezen, acht ik mij in het belang van den Lande verpligt Uwe Excellentie te verzoeken op die stukken geen regard te slaan, [als zijnde dezelve van nul en geener waarde]13.
Wat ook c.q. de Heer Beyerinck over Gebouwen, Havenwerken of wat het zij deze residentie betreffende, moge hebben gerapporteerd of geadviseerd, - het is gegist, geraden, gedroomd.
De Heer Beyerinck heeft hier in functie niets gezien, niets bezocht, niets onderzocht, en als hij, hetzij de Directie van Producten, hetzij Uwe Excellentie met eenig rapport mogt hebben geadiëerd, houd ik het er voor dat hij juist dáárom mij is voorbijgegaan dewijl hij inzag dat ik, - kennis dragende van zijne volslagene werkeloosheid en de daaruit volgende onwaarde zijner rapporten, - ze hem zoude hebben teruggezonden.
Ik stel 's Lands belang te hoog om thans nog aanteroeren de onvolkomenheid der satisfactie die mij op mijn schrijven van 6 October 1849 geworden is, - ik bepaal mij dus alleenlijk tot de mededeeling der daadzaken in dit schrijven vervat, met eerbiedig verzoek om voorziening.
Is het niet reeds of men een der bestraffingen van Duymaer van Twist hoort? Het misdrijf van de ingenieur Beyerinck is klaar; men had op hem gerekend voor de gouvernementsgebouwen, waarvan men in de buitenbezittingen zoveel gerief of ongerief hebben kan, hij was met geen stok te bewegen geweest. Maar wie was zo gebeten op hem als deze brief aantoont: Scherius zelf in de eerste plaats, of Dekker, die misschien meer met hem te doen had, of beiden? Het is in elk geval hoogst opmerkelijk van de resident Scherius, dat hij zulke multatuliaanse uitingen ondertekende en met maar zo weinig correcties voor de zijne liet doorgaan. Was hij zelf een zo ‘ferm’ man, of juist een zwak, die gaarne de ferme toon van zijn secretaris endosseerde? Beide is mogelijk, hoewel het eerste - gegeven de ambtelijke voorzichtigheid, die anders toch remmend had moeten werken - waarschijnlijker. Voor het ambtelijke Indië van nu moeten dergelijke dienstbrieven een volmaakt ongerijmd karakter vertonen.
Mij lijkt deze brief in het bijzonder een kostelijke bijdrage tot juister begrip van het misverstand dat later plaatshad tussen Dekker en de resident Brest van Kempen. In vergelijking met Scherius moet de laatste Dekker wel erg zijn ‘tegengevallen’, inderdaad.
Wat de ingenieur P.I.G. Beyerinck betreft, hij werd behoorlijk weggestuurd, en wel naar Ambon - waar Dekker hem in 1852 als 2e luitenant in zijn korps schutterij zou hebben ontmoet, als hij toen niet juist weer naar Semarang was overgeplaatst. In het Jaarverslag over 1850 komt Dekker nog vrij uitvoerig op zijn luiheid terug, en natuurlijk: ‘Wat het belang dezer residentie aangaat, heb ik in zooverre met genoegen gezien dat dien Ingénieur eene bevordering is ten deel gevallen die hem van hier verwijdert’.
Het bestraffen van inlandse hoofden en andere ambtenaren komt enige malen voor in deze documenten. Op 20 Juni 1851 werd te Menado ontvangen een schrijven van de civiel gezaghebber te Gorontalo ‘houdende verzoek dat de djogugu Tuli
Oesman wegens verregaand laakbaar gedrag moge worden ontslagen’. Hiertoe wordt besloten, vooral waar dit hoofd sedert lang ‘door overmatig gebruik van amfioen als geheel ongeschikt voor eenige dienstbetrekking kan beschouwd worden’.
Van dezelfde dag is een uitgaand schrijven in de hand van Dekker aan de civiel gezaghebber te Gorontalo, luidende:
De aanwijzing van Wilson op den Chinees Yupeng beduidt weinig of niets. Dezelve is hem slechts ± f 400 schuldig en om die aftedoen moeten er nog eerst goederen verkocht worden, terwijl de schuld van Wilson aan den Heer Tower p.m. f 1600 bedraagt.
Zulke handelingen van Wilson moeten niet gedoogd worden. Hij moet betalen wat hij schuldig is, en wage het niet weder mij door nietige uitvlugten en pretexten ten zijnen behoeve nuttelooze schrijverij op den hals te halen.
Ik verzoek UEdG. Wilson ernstig over zijne verpligtingen ten deze te onderhouden.
Op 17 Juli 1851 tekent Dekker aan:
Dat de tweede Hoekoen van het district Remboken Joseph Willem Endoh zich schuldig heeft gemaakt aan het eigendunkelijk aanhouden (onder meer andere niet juist geconstateerde gelden) van f 262.70 koper, voortspruitende uit door de bevolking geleverde koffij over de jaren 1848 à 1850. Dat hij, hoewel eerst voorgevende die gelden van de betrokkene personen geleend te hebben, evenwel ten laatste na met verregaande onbeschaamdheid getracht te hebben zijne malversatie te loochenen, heeft bekend zich te dier zake aan knevelarij te hebben schuldig gemaakt.
Dat voorts ook de bij dzz. besluit van 13 Februarij j.l. gesuspendeerde majoor van Remboken E. Magot zich zooverre heeft vergeten van misbruik te maken van gelden èn uit de negorij 's kas èn toebehoorende aan diverse personen, [enz.]
Redenen waarom beiden worden ontslagen.
Heeft zijn ondervinding in deze zaken hem parten gespeeld toen hij de regent van Lebak aantastte en heeft hij die bantamse edelman ondanks alles toch nog te veel gezien als een klein hoofd van de buitenbezittingen? Dergelijke vragen doen zich als vanzelf op en zijn natuurlijk nooit geheel bevredigend te beantwoorden.
Op dezelfde 17e Juli schrijft Dekker aan de gouverneur der Molukken, in antwoord op een request van drie bannelingen te Amboina die gevraagd hadden naar hun land te mogen terugkeren:
Met referte tot Uwe missive van 22 April j.l. heb ik de eer UHEdG. mede te deelen dat het mij leed doet op het verzoek der drie naar Costi verwijderde Bantiksche personen Kasihidie, Oembo en Dodo niet gunstig te kunnen adviseren, minder evenwel om hunnen wille dan om den indruk dien hunne terugkeer op anderen maken zoude.
Het is mij namelijk van terzijde bewust dat er wederom bij de Bantikkers sedert geruimen tijd een plan bestaan heeft om zich van hun tegenwoordig hoofd te ontslaan, ten gevolge waarvan ik ondershands de raddraaijers heb laten waarschuwen dat hunne verwijdering het onmisbaar gevolg van de minste oproerigheid wezen zoude, en hierom acht ik het voor als nog niet raadzaam die vorige onruststokers herwaarts te doen wederkeeren.
En deze regels, hoewel als altijd namens de resident van Menado geschreven, mogen gelden als bewijs dat zijn ambtenaarsloopbaan hem ook geleerd had inlandse hoofden tegen hun bevolking in bescherming te nemen.
8
Op 4 Augustus 1851 verzond Dekker een request* om, gezien het aanstaand vertrek met verlof van zijn chef, resident Scherius, naar Nederland, in zijn plaats te worden aangesteld tot resident. Hij weet dat hij maar 13 dienstjaren heeft en zelf niet ouder is dan 31, maar meent dat de residentie in de eerste jaren behoefte zal hebben aan een energiek bestuur en zou zijn leeftijd dus als een aanbevelende omstandigheid beschouwd willen zien. - Resident Scherius steunt dit verzoek met overtuiging: ‘Niet alleen heeft deze residentie, zooals de adressant teregt in zijn rekest aanmerkt, in de eerste jaren behoefte aan een klemvol bestuur, maar vooral aan iemand die met de zaken en de bevolking dezer residentie goed bekend is, die de belangrijke op primo Januarij a.s. in te voeren veranderingen heeft helpen voorbereiden (eene locale omstandigheid in deze van het hoogste belang)... Het kan en mag dus hier, het zij met eerbied gezegd, waar alles anders dan op Java is, de vraag niet zijn, of de Secretaris Dekker genoeg of te weinig dienstjaren telt, maar wel, en dat alleen, of hij boven anderen, dat is: boven eiken vreemdeling, voor deze residentie in het bijzonder die hoedanigheden bezit... en hierop kan en moet ik Uwe Excellentie met het volste vertrouwen, en overtuiging, toestemmend antwoorden. De Heer Douwes Dekker heeft juist die periode van het leven bereikt, waarin men met den edelsten ijver is bezield, de energie het hoogste is, het denkbeeld van rust nog ver in het verschiet, en het intellectueel geenen anderen prikkel noodig heeft, dan zich in eenen ruimen en nuttigen werkkring verdienstelijk te kunnen maken, deze persoonlijke hoedanigheden gaan gepaard met vele en grondige kundigheden, een karakter wel wat excentriek, maar van innerlijke hooge waarde, voor hen die het wel weten te begrijpen’.
Kortom, de heer Scherius blijft tot het einde toe een van de
verkwikkelijkste mensen die men in Dekker's ambtenaarsloopbaan ontmoet. Op deze voordracht doelde Multatuli in de Havelaar. Eén zo'n chef te hebben gehad, die hem begreep en die hij ten volle tevreden kon stellen, heeft zijn gebrek aan ambtenarenkennis overigens misschien geen goed gedaan. Niet hij werd echter tot resident van Menado benoemd, maar... de heer C.P. Brest van Kempen. Zijn ‘donkere ster’ van Lebak scheen hier echter door een andere invloed te worden verdrongen, want hij kreeg de toekomstige Slijmering hier nog niet als chef; bij besluit van 8 October 1851, ontvangen 3 Januari 1852, werd Dekker benoemd tot assistent-resident tevens magistraat en commandant der schutterij te Amboina. Over Ternate reisde hij naar zijn nieuwe standplaats en hij was vertrokken eer Brest van Kempen te Menado aankwam.
Het was waarschijnlijk bij deze gelegenheid dat Tine en hij de moeilijke reis deden waarvan in de Havelaar staat: ‘Had niet die arme vrouw [Tine] maanden doorgebragt aan boord van een Arabisch vaartuig, zonder andere legerstede dan het dek, zonder andere beschutting tegen zonnehitte en westmoessonsbuijen, dan een tafeltje, tusschen welks pooten zij zich moest vastklemmen? Had zij niet op dat schip zich moeten vergenoegen met een klein rantsoen drooge rijst en vuil water? En was zij niet in die en vele andere omstandigheden, altijd tevreden geweest, als zij maar mogt zamen zijn met haren Max?’
9
Dekker's diensttijd op Ambon blijft ietwat mysterieus. Het weinige dat men ervan weet, berust op zijn eigen voorstelling in de brief van Januari 1858, gezegd aan de G.-G. in ruste. Op het Landsarchief heb ik de 8 dikke dossiers kunnen doorkijken die het jaar 1852 vertegenwoordigen van het gewestelijk archief van Ambon, dat in 1926 voor het grootste deel naar Batavia werd overgezonden. Er was maar weinig bij dat onmiddellijk
Dekker's eigen werkzaamheden betrof; enige andere stukken echter bleken als contrôle op wat in de Brief aan den G.-G. in ruste staat, niet te versmaden.
‘Die benoeming, zegt Dekker daar, was van beteekenis en eervol. Amboina toch was in onrust en spanning. Men had ter voorkoming van conflikten noodig gevonden het inlandsch bestuur met het burgerkommando te vereenigen. Het gezag zoowel van den gouverneur der Molukken, als dat van den assistent-resident was ondermijnd. Mijn voorganger was feitelijk aangerand. Oproerige troepen volks bedreigden den gouverneur op Batoe Gadjah. Ik herhaal dus dat mijn benoeming tot assistent-resident, onder die omstandigheden vereerend was. En nog te meer, daar ik de eerste assistent-resident te Amboina wezen zou, die ter vermijding van een gezagstwist als er plaats had na den dood van den generaal Cleerens, den Gouverneur der Molukken bij ontstentenis of onvermogen zoude vervangen, gelijk bij het besluit mijner benoeming bepaald was’.
De oud-generaal J.B. Cleerens, die resident was geweest van de Preanger*, was in 1846 benoemd tot gouverneur der Molukken. In 1849 werd Ambon geteisterd door aardbeving, vervolgens door epidemische koortsen, waarvan ook de assistent-resident A.H. Rijkschroeff slachtoffer werd. Daarvele hoofdambtenaren ziek waren, had Cleerens in 1850 een raad van bestuur benoemd, met Dekker's voorganger als assistent-resident, de heer N.M.G. Renoult, tot voorzitter. Cleerens zelf overleed de volgende dag, en de ziekte bleef op Ambon enige tijd voortwoeden14. Over een aanranding van de heer Renoult heb ik niets kunnen ontdekken.
In het Jaarverslag over 1851 wordt van werkelijke onrust niet gewaagd; op een paar locale kleine conflicten na wordt de rust zelfs goed genoemd. ‘Sommige pogingen tot verzet, ter
oorzake van ware of vermeende grieven, waren alle van speciale strekking en ondergeschikt belang’, staat er, en niet storend voor de algemene rust. Wel wordt geklaagd over de ‘algemeen heerschende apathie en moedeloosheid, die van voortdurende achteruitgang èn gedeeltelijk oorzaak èn gedeeltelijk gevolg is’*. Eén der locale conflicten moet inderdaad de door Dekker genoemde ‘gezagstwist’ zijn geweest, waarvoor echter verwezen wordt naar een geheim rapport van April 1851; inderdaad heet het overigens, dat ‘ten gevolge der verwijdering der personen die daarvan de oorzaken waren, niet alleen de daarbij bedoelde onaangenaamheden uit den weg geruimd [zijn], doch tevens dat het te voorzien is dat de cumulatie der betrekkingen van Magistraat en Kommandant der Schutterij dusdanige conflicten voor den vervolge onmogelijk gemaakt heeft’. Dekker's bewering wordt hier dus gestaafd. Verder blijkt nodig te zijn geweest de negorij Amahey in Maart en April 1851 te ‘tuchtigen’, terwijl in Januari 1852 (dus ongeveer tegen het tijdstip waarop Dekker aangekomen was of binnenkort verwacht werd) zekere ‘inlander Salomon Waas van de negorij Hutumury, die aldaar de bevolking tegen den regent opruide’, voor 6 maanden naar Saparua verbannen werd.
De gouverneur der Molukken, de heer Carel Marinus Visser, klaagt overigens, alvorens de rubriek ‘algemeene rust en tevredenheid’ te sluiten: dat ‘de te naauwe beperking van het gezag der autoriteiten, het te veel doordringen van wetten, die, geheel op Westerschen leest geschoeid, in Indië en vooral op Buitenposten als deze, minder doelmatig te achten zijn, - de velerlei bepalingen die mij beletten bij voorkomende gelegenheden met spoed en klem te handelen, het gebrek aan de beschikking over de noodige militaire dwangmiddelen, vooral ter zee, in de laatste twintig jaren eene verlamming van bestuur heeft ten gevolge gehad, die mijns inziens in de toe
komst bittere vruchten voorspelt’. Immers: ‘Met wetboek en reglement in de hand, begint van lieverlede de zucht door te stralen zich meer op regten te beroepen dan aan verpligtingen te voldoen... Zelfs in de binnenlandsche negorijen is reeds die geest van zifting en onderzoek doorgedrongen, doch bovenal bestaat dezelve op de hoofdplaats Amboina, alwaar zich onder de zeer gemengde bevolking velen bevinden, die door het aankweken van een zekere oppositiegeest aan de ingeschapene twistgierigheid van den Amboinees voedsel geven, daardoor het gezag ondermijnen en hetzelve van die waardigheid en die kracht berooven zonder welke alle bestuur op eene buitenpost eene onmogelijkheid is’. Verderop, onder het hoofd Politie: ‘Het is inderdaad betreurenswaardig op te merken hoe elke handeling van fermeteit (en zonder deze is gene policie mogelijk) terugdeinst voor de mogelijkheid zich welligt aan overtreding schuldig te maken van deze of gene wetsbepaling... Het ergste is dat die vrees voor misbruik van gezag den geadministreerden van lieverlede meer begint bekend te worden; dat men daarop steunt, en zelfs zóó ver gaat van te beproeven om door ergerlijke handelingen het overtreden van bevoegdheid uit te lokken; ten einde door het doleren dáárover zich over wettig opgelegde straf te wreken en de Magistraat in moeijelijkheden te wikkelen’.
Misschien was het toch niet zó rustig als de aanhef van het jaarverslag zou doen vermoeden. Wat de opvattingen van de gouverneur betreft, Dekker moet deze in menig opzicht gedeeld hebben, althans hij zegt: ‘Ik heb te Amboina niet kunnen doen wat ik wilde. Ik had te kampen met oproer onder mij, met lauwheid of timiditeit boven mij. Ergernis over het laatste heeft mij ziek gemaakt. Ik werd in 1852 bewusteloos ingescheept naar Europa’.
Volgens dit resumé zou hij zelfs krachtiger dan zijn chef hebben willen optreden. Van zijn verhouding tot deze chef - die daarom alleen reeds belangrijk is, omdat ze de schakel vormt tussen Dekker's ambtelijke verhouding tot Scherius in Menado en die tot Brest van Kempen in Lebak - blijkt helaas
niets uit de ambonse archiefstukken. Slecht kan ze niet geweest zijn; althans, Dekker zelf zegt erover tot Duymaer van Twist: ‘De toenmalige gouverneur had later de eer Uwe Exc. op een reize in de Molukken te vergezellen. Als er op dien tocht, onder hoogere belangen, tijd mocht overgeschoten zijn ook mijner persoon te gedenken, kan hij aan Uwe Exc. niets dan goeds van mij gezegd hebben. Mij althans heeft hij, nog na mijn vertrek, vereerd met vele bewijzen van hoogachting’.
Het volgende algemeen jaarverslag begint met: ‘Hoezeer het grootste gedeelte des Jaars 1852 zich door ongestoorde rust in de geheele Residentie Amboina heeft gekenmerkt, valt zulks evenwel van de laatste maanden van gezegd Jaar niet mede te deelen’. Op 26 November deed zich namelijk een hevige aardbeving voor, gevolgd door een zeebeving, waarna door de bijgelovige Ambonners ‘eedgenootschappen’ tot opstand tegen het Gouvernement werden gevormd. De arrestatie van enige lieden herstelde echter de rust. - Voor de kennis van de algemene sfeer mogen ook deze details hun waarde hebben, Dekker zelf was toen reeds onderweg naar Europa.
Volgens ditzelfde jaarverslag brak in Februari 1852 ter hoofdplaatse echter een epidemie uit, die grote sterfte veroorzaakte, terwijl in diezelfde maand een groot gedeelte van het chinese kamp door een brand verwoest werd, waardoor het weinige kapitaal dat sommige Chinezen bezaten verloren ging; wat de toch reeds kwijnende welvaart nog verder achteruit hielp. Ook de marktloodsen brandden af en moesten door tijdelijke worden vervangen. In dit alles kan de nauwelijks aangekomen Dekker zijn werkkracht getoond hebben. Verder staat over deze brand van Februari 1852 in het jaarverslag over 1851 (dat echter eveneens ultimo 1852 werd opgesteld), dat daarna ‘zich meer dan eens een blijk van poging tot brandstichten heeft voorgedaan, welke ontdekking, zoo lang de daders zich weten schuil te houden, natuurlijk eene algemeene bezorgdheid heeft te weeg gebragt’. Nog een punt tegen de algemene rust, althans ter hoofdplaatse Amboina. Tegen deze pogingen, vervolgt de gouverneur, waren dan ook alleen
‘strenge arbitraire maatregelen’ goed, en na nog bladzijden lang voortgegaan te zijn over diverse euvelen als gevolg van de nieuwe bepalingen: ‘Dagelijks erger ik mij over dien geest, welke ik vlugtig doch geenszins krachtig genoeg beschreef’.
Noot 40 van de Havelaar geeft bij de woorden ‘ergernis over tegenwerking’ deze sombere toelichting: ‘Bij den Gouverneur der Moluksche eilanden, een zeer verdienstelijk man die in z'n pogingen tot herstel van 't gefnuikt gezag werd belemmerd door de kommiezerij der Buitenzorgsche sekretarie, werkte deze ergernis noodlottig. Onder de oogen van den on - bekwamen Van Twist, die natuurlijk geheel aan den leiband liep van die bureaukratie, maakte hij door 'n sprong in den waterval te Tondano (Minahassa van Menado) 'n eind aan z'n leven’.
In een boekje getiteld Aanteekeningen betreffende eene reis door de Molukken van Z. Exc. den G.-G. Duymaer van Twist in September en October 1855, anoniem verschenen, maar van de hand van een reisgenoot, de adjudant jhr H. Quarles van Ufford, en in de Reis door de Minahassa en den Molukschen Archipel van een andere reisgenoot, dr P. Bleeker, die een jeugdvriend was van Dekker, wordt de dood van de ex-gouverneur Visser, die gedurende deze reis belast was met de werkzaamheden van Algemeen Secretaris en als voornaamste inlichter van de G.-G. zou optreden, voorgesteld als een ongeluk. De heer Visser zou, na zijn middagrust, een wandeling gemaakt hebben naar de waterval bij Tonsea lama, een paar paal van Tondano verwijderd, daar, tegen de raad van twee inlanders in, het gewone voetpad, dat juist geheel in orde was gebracht, hebben verlaten en zich hebben gewaagd op een naast de waterval uitstekend trachietblok, vandaar in de diepte gestort en onmiddellijk verdronken zijn. Deze lezing sluit een zelfmoord overigens volstrekt niet uit, hoewel Bleeker nog meedeelt dat weinige uren tevoren de heer Visser nog met het gezelschap aan tafel had gezeten waar men ‘in opgeruimde stemming’ had gepraat. Zijn lijk kon eerst teruggevonden worden door de rivier van Tondano
te laten afdammen. Hij liet een weduwe na en 9 kinderen. In ieder geval schijnt hij geheel alleen te zijn geweest toen hij aan zijn eind kwam, dus zelfs wanneer men zelfmoord aanneemt, die slechts figuurlijk ‘onder de ogen’ van Van Twist te hebben volbracht.
10
Van 26 Maart 1852 is een document, waarin Dekker de gouverneur kennis geeft dat hij zich met de invordering van de achterstallige verponding bezighoudt en zodra mogelijk bericht van de afloop zijner bemoeiing zal aanbieden. Het stuk is in de krullige hand van een secretaris en door Dekker in kleine letters ondertekend. - Op 8 April meldt hij dat de banneling Pa Moer, met het schip Alfulek, gezagvoerder Sech Abdul Kader Baradjak, aangebracht, ‘alhier op heden door mij in ontvangst is genomen’. Zelfde kleine ondertekening. - Verder wordt hij als assistent-resident en magistraat genoemd in een stuk waar sprake is van een weggelopen slaaf die in militaire dienst was gegaan, maar toch aan de eigenaar moest worden teruggegeven. - Het belangrijkste is nog wat hieronder volgt, hoewel ook dit niet in de hand van Dekker zeif is.
Amboina den 12e Junij 1852
Aan den Gouverneur
der Moluksche Eilanden te Amboina.
In opvolging van het requisiet, voorkomende bij het slot Uwer missive van den 28en Mei j.l. heb ik de eer UHEd Gestr. te berigten, dat sedert 1849 tot heden maandelijks van den opziener der bannelingen het voedingsgeld ad 104 duiten per man, per dag wordt uitbetaald, en dat het daarvoor verstrekte voedsel, waaronder de rijst niet begrepen is welke prijs* tegen contractprijs door den aannemer wordt geleverd-dagelijks door mij wordt gekeurd.
De hoedanigheid laat niets te wenschen over, doch de hoeveelheid
komt mij voor, te gering te zijn om in allen opzichte voldoende te heeten.
Hieruit mag geenszins worden afgeleid dat de bannelingen gedurende den tijd dat zij voor 104 duiten aan toespijs daags gevoed zijn, gebrek hebben geleden, want de grenzen tusschen het strikt noodige en het volkomene, liggen te wijd van één, dan dat deze gevolgtrekking zoude doorgaan; het lijdt echter geen twijfel dat eene verbetering ten deze noodzakelijk is.
Voor ik tot de berekening overga van hetgeen werkelijk tot behoorlijke voeding van bannelingen hier ter plaatse noodig is neem ik de vrijheid de volgende opmerkingen te doen voorafgaan.
1e. | Dat daarbij behoort gelet te worden op de benoodigde olie, welk artikel thans uit de te goed gedane 104 duiten niet verstrekt wordt; zijnde de voor verlichting van de zieke bannelingen benoodigde olie tot nog toe voldaan uit de dusgenaamde bannelingskas welk gering fonds thans naar volgens de mij door UHEdGestr. medegedeelde Gouvernementsdispositie van 31e December Ao.Po. in 's Lands Kas behoort gestort te worden; |
2e. | Dat daarbij geene sprake is van rijst, welk artikel voortdurend door den aannemer tegen contractsprijs ad 40 u 's maands per man verstrekt wordt, en hetwelk evenmin begrepen was onder de 8 duiten daags die bij missive van den Gouverneur der Molukkos aan de Directie van Producten en Civiele Magazijnen dd. 18e December 1849, als noodig tot voeding van een kettingganger is voorgesteld; |
3e. | Dat voor een Inlandsch militair over zee overgevoerd wordende, 27 duiten per dag en voor eenen civielen gevangene 20 duiten daags wordt te goed gedaan; |
4e. | Dat wel is waar een kettingganger minder aanspraak heeft op overvloed en keuze van voedsel dan de personen tot beide genoemde cathegorien behoorende, doch dat hij tot arbeid verpligt is en dus op voldoende hoeveelheid even zeer regt heeft; |
5e. | Dat die voldoende hoeveelheid overeenkomstig de bepalingen bestaan moet in:
zout naar genoegen een klapperdop vol groenten daags, waaronder uijen en spaansche peper ¼ u gedroogde visch ¼ u dinding ½ u versche vis deze drie artikelen bij afwisseling. De versche visch om den anderen dag. |
Alsnu tot de berekening van het kostende overgaande, tegen een gemiddelden marktprijs over eene hoeveelheid van 100 personen daags, biedt zich het volgend resultaat aan:
versche visch | 50 & Ca 9 duiten | f | 4.50 |
gedroogde visch | 25 & Ca 20 duiten | f | 5.00 |
versche visch | 50 & Ca 9 duiten | f | 4.50 |
dinding | 25 & Ca 25 duiten | f | 6.00 |
f | 20.00 | ||
of per dag | f | 5.00 Koper | |
groenten | f | 1.95 | |
1 kan olie | f | 0.40 | |
zout | f | 0.40 | |
klapper | f | 0.25 | |
f | 8.00 |
of per man per dag 8 duiten hetwelk overeenkomt met het vroeger door UHEdG. aan de Directie van Producten gedaan voorstel, onder dien verstande dat het niet blijkt dat daarbij op de benoodigde olie gerekend is geworden.
Hoewel bij de missive van U HEd G. mijne consideratien over hetgeen voor toespijs der bannelingen benoodigd is niet uitdrukkelijk verlangd werd, ben ik zoo vrij te gelooven dat UHEdG. mij bovenstaande berekening, als ter zake dienend wel zal gelieven ten goede te houden; veroorlovende ik mij diensvolgens UHEdG. voortestellen alsnog bij het Gouver-
nement te willen bewerken, dat voor voeding (toespijs) en verlichting van bannelingen worde toegestaan 8 duiten per man, per dag.
De Assistent Resident Magistraat
Douwes Dekker.
Natuurlijk zou het onjuist zijn uit deze huishoudelijke aangelegenheid iets te willen halen van een multatuliaanse tendens; reden ook waarom citeren van het stuk in zijn geheel mij beter leek dan een résumé met wat losgemaakte zinnen.
Op ultimo 1851 waren op Ambon aanwezig: 280 veroordeelden tot dwangarbeid, waarvan 18 buiten en 261 in de ketting. Over de staatsgevangenen zegt het jaarverslag: ‘Over het algemeen gedragen zich die lieden rustig. De belangrijkste is de nog niet lang geleden herwaarts gerelegeerde Diepo Negoro Anom, op wiens gedrag tot dus verre geene aanmerkingen te maken zijn’. In Februari 1852 overleed de staatsgevangene Pangeran Achmad.
De schutterij, waarvan Dekker commandant was, telde eind 1852 een dertigtal officieren en 1638 manschappen, natuurlijk hoofdzakelijk bestaande uit Ambonezen*.
11
De ziekte, die Dekker met europees verlof deed gaan, moet zich betrekkelijk spoedig hebben verklaard en in hevige mate. Men krijgt de indruk dat hij, van de ± 7 maanden die hij op
Ambon doorbracht, nog geen halfjaar in volle activiteit is geweest. Reeds op 22 Juni 1852 heelt de gouverneur Visser besloten hem een verlof van 3 maanden naar Java te verlenen, om aldus de moeilijkheid te omzeilen van te moeten wachten op een vetlof naar Europa, dat slechts uit Buitenzorg komen kon en dat, gegeven de afstand, nog in lang niet kon worden verwacht. In een missive van 25 Juni aan de Gouverneur-Generaal licht de heer Visser deze maatregel toe, verklarend dat waar Dekker's vertrek ‘dringend noodzakelijk wordt geacht en zijne ziektetoestand voortdurend van dien aard is, dat zijn verder verblijf op Amboina nutteloos voor de dienst zou zijn, mitsdien geene redenen mogen bestaan hem aldaar langer aan te houden’.
Van 21 Juli is er dan een stuk, waaruit blijkt dat Dekker zelf een request heeft ingediend, te kennen gevend dat hij tengevolge van ‘den gekrenkten staat zijner gezondheid’ zo spoedig mogelijk gebruik wenste te maken van het door hem aan de Gouverneur-Generaal verzocht verlof naar Nederland; dat hij daarom gaarne reeds vóór ‘het erlangen eener dispositie’ naar Batavia zou gaan, waartoe dezer dagen juist een gelegenheid bestond met de brik de Harmonie, kapitein Bouma, welke zich wellicht niet spoedig zou herhalen; dat de meeste spoed ook naar het gevoelen van zijn geneesheer hoogst wenselijk was, zó zelfs dat hij zich genoodzaakt had gezien met kapitein Bouma een overeenkomst aan te gaan voor de verdere overtocht van Batavia naar Nederland, teneinde die gezagvoerder te bewegen hem van hier naar Batavia te voeren, waartoe hij anders niet genegen was. Hij vraagt dus vergunning nu te vertrekken, onder genot van vrije overtocht voor zich en zijn echtgenote tot Batavia, en biedt aan: een verklaring van de officier van gezondheid, volgens wie het vertrek inderdaad dringend wordt vereist en die daarbij opmerkt dat ‘deze bewering slechts eene ijdele klank zoude zijn’ wanneer men personen in zodanige positie verkerend te Ambon hield tot de gelegenheid die zich aanbood weer voorbij zou zijn gegaan.
Dekker's verlof naar Europa werd eerst verleend bij besluit van 1 Augustus. Volgens een brief van gouverneur Visser aan de Algemene Secretaris van de 30e dier maand, was Dekker echter reeds op 24 Juli over Banda vertrokken. Tot Banda reisde hij met drie bannelingen, die daarheen moesten worden overgebracht. Dus begon de reis naar Nederland met de Harmonie, die 15 September weer uit Batavia vertrok (zoals Mimi in haar uitgave van Multatuli's brieven meedeelt), in werkelijkheid reeds van Ambon.
De dossiers doorziende is mij opgevallen hoevele zaken de gouverneur der Molukken in die dagen persoonlijk afdeed; telkens weer stuit men op zijn karakteristiek maar vrij onleesbaar, tegelijk nadrukkelijk en brokkelig handschrift. En wat een wonderlijke zorgen werden van hem vereist en verkregen! Op 26 April 1852 geeft hij een prospectus van Biang Lala (Indisch Leeskabinet) van de polygraaf W.L. Ritter en mr L.J.A. Tollens, zoon van de vaderlandse dichter*, in rondzending aan de assistent-residenten van Amboina (Dekker dus), Saparua, Hila, Buru en Wahai, met verzoek ‘dezelve onder de Heeren Ambtenaren, Officieren en ingezetenen te willen doen circuleeren en mij te zijner tijd met den uitslag daarvan bekend te maken’. Later gaf dezelfde mr L.J.A. Tollens het indisch jaarboekje Warnasarie uit, waarvan de intekenlijst door de verschillende bestuurshoofden met de grootste ernst aan de gouverneur wordt geretourneerd, met de vermelding, helaas, dat ‘voor dezelve geen inteekenaren waren gevonden’. Ook 10 exemplaren van een leerrede door Constant van der Meer van Kuffeler moeten circuleren, en vinden bij de tweede rondzending maar 2 intekenaren; 8 exemplaren moeten terug met de intekenlijst en de gouverneur tekent het briefje aan de auteur dat ten geleide gaat. Men kan, ondanks
de minder goede resultaten, niet zeggen dat de geest niet gediend werd in die tijd, in de indische buitenbezittingen. Op 29 Juli 1852 schrijft de gouverneur aan de boekhandelaren Lange & Co. te Batavia dat één intekenaar gevonden werd voor het tijdschrift Biang Lala. Als deze brief niet van 5 dagen na het vertrek van Dekker dateerde, zou men in twijfel hebben kunnen verkeren of hij niet die ene intekenaar geweest was.
Aan A.P. Tiele schreef Dekker later dat hij meende op Ambon in het huis van Valentijn gewoond te hebben: ‘althans de straat en de door hem gegeven afmetingen kwamen uit’. En C. Th. van Deventer (die, vreemd genoeg, tijdens zijn verblijf aldaar het archief niet schijnt te hebben onderzocht) deelt deze herinnering mee, die er was blijven naleven: ‘In 1880-1883 te Ambon geplaatst hoorde ik daar vaak met bewondering gewagen van Dekker's groote werkkracht en innemende eigenschappen. Mijn zegsman was de heer Neumann, secretaris der residentie, die als jong ambtenaar onder Dekker gediend had en na dertig jaar nog de tranen in de oogen kreeg als hij over hem sprak’.
Maar een slecht administrateur bleef Dekker altijd. De Harmonie had hem nog niet verder gebracht dan Batavia, toen hij belast werd met f 360 als secretaris van Menado, wegens uitbetaling zonder autorisatie van een maand traktement aan een predikant bij de protestantse gemeente, de heer J.K. Kam.