[p. 100]

Krawang en Bagelèn 1845-1848

1

Eenmaal uit handen van Michiels en te Batavia terug kon de geschorste controleur, hoewel nog altijd zonder middelen, zich althans ruimer bewegen. Waarschijnlijk logeerde Dekker de eerste maanden bij vrienden als Keuchenius en Hoogeveen, die hij in een van zijn brieven noemt; verder sprak hij met zijn gewezen chef bij de Rekenkamer, thans Directeur-Generaal van Financiën, Ruloffs. Van 1 Dec. 1844 werd hem weer een wachtgeld toegekend van f 91.67 's maands.

Grappig verschijnsel, achteraf beschouwd: in de officiële Javasche Courant van 1 Jan. 1845 een eindeloos, rhetorisch nieuwjaarsgedicht getekend E. Douwes Dekker, 10 × 10 regels over blijven en vergaan, eindigend op een sonoor: ‘Omhoog bij God!’

In haar dagboek van 1872 heeft Mimi opgetekend: ‘Toen hij van Padang te Batavia was aangekomen ontving hij daar het besluit, dat hij in denzelfden rang als hij te Natal bekleedde zou herplaatst worden, d.w.z. als controleur tweede klasse. Intusschen werd hij op wachtgeld gesteld. Nu verzocht hij gedurende dezen tijd geëmployeerd te worden bij het departement van uitvoer of vervoer van producten*. Pahud, dezelfde die later Gouverneur-Generaal werd, was er directeur van. Dekker's verzoek werd hem toegestaan. 't Was geen aanstelling, hij genoot ook geen inkomen, maar bleef op wachtgeld’.

Deze moeilijke tijd gaf Dekker later het idee dat hij er veel door geleerd had. ‘Waarschijnlijk ken ik de waarde van het geld beter dan iemand die daaraan nooit gebrek heeft gehad. Ik heb in zeer schrale dagen altijd het hoofd boven weten te

[p. 101]

houden, op Batavia in de fatsoenlijkste kringen verkeerd, niemand om hulp gevraagd, maar dikwijls nog anderen geholpen, menigmaal heb ik in beraad gestaan of ik voor het weinige dat ik bezat rijst of handschoenen koopen zoude... Ik heb 28 maanden geleefd van nog geen f 30 's maands! En daarvan was ik lid van de Harmonie en geabonneerd in de opera!... Toen ik van Sumatra pas terug kwam had ik iemand onder het oog gebragt dat hij dom was. Hij antwoordde mij niet, maar toen ik weg was zeide hij vrij scherp: “Met al zijne knapheid komt hij toch altijd in onaangenaamheden waarin ik met mijne domheid niet kom!” Mispelblom Beyer die er bij was antwoordde dadelijk: “Dat is waar, maar als gij er in waart, kwaamt gij er nooit weer uit, en hij wel”.’

Uit deze zelfde tijd zijn waarschijnlijk ook de ontmoetingen die hij had met zijn broer Jan. ‘Ik acht niemand zoo hoog als hem en toch loopen onze idées over veel dingen zoo verre uiteen, dat wij gedurig kibbelen. Onlangs nog op Batavia [hij schrijft het in Nov. 1845] werd er uit een verschil van gevoelen een heel onaangenaam discours geboren, scherp, stekelig, in 't kort zóó, dat iemand, die ons hoorde, zou gemeend hebben, dat wij vijanden waren. Op eens hielden wij op en zagen elkander aan en zoudt gij het gelooven, mijne Eefje, wij vielen elkander schreijend om den hals, zoo trof het ons dat wij ons door drift hadden laten vervoeren.’ Op een andere keer, nadat zij in de Harmonie hadden gebiljart en met andere jongelui zitten praten, gingen de anderen tegen 10 uur naar huis en hij en Jan bleven samen achter. ‘Ik wist wel dat hij veel van mij hield, maar de onderscheiden zienswijze omtrent onze pligten, bragt altijd eene soort van spanning tusschen ons. Hij wist zeer goed dat ik dingen uitgevoerd had die hij hoogst afkeurde, maar het regte wist hij niet. Dien avond werden wij vertrouwelijk, ik vertelde hem alles zonder menagement voor mij zeiven. Dikwijls zag ik de verwondering op zijn gezicht, alsof hij zeggen wilde: ik wist niet dat het in de wereld zoo toeging. Hij erkende dat ik ouder was dan hij, ofschoon drie jaren na hem geboren, en toen wij 's nachts om twee uur eindelijk op-

[p. 102]

stonden, zeide hij: “Ik heb niet zooveel kwaad gedaan als gij, Eduard, maar ik moet bekennen dat ik niet in die verzoekingen ben geweest. Ik zie nu duidelijk dat het gemakkelijk is zich rein te houden als men niet in de wereld is, en ik geloof dat ik in uwe positie het er niet zoo goed zou hebben afgebragt”.’ Het is een stichtelijk verhaal, vooral als men in aanmerking neemt dat het begane kwaad waarschijnlijk betrof de omgang met vrouwen.

Mimi's dagboek brengt ons dan weer een stuk verder: ‘In dezen tijd maakte hij kennis met Van Heyst, die op Borneo geëmployeerd was geweest, en nu op “zwart zaad” zat. Zijn neef, Van Rees, bezorgde hem een soort betrekking op Parkan Salak, waar Willem van der Hucht een theeplanting had. Van Heyst sprak Van der Hucht over Dekker, zoodat deze een invitatie kreeg om op Parkan Salak te komen logeeren. Hij deed dit en bleef er een week of drie... Nu vernam Dek ook dat de heer Van der Hucht familie uit Holland verwachtte, en hij nam op zich die familie bij aankomst op Batavia wat terecht te helpen. Het waren twee scheepsladingen vol familieleden; eene daarvan zou later Deks vrouw worden. Al deze reizigers namen hun intrek op Parkan Salak bij Willem van der Hucht, de jongere broeder van Jan van der Hucht, die de aanvoerder was van de expeditie. Deze had namelijk een kolonisatie-plan ontworpen dat hijzelf wilde uitvoeren... Willem van der Hucht had, daar zijn huis niet groot genoeg was om alle gasten te herbergen, onderscheiden optrekjes op zijn erf laten opslaan. Maar hij zelf was ziek, de ontvangst schraal, en de stemming van allen gedrukt en ontevreden’.

In deze omstandigheden verloofde Dekker zich met de latere Tine. Een anecdote wil dat hij op haar zakdoek de letters E.H.V.W. las als ‘Eigen haard veel waard’ en haar aldus veroverde. Zij heette Everdine Huberte, baronesse van Wijnbergen, en was op 26 September 1819 te Antwerpen geboren, dus een halfjaar ouder dan hij. Haar grootvader, baron W.L. van Wijnbergen, was als ritmeester van de huzaren in 1815 bij Quatre-Bras gesneuveld, en haar vader, C.F.J.P. van Wijnber-

[p. 103]

gen, die toen cadet-wachtmeester was, had in dezelfde slag sabelhouwen op het hoofd gekregen, ten gevolge waarvan hij als luitenant wegens krankzinnigheid gepensionneerd moest worden. Na het verlies van haar ouders werd Everdine opgevoed door haar grootmoeder, weduwe van de ritmeester, en door twee zusters van haar vader. Als meisje van 15 of 16 werd zij als kwekelinge op een kostschool te Hasselt besteed, waar zij, in ruil voor werk, kost en onderwijs kreeg. Drie jaren later nam haar voogd, de heer J. van der Hucht, haar en haar twee jongere zusters Henriette en Sophie, in huis op; onder zijn hoede waren de meisjes naar Indië gereisd. Op de dag van Everdine's verloving had hij geen enkel bezwaar. Eerst later informeerde hij naar Dekker, of liever, werd hij geïnformeerd; wat Dekker zelf doet zeggen: ‘Ik ben nooit zoo ligtzinnig geweest als de Heer Van der Hucht op den 26n September!’ Maar vermoedelijk was hij toen vooral blij dat althans een van de op hem wegende meisjes van hem werd afgenomen.

Wat Everdine betreft, zij trok Dekker juist aan door haar argeloosheid. ‘Weet gij wel, dat gij onberaden doet, uwe liefde zoo geheel en al prijs te geven aan iemand van wien gij niets weet dan hetgeen hij zelf u verkoos te zeggen. Hebt gij zooveel menschenkennis, mijne Eefje, dat gij dadelijk opregtheid van valschheid kondet onderscheiden? Waagt gij niet wat veel?... Daarom juist heb ik u zoo lief. Gesteld eens, ik hadde op Batavia geene ernstige bedoelingen gehad, dan zoude ik u lief gekregen hebben om de onvoorzigtigheid, waarmede gij u op Bolang met mij inliet. Henriette zoude in gelijk geval heel anders gedaan hebben en zij zoude gelijk hebben gehad, zij zoude getoond hebben “routine” te bezitten, maar niet die hartelijkheid, welke mij in mijn meisje zoo aantrekt, maar waarvoor ik eene dochter zoude waarschuwen, omdat daarvan in de wereld dikwerf misbruik gemaakt wordt.’ Op deze romantische toon weer speelt hij voor de oudere-en-wijzere. Maar hij eist dan ook alles: ‘En daarom juist, vertrouw mij geheel en al. Zet uwe rust, uwe toekomst, op het spel en zeg bij u zeiven: ik zoude niemand meer vertrouwen als hij mij

[p. 104]

bedroog!’ Er is, als altijd, een bittere smaak aan zulke woorden als men ze herleest met het weten van later.

Het dagboek van zijn tweede vrouw vervolgt: ‘A1 de gasten moesten of wilden omstreeks dien tijd Parkan Salak verlaten, en om voor Everdine geen andere schikkingen te treffen, wenschte Dek zoo spoedig mogelijk te trouwen. Maar om te kunnen trouwen moest hij geplaatst zijn en een vaste aanstelling hebben. Van der Hucht dreef hem aan daar nu toch werk van te maken... zoodat Dek te Batavia eigenlijk meer dan nuttig was op een plaatsing aandrong’. Op 13 September 1845 werd de ambtenaar op wachtgeld E. Douwes Dekker tijdelijk en uiterlijk tot ultimo December van hetzelfde jaar ter beschikking gesteld van de assistent-resident J.H. Dickelman te Purwakarta, afdeling Krawang, ‘onder genot eener toelage van f 108⅓ 's maands, boven het wachtgeld van f 91⅔ 's maands’. Hij had dus weer een maandelijks inkomen van f 200; al was dit te weinig om op te trouwen. Bij besluit van 10 September was bovendien machtiging verleend tot uitbetaling van zijn traktement als controleur 2e klas van Sept. 1843 tot 8 Jan. 1844 en wachtgeld van 9 Jan. tot ultimo 1844, zodat zijn schorsing dus eigenlijk ongedaan werd gemaakt; met dit geld kon hij beginnen zijn schuld aan 's Lands kas af te betalen. Dat zo gunstig over hem beschikt werd, dankte hij grotendeels aan twee uitgebreide adviezen over hem (van 10 Dec. '44 en 16 Aug. '45) van de Directeur-Generaal van Financiën Ruloffs*.

Op 27 September - de vorige dag was Everdine jarig geweest en hadden zij zich publiek verloofd - verliet Dekker Parakan Salak om zich naar zijn nieuwe standplaats te begeven. Van nu af kan men hem, door het soort dagboek dat hij in briefvorm aan zijn verloofde zendt, nauwkeurig volgen.

[p. 105]

2

Op 28 September komt hij ‘geheel mouillé’ te Buitenzorg aan; hij heeft regenbuien onderweg gehad, zo hevig dat hij niet zien kon, hij is met zijn paard van de weg afgeraakt, vond bij de rivier gekomen geen vlot, maar een ‘hoogzwevend bamboezen bruggetje, dat op eene tant soit peu Amerikaansche wijze [erover] was geslagen’, en kreeg grote lust om met zijn paard het water in te gaan, dat er vervaarlijk uitzag, want ‘de weg zelf was rivier geworden’. De inlanders daar raadden het hem af, de schuimende stroom scheen hem toe te roepen: ‘gij durft niet!’ - maar tenslotte bracht hij zijn paard bij een daar wonende Chinees en ging te voet het bruggetje over omdat hij een zekere Dame beloofd had zich niet te wagen. Op het bruggetje bleef hij even staan om naar het water te kijken dat hem uitlachte.

In Buitenzorg kan hij de Algemene Secretaris niet spreken, omdat deze naar Batavia was om de nieuwaangekomen Gouverneur-Generaal Rochussen te begroeten. Hij vraagt Tine dit aan de heer Van der Hucht mee te delen. ‘O wat was mijn hart vol, gisteren toen ik u daar zoo alleen te midden van velen achterliet! Het scheen mij alsof ik verkeerd handelde heen te gaan zonder u, alsof het eene lafhartigheid was eenen last te gehoorzamen die mij van u verwijderde... Nooit zal ik er aan gewennen mijn eigen meester niet te zijn; het is mij altijd alsof ik vroeger vrij was...; hoe komt dit toch, lieve beste Everdine, ik ben toch sedert 1820, dat is zoolang als ik ademhaal, afhankelijk geweest, en de omstandigheden hebben mij waarlijk geen grein assujettissement geschonken?’

Op 7 October schrijft hij uit Gintung en heeft weer een inte-

[p. 106]

ressant reisverhaal. Hij is met zijn jongen op gouvernementspaarden uit Buitenzorg vertrokken, maar na een halve paal gereden te hebben viel het paard van zijn jongen neer; hij liet dit toen terugbrengen en zijn jongen op het zijne rijden, omdat hij te voet gaan verkoos boven rijden op zulke paarden. De weg voerde over particuliere landerijen als Tjiluar, Tjitrap en Tjilingsi, en verder over Bekasi naar het Krawangse. Hij had er half op gerekend van een der landeigenaren een goed paard te krijgen, maar op Tjitrap vond hij niemand thuis en de huisjongen durfde hem zelfs geen kop thee geven. Hij liep dus ‘mooi knorrig verder en den vervelenden weg zeer verdrietig voort’. Tegen de middag halt bij een inlander die warm water en rijst kon geven; van de hitte viel hij op een bale-bale in slaap. 's Avonds tegen 7 uur, na door de regen weer flink nat te zijn geworden, bereikte hij Tjilingsi. Het landhuis was mooi, maar hier kwam de jongen met de boodschap dat mevrouw alleen thuis was en niemand kon ontvangen. Zijn verdrietig humeur werd er niet beter door. Hij zond de jongen weer naar binnen: ‘Zeg aan Mevrouw dat ik vermoeid en onwel ben, dat ik 26 à 28 paal geloopen heb, dat ik niet weet waar ik den nacht zal doorbrengen en dat ik mij met een matje en een kussen in een bijgebouw behelpen wil’. Zelfde antwoord; men voelt de schrik van de mevrouw voor die landlopende blanda. Hij dacht: ‘een europese vrouw weigert mij nachtverblijf’ en was verontwaardigd. Hij liet mevrouw groeten en vroeg de jongen hem met zijn lantaren bij te lichten omdat hij voor de heer Arnold - de eigenaar van Tjilingsi-een boodschap op de muur wilde schrijven. Met grote letters schreef hij op een pilaar dit kwatrijn, minder geslaagd dan het epigram op Michiels, maar in de gegeven situatie nog heel aardig:

 
O, zoek gastvrijheid eer bij Turk en Arabier
 
En roem de deugden niet, die in dit land eens blonken,
 
'k Liep zes en twintig paal van Buitenzorg tot hier,
 
Mij werd geen stoel gezet, geen dronk werd me ingeschonken.
[p. 107]

En daaronder zijn naam en adres voluit, zoals het in zulke gevallen behoorde. Hij schaamde zich voor zijn eigen jongen, maar begaf zich weer op weg. Een inlander, vermoedelijk een mandoer, riep hem na, zei medelijden met hem te hebben en vroeg hem in zijn huis te komen. Bij een inlands lampje las hij daar wat in een boek dat hij bij zich had, kreeg weer wat rijst, sliep weer wat, zijn arm voor kussen gebruikend. Om 4 uur 's morgens liep hij weer: ‘de weg was weder vervelend en de hitte zeer drukkend’. In de namiddag bereikte hij Tjikarang, 's nachts bleef hij daar opnieuw in een inlands huis, en daar dit leeg was, kookte hij zelf wat rijst en zijn jongen een soort koffie van blaren. ‘'s Avonds was het zeer mooi weder, ik ging op een bankje voor de deur zitten’-de muskieten van de moerassige bataviase ommelanden beletten hem te slapen - ‘en dacht aan u en de toekomst’. Om half 3 viel hij toch in slaap, maar om 4 uur werd hij alweer gewekt om verder te gaan. Daar zijn voeten open waren door het schuren van zijn in de zon hardgeworden natte schoenen, zette hij zijn reis nu op blote voeten voort. Eindelijk, op het land Gedong Gedeh, waar de eigenaar ook weer weg was, kreeg hij van een opziener, die hem vriendelijk ontving, een uitstekend paard waarmee hij op Gintung aankwam, bij de controleur Dupui, die ook uit was, maar wiens vrouw, beter geïnstrueerd dan mevrouw Arnold, hem te logeren vroeg nog eer Dupui terug was. Zo kon hij uitrusten en zijn brief schrijven.

Op 8 October kan hij met de heer Rühle, een administrateur, per bendie meerijden en is in een ommezien te Purwakarta. ‘Ik vervoegde mij bij den Ass. Resident. Z. Ed. was ongesteld (†vraag mij zoodra ik u wederzie wat dit kruisje beteekent) en konde mij niet ontmoeten, doch had den jongen last gegeven mij mijne kamer aantewijzen.’ De oude heer Dickelman was namelijk in werkelijkheid aan de drank geraakt, en hij en zijn vrouw zagen Dekker in den beginne aan voor een spion; het gaat op een roman van Dickens lijken.

Dezelfde dag nog brengt Dekker een visite bij de commies van het bureau, de heer Permentier. Deze was hem bij de Dupui's

[p. 108]

op Gintung al zwart afgeschilderd, omdat hij overhoop lag met de dokter, van wie Dupui een schoonzoon was. Het leven in de kleine plaats begint precies als het hoort. Dekker beschrijft de personages: ‘Permentier is (of schijnt te zijn) een goed mensch, 32 à 36 jaar oud, ca. 5 vt. lang, met een gezigt dat wel leelijk is, maar niet leelijk genoeg om interessant te zijn. Hij leest nooit, omdat zijn geest geheel geabsorbeerd is door zijn bureauwerk; hij schaakt niet omdat hij niet voor zijn pleizier en zonder bezoldiging wil gaan zitten denken, hij hombert niet om geen geld te verliezen; hij eet, slaapt, loopt, denkt (lees: denkt niet) comme tout le monde... Mevrouw P. Eene dikke vrouw van naar gissing 28 à 32 jaar, gul, spraakzaam, onderhoudend en redelijk geëduceerd. Zij kende de namen van twee fransche opera's van buiten, wist mij te zeggen dat het breiwerk dat zij onderhanden had “neige” heette, en had bon sens genoeg om te lagchen toen ik haar vraagde of zij dat ter verkoeling harer handen deed’. Er is nog een jonge dame in huis, dochter van een gepensionneerd kapitein van de infanterie, Cateau Teunisz, die ‘zeer blank is, het haar à la chinoise draagt, mooije witte tanden ontvangen heeft van de natuur, en een aardige glimlach van de kunst’ en hij hoopt dat zij bij dag minder mooi zal zijn, omdat hij waarschijnlijk toch al niet zal kunnen nalaten haar het hof te maken.

3
9 October.

‘Na eenige vruchtelooze pogingen is het mij eindelijk gelukt den Ass. Resident even te kunnen zien. ZEd. wist mij te zeggen dat er veel te doen was, maar kon mij niet regt zeggen wàt. Ik ben naar het kantoor gegaan, heb inzage gevraagd van de boeken enz., en ben begonnen aan wat mij het noodigste voorkwam, namelijk het maken van een uitgebreid verslag over de Kultures in de residentie Krawang over 1844, hetwelk reeds vijf maanden geleden had moeten inge-

[p. 109]

zonden zijn*. De geheele boel is verward en onvolledig, ik zal er maar zoo goed mogelijk iets van maken, en waar de noodige inlichtingen en rapporten ontbreken, mijne verbeelding ter hulpe roepen, zoodat mijn verslag als het af is, juist wel niet alles zal mededeelen zóó als de zaken zijn, maar zoo als ze kunnen wezen. De Ass. Resident schijnt last gegeven te hebben mij zoo in huis als op het kantoor te respecteeren, ten minste ieder staat mij zeer ten dienste, hoewel dit weinig helpen zal dewijl de bouwstoffen ontbreken, en ik dus zonder steenen metselen moet. Ik hoop een en ander zoo goed mogelijk te redresseeren, en te zorgen dat ik er met eere afkom, maar het is niet gemakkelijk, want het is een regte warwinkel.

Ik heb van de plaats nog weinig of niets gezien, alles ziet er zeer netjes uit. Het gebouw van den Ass. Resident is groot, luchtig en ruim met zeer goede logeervertrekken. Naast het huis is het kantoor, zoodat ik op mijne muiltjes uit mijne kamer naar 't bureau kan gaan. Vóór de deur is eene groote vijver en daar langs staan twee of drie Europesche huizen. Buiten den kommies en den Doctor zijn hier nog slechts twee Europesche ingezetenen, welke klerk op het bureau zijn.’

10 October.

Hij had wel graag de brieven willen lezen die zijn verloofde naar Holland geschreven heeft. ‘Men zal daar zeggen wat van Heeckeren zeide toen ik hem mededeelde dat gij geëngageerd waart, zonder van mij zelve als de gelukkige te spreken: “Ei, Everdine is er gauw bij!” Ik lach in mij zelven als ik denk hoe men u van “overijling” zal beschuldigen, hetgeen voor de koudbloedige noordsche volkeren altijd een pierre d'achoppement blijven zal.’ Hij vraagt haar of zij er tegenop ziet om op weinig geld reeds te trouwen.

's Middags maakt hij zijn eerste visite bij de dokter, genaamd Stauffenbeil. ‘Ik vond een kort, dik, rood, grof mannetje met grove manieren en zeer grove uitdrukkingen. Hij overlaadde mij dadelijk met een vloed van redeneringen om mij te bewijzen dat Permentier een deugniet was, en zijne vrouw dito

[p. 110]

dito.’ Dekker antwoordt dat hij in Permentier dan toch al één goede eigenschap ontdekt heeft: ‘Dat hij, hoezeer uw vijand, mij toch niets kwaads van u verteld heeft...’ De dokter barst uit: ‘Dat durft hij niet, die schelm, hij weet wel dat ik hem dan dadelijk enz.’ en slaat met de vuist op tafel. Dekker merkt dat hij een mooie tuin heeft en plukt daarin een roosje voor het meisje dat hij bij Permentier ontmoet heeft.

Hij gaat met haar wandelen en vindt ‘dat zij er bij dag wel vrij lief uitziet, doch blaauwe kringen onder de oogen heeft’, maar zij heeft hem in een ernstige stemming gebracht. Hij had met haar willen schertsen, maar moest ontdekken dat zij verdriet heeft. ‘Dat moest mij interesseeren of ik hadde au fond een Hollander moeten wezen.’ Zij rijdt soms paard en haar cavalier is dan de klerk Nikolaas, een klein oud mannetje dat flink bruin is. Als hij er een grap over maakt, antwoordt zij: ‘En met wien zoude ik anders gaan?’ ‘O, lieve Everdine, hadt gij den toon gehoord waarop dat eenvoudig woord gesproken werd! Die toon sneed mij door de ziel.’ Enz. Hij is diep geroerd en drukt haar hand, wat hij niet had moeten doen. Het is al echt Multatuli, en heel de romantiek van 1830 naar Purwakarta overgebracht. Het meisje heeft wel familie, maar staat toch helemaal alleen. Op slag voelt hij zich haar beschermer, vraagt haar of zij hem vertrouwt, ‘en het arme kind zeide na eenig weifelen: ja!’ Hij wil haar ridder, haar broer wezen, en bedenkt dan dat hij zelf zo weinig vermag. Hij overweegt ook of zij wel ‘goed, braaf, zedig’ is, maar lieve hemel, als men een paard uit de sloot helpt vraagt men toch ook niet eerst of het beest vroeger hardbekkig was of de droes heeft gehad. ‘O, die vervloekte onevenredigheid mijner krachten met den omvang van mijnen wil...’ hij heeft zich zoveel dingen afgevraagd, dat het hem ongeschikt maakte ‘voor het maken van “carrière”, zooals zij dat noemen in hunne armzalige hardlooperij. - Eerzucht! Ja, ik heb ook eerzucht, vurig, gloeyend, te veel om mij te vergenoegen met het najagen van een postje dat tant par mois geeft, en een bandje in 't knoopsgat’.

[p. 111]

Hij zal zijn verloofde verder op de hoogte houden van de aangeknoopte betrekking. ‘Het zoude velen vreemd toeschijnen, lieve Everdine, dat ik zulk eene historie aan mijn meisje mededeel. Schrijf mij opregt of het u hindert. Dit is nu eene gebeurtenis van heden, maar ik wil u later meer dergelijke ontmoetingen vertellen, en moet weten of de waarheid u ook nu en dan grieven zoude’, enz.*

11 October.

De heer Van der Hucht schijnt boos op hem te zijn, naar aanleiding van een paard; waarschijnlijk is het paard waarmee hij van Parakan Salak vertrokken is, ziek teruggekomen. De schrijver van de latere Ideeën, die hier geen geregelde minnebrief maken kan, komt aan het woord: ‘Schrijf mij toch vooral of mijne manier van schrijven u bevalt; ik gooi alles door elkander, ik weet dat wel, het is omdat ik niet zoozeer met u spreken, als wel praten wil, met ernst er tusschen. Ik zoude het u echter niet kwalijk nemen als het u zoo niet aanstond. Niet ieder houdt van hutspot’.

14 October.

Hij komt terug op het volkomen vertrouwen dat Everdine en hij elkaar nu al schuldig zijn. ‘Moeten wij eerst als in eene handelszaak, onzen naam geteekend hebben voor wij elkander vertrouwen mogen? Ik beschouw u, van den 18en Augustus af, als iemand, waarop ik regt heb en die hetzelfde regt op mij heeft, - ik acht een kus meer dan een zegel’, enz. ‘Gesteld eens, men werkte ons tegen of men maakte u het leven bitter, dan zoude ik op P.S. komen en u als mijn meisje, mijne bruid, mijne vrouw, noem het zooals gij wilt, maar in elk geval als de mijne, medenemen, zonder op eenige formaliteit te wachten.’ Hij laat haar ook Les Mystères de Paris lezen van Eugène Sue, wat voor die tijd zeker gewaagd was, in Indië vooral. Het is grappig, te bedenken dat het boek drie jaar eerder nog maar verschenen was, en in Indië dus volmaakt een

[p. 112]

nouveauté; dat hij, als iedereen trouwens in die tijd, deze feuilleton-romantiek helemaal au sérieux nam, en bovendien Rodolphe als een ideaal zag*.

Hij woont bij de heer Dickelman in, maar eet in zijn eigen kamer. ‘De Resident5 is regt in zijn schik, iemand te hebben, die zijn boêl in orde brengt, want hij zelf zegt: “Ik heb er geen verstand van!”’ Dekker heeft zelfs een nacht bij de heer Dickelman gewaakt, misschien omdat die het van het drinken te kwaad had. Hijzelf voelt zich best. ‘Ik heb dikwijls gedacht, dat mijn verstand achteruit ging en het is ook wel een beetje waar geweest,6 maar thans nu ik mij zoo gelukkig gevoel door uwe liefde, zal ik alles wel weder in orde krijgen. Ik bezit niets als mijn hoofd, - dat is het kapitaal, waarvan wij leven moeten...’

Hij schrijft een stuk over Everdine's zusje Sophie, waarmee men in de familie last schijnt te hebben. Ondanks haar ongenaakbaarheid wil hij ook haar, als toekomstige zwager, beinvloeden, lees: veroveren. ‘Schrijf al wat tusschen de parenthèses staat s.v.p. letterlijk aan Sophie, en denk niet, dat het te veel gewaagd is haar zoo ruiterlijk mijne gedachten omtrent haar mede te deelen. Zij zal daaruit, vóór wij nader kennis maken, zien wie ik ben en misschien tot de gedachte komen, dat ik niet zóó ben als het algemeen.’7 Zijn toekomstige zwager Van Heeckeren van Waliën, die met zusje Henriette zal trouwen, is ook op Parakan Salak aangekomen en zal het gezelschap daar op muziek vergasten. ‘Ik heb nog geene opinie,

[p. 113]

schrijft Dekker, omtrent den hoogadelijken Neef’. Hij zou zelf zo graag naar Parakan Salak gaan, maar juist zijn vrijheid bindt hem: ‘Men laat alles aan mij over en vertrouwt er op dat ik het in orde maken zal, waaraan veel te doen is. Ik heb de zaken zeer à coeur genomen en voorzie, dat ik geen tijd hebben zal om over te vliegen. Als op ulto Decr de Krawangsche administratie niet op effen voet was, zoude de Resident prolongatie vragen en daarvoor ben ik zeer bevreesd...’

19 October. ‘De conversatie hier is beneden 't vriespunt. Ik heb vele invitatiën van de Landheeren in den omtrek, maar zal er vooreerst geen gebruik van kunnen maken door de vele bezigheden. Ik ben met ieder wèl en disputeer niet, niet alleen omdat het zoo uw bevel is maar ook omdat ieder hier mij gelijk geeft, hetgeen zeer gemakkelijk is, maar niet amusant. Men heeft mij trachten over te halen om mij hier te vestigen, door te vragen om kommies te worden, daar de tegenwoordige kommies waarschijnlijk weg zal gaan. Ik wil echter niet, daar het eene rangsvermindering wezen zou en ik een hekel heb aan alle kommiesbetrekkingen hoewel het hier goede inkomsten geeft, f 450 ca. Ik ben liever contrôleur met wat minder geld. Ook zoude het hier geen plaats voor u zijn.’

22 October. Hoewel hij Cateau steeds lelijker begint te vinden, wil hij haar nog altijd zo graag helpen; hij heeft nu weer met haar gewandeld en zij heeft hem meegedeeld hoe weinig kans zij ziet om elders onder dak te komen. ‘Geloof mij, beste Everdine, ik zoude van dit meisje, als het haar goed ging, geen notitie nemen of hoogstens haar een weinig plagen, maar nu ligt haar lot mij na aan 't hart, ik heb het haar gezegd en om geen verkeerde denkbeelden voedsel te geven terstond daarbij gevoegd, dat ik geëngageerd was.’*

[p. 114]

Hij denkt ook aan schrijven: ‘...jammer is het, dat ik zoo weinig tijd heb voor literatuur enz. Ik heb nog geen letter voor mij zelve geschreven en ik had zoo gehoopt mij die drie maanden ten nutte te maken’. Hij beseft niet dat hij in deze brieven zich meer oefent en meer literatuur levert dan wanneer hij een tweede stuk gemaakt had als De Eerlooze.

25 October.

Dekker is uit zijn humeur, ook omdat hij geen brief heeft. ‘Het is hier een vervelend leven. De resident is een goed mensch et voilà tout dit. Hij en zijne vrouw zouden ternaauwernood geschikt zijn om de eer van een onderofficiershuishouden op te houden; daarbij zijn zij beiden doof en zoo onbegrijpelijk, dat men de eenvoudigste zaak 3 keer moet herhalen en uitleggen eer het hun verstand bereikt.’ De dokter is hem te ruw, Permentier en zijn vrouw zijn nog de beste van de plaats, ‘daar is ten minste gesprek, al is het dan niet zeer fijn’. Met Cateau spreekt hij ook nogal gaarne, al mist ook zij de fijne toon. ‘Maar lieve Hemel is dat hier ook een plaats! De Hertog de Richelieu ware hier een boer geworden. Tot mijn schrik heb ik gehoord, dat de Ass.-Resident van plan is prolongatie aan te vragen van mijn verblijf hier.’

26 October.

Hij heeft weer met Cateau gewandeld en haar in hoofdzaak gezegd: ‘Ik houd veel van je, ik vind je een lieve meid, maar bovendien het gaat u niet goed en dat is op zichzelve een attrayante omstandigheid. Verbeeld u echter niet, dat ik op u verliefd ben, enz. enz.’

27 October.

Everdine heeft hem geschreven zoals hij het wenste. ‘O, al beminde ik u niet reeds vroeger, uwe brieven zouden mij u doen liefhebben. Gij zijt zoo vrouwelijk, zoo vertrouwend en overgegeven... Ook ik heb u niets te zeggen, dan dat ik u boven alles liefheb en dat ik u beloof dat... neen ik beloof het u niet, het spreekt van zelf, dat ik u altijd zal liefhebben. Ik reken mij even vast aan u verbonden alsof gij reeds mijne vrouw waart en ik houd eene verwijdering, door welke omstandigheden ook, voor onmogelijk. Ik heb u telkens

[p. 115]

liever mijn Engel, omdat gij zoo geheel en al u over die meisjesbeschroomdheid hebt heengezet en mij zoo vertrouwt.’ Hij heeft op kantoor bijna niets gedaan en de verdere dag met haar brief doorgebracht; hij antwoordt er lang op, maar spreekt ook van zijn vroegere liefde voor Caroline Versteegh.

28 October.

‘Het doet u genoegen, dat ik zooveel schrijf? Eilieve, ik beschouw alles wat men vóór het huwelijk heeft ondervonden, aangeleerd, gevoeld en gedacht, als het eigendom van haar, die een gedeelte van ons zeiven geworden is.’

Hij komt te praten over hun toekomstige kinderen. De heer Van der Hucht schijnt ‘nog eenige zwarigheden’ te hebben; hij vraagt: ‘Bedoelt gij hiermede Roomsch of niet-Roomsch? Ik wil eerst het maatschappelijk gedeelte van die kwestie afdoen en u mijn woord geven, dat onze kinderen niet Roomsch zullen zijn! Mijn woord is voor Everdine genoeg. Den Heer Van der Hucht zal ik die belofte op schrift geven’. Nadat hij dan over de kinderen heeft uitgeweid: ‘Waarom zouden wij daarover niet mogen spreken! Mag ik het u niet zeggen, gij die de Moeder mijner kinderen wezen zult, dat ik daarop hoop en daarnaar verlang! Men mijdt dit gewoonlijk, men laat een meisje meestal onaangeroerd op dit chapître en loopt uit eene, mijns inziens verkeerde schaamte over het voornaamste, het zaligste, als iets onpassends heen’. Ook in deze opvoedkundige stoutmoedigheden zal hij zich later alleen met meer kracht herhalen.

Hij is deze dag onuitputtelijk: niet alleen herhaalt hij uitgebreid zijn vorige beschouwingen over saamhorigheid, maar hij spreekt lang over zijn fouten, vertelt het verhaal van het weggewaaide mutsje, schrijft daarna nog een hele dialoog tussen hem en Cateau op. Hij vindt nu dat hij beter gedaan had zich wat lomper te betonen; dat meisje moet nu wel van hem gaan houden, dat kan hij zonder fatuïteit zeggen: hij is alleen jongmens op de plaats, hij spreekt beschaafder dan de anderen, heeft haar tot vertrouwelijkheid verlokt, en: ‘Ik ben zoo Italiaansch, ik heb haar nog geen kus gegeven, maar het zal niet lang meer duren’. In bijzijn van anderen is het ‘mijn-

[p. 116]

heer Dekker’ en ‘jufvrouw Cateau’, als zij alleen zijn vervalt de titulatuur. Zij spreekt niet aardig over haar vader, en hij berispt haar; zij antwoordt: ‘Het ongeluk maakt bitter’. Hij zegt dat hij haar toch wel berispen mag? Zij zegt: ‘Gij, waarom gij? - ik heb niets met u te maken’. Hij herinnert haar eraan dat zij hem voor vriend aangenomen heeft, en zo gaat het nog wat voort. Zij roept uit: ‘Och, ik wenschte, dat slechts iemand met een groot traktement mij trouwen wilde!’ Hij zegt foei, en dat het haar niet past zo te spreken; meent zij dat werkelijk? ‘Ja waarachtig.’ Zij mag ook niet zo vaak ‘waarachtig’ zeggen: ‘dat woord is te forsch voor een meisje’. Zij gehoorzaamt en zegt ‘waarlijk’. En dat zij dat andere toch heus meent, ontroert hem weer zo: ‘Kunt gij het mij kwalijk nemen, dat ik op zulk een oogenblik aangedaan ben, dat ik haar vriendelijker toespreek dan ik eigenlijk mag. Zie, lieve Everdine, dan geef ik haar de liefste namen, dan druk ik haar de hand, dan moet zij denken dat ik haar liefheb, ja ik geloof waarachtig dat het op zulk een oogenblik het geval is’.

29 October.

Everdine vindt dat zijn verblijf op Purwakarta wel een roman lijkt. Dat zal uitkomen, met zijn manier van vertellen! Hij antwoordt: ‘Geene betrekking zoude mij beter passen dan die van schrijver, dat heet als ik mij eerst een jaar of tien oefende en er mij geheel op toelegde’.

4
5-7 November.

Dekker voelt zich verdrietig en alleen en ontevreden met zichzelf. ‘Een opziener van de kaneelkultuur sprak over een huis, dat hij gebouwd had. Hij wist juist wat hem de pannen kostten, hoeveel steen hij noodig had, hoe dik de balken waren. Ik was verdiept in allerlei gedachten en begon op zijn discours te letten. De ontevredenheid met mij zeiven, maakte dat ik alles van de zwartste zijde inzag. Ik riep mij zeiven toe: “wat hij weet en begrijpt, wist gij niet, hij is en nuttiger, geschikter mensch dan gij!” Ik was als het ware

[p. 117]

beschaamd over mijne minderheid. Wat zijn mijne groote droomen klein, bij zijne kleine werkelijkheid!... Ik benijd den dommen Nikolaas, die zijn geheele ziel in zijn officieel inktkokertje kan wegstoppen. Als men dien man slapende, onverwachts wakker maakte, zoude zijn eerste woord van schrik wezen: “brievenboek, - dertig cents, - No. zoovéél gecopieerd”, of zooiets. Bij dien man is harmonie tusschen zijn innerlijk en wat hem omringt, - zijn hart en zijne schrijftafel bieden hem dezelfde voorwerpen aan, - hij behoeft niet 's morgens aan het werk gaande, eerst zijne gedachten den weg te doen afleggen, dien ik moet doorloopen, vóór ik het goed weet, dat ik daar zit om dit of dat te doen...’ Hij meent dat hij hierin op Rousseau lijkt, en dan: ‘Lieve, beste Everdine, wilt gij er u wel een beetje mede bemoeijen, als wij bijeen zullen wezen, wilt gij er wel op letten, dat ik voor het dagelijksche zorg? Ik ben zoo geneigd om aan uwen raad gehoor te geven, maar gij zult aanhoudend met mijne afgetrokkenheid te kampen hebben. Als ik eene betrekking verwaarloosde zoude het verschrikkelijk voor u en mij zijn, wilt gij er het oog op houden?’

Everdine heeft bericht dat Sophie onenigheid heeft met de heer Van der Hucht en is van gevoelen dat zij dit bij moet leggen. Dekker is dit niet met haar eens, tenminste als Sophie onschuldig is: ‘Nu zij op het oogenblik als het ware van v.d.H. afhangt, zoude het lafhartig wezen om een vriendelijk woord te bedelen’. Hij vindt dat het aan Van der Hucht is om grootmoedig te zijn in de gegeven omstandigheden. Verder schrijft hij uitvoerig over zijn eigen familie.

8 November.

‘Misschien zult gij een beetje boos wezen, dat ik niets van Cateau schrijf... Die Mevr. P. is haar moe en heeft haar [het] verblijf opgezegd tegen den 20en Novr. Het arme kind weet niet, waar zij heen moet. Zij vertrouwt mij nu, geloof ik, geheel.’ Enz.

11 November.

Hij vervolgt het afgebroken verhaal: Mevrouw Permentier dan had haar ‘op eene zeer harde, onkiesche manier gezegd, dat zij maken moest dat zij weg kwam... Haar vader was op Batavia, doch had geschreven dat hij haar niet

[p. 118]

ontvangen kon’. Maar men dacht op Purwakarta dat er een soort engagement tussen haar en Dekker bestond. Cateau had geantwoord: ‘Hoe zou dat kunnen, de heer Dekker is immers geëngageerd’; waarop men zei dit niet te geloven, omdat hij dan niet zo familiaar met haar zou zijn. ‘Ik bemoei mij nu voor het uiterlijke niet meer met haar, maar ontvang nu en dan briefjes waarin zij mij vertelt hoe de zaken staan. Voor het grootste gedeelte kan ik haar schrift niet lezen, zij schijnt een zeer onvoldoende opvoeding gehad te hebben. Al was ik bijvoorbeeld een weinig verliefd geweest, dan zouden geloof ik die keukenmeidsbriefjes mij terstond gedesillusioneerd hebben... Eigenlijk is het onbillijk. Zij is daardoor te ongelukkiger, en heeft meer regt op mijn hulp, maar dat gekrabbel valt mij als een koud bad op het lijf.’ Hij veronderstelt dat de ware reden van het wegsturen is: ‘dat Mevr. P. niet verdragen kan dat men meer notitie van dat meisje dan van haar neemt’.

Het is nu de kleine plaats in volle glorie. Dekker durft het meisje niet wegbrengen, omdat hij haar dan helemaal compromitteert*. Maar de assistent-resident Dickelman, die bejaard is, kan haar over een paar dagen naar Batavia meenemen en dat zou de zaak oplossen.

‘Eergisteren was ik in gezelschap met Mevr. Royaards die op een land woont (12 paal van hier) en er waren meer menschen. Toen sprak men met halve woorden, schouderophalen en neusoptrekken kwaad van haar.’ Volgens een latere lezing, die in dialoogvorm is, begon de mevrouw het gesprek met: ‘Die Jufvr. Teunisz moet ook niet veel aan wezen...’ wat bijzonder authentiek klinkt. ‘Ik heb hare partij getrokken, en hoewel ik niet weet wat ik gezegd heb, geloof ik dat ik redelijk welsprekend geweest ben; tenminste toen ik gedaan had, beloofden eenige mij nooit meer zoo ligtzinnig iemand te veroordeelen.’ De voornaamste beschuldiging schijnt een zeer indische geweest te zijn: ‘Cateau was eens op Telok Djambeh gekomen, bij nacht. Daar zaten heeren kaart te spelen in een

[p. 119]

zeer klein tenue, alleen met sarongs aan, en toen men uit beleefdheid wilde opstaan om zich te kleeden, had Cateau gezegd: ‘Het behoeft niet, heeren, geneert u niet, blijft maar zitten!’ Dekker, die uit Batavia vernomen heeft dat Permentier zijn wachtgeld krijgen zal en dat hij in zijn plaats komt, voelt steeds minder voor Purwakarta: ‘Alles is plat en gemeen... Gij kunt u geen denkbeeld maken van de kibbelarijen die hier zijn’.

15 November.

Hij heeft, terwijl hij alleen thee dronk in zijn kamer, hardop gepraat omdat hij zo vast dacht Everdine bij zich te zien. Maar onlangs, op Tjilangkap, toen de dokter hem opeens kwam vragen met wie hij verloofd was, en dat terwijl hij juist met zijn gedachten op Parakan Salak was, heeft hij een gezicht gezet alsof hij het werkelijk niet wist. ‘Zij keken mij allen aan, en dachten zeker dat ik gek was. Ik amuseer mij dikwijls door alles juist anders te zeggen dan ik meen*, ik heb nog dienzelfden avond beweerd dat de liefde zotternij was. Lieve hemel, dan ben ik wel heel zot, want ik heb u met mijn geheele hart lief, mijne Everdine.’

18 November.

‘Cateau heeft niet met den resident kunnen vertrekken, waarschijnlijk gaat zij over eenige dagen met eene andere gelegenheid, daar haar vader een huisje op Batavia huren zal en haar daar dan zal trachten te ontvangen. Zij is zeer ongelukkig’ en dat men haar goede naam aantast is schandelijk, want ‘zij is in het geheel niet fijn, maar zij is wel braaf’. Toch, gezelschap voor Everdine was zij nooit.

27 November.

Hij is net terug van een onderzoek van koffiepakhuizen in Tjikao en heeft weer allerlei zaken gehoord die hem evenmin interesseren als de mensen die ze vertellen. Hij denkt erover wat hij verder doen zal. Vroeger sprak Willem van der Hucht er wel eens van om hem aan te bevelen bij zijn broer, als die in Indië landelijke ondernemingen zou beginnen. Maar hij wil er hem niet aan herinneren en de condities zouden ook goed moeten zijn, want bij het Gouvernement heeft

[p. 120]

hij nu 7 jaar dienst. ‘Hier staat echter weder tegenover dat ik het land niet gaarne dien, omdat ik niet hollandsch gezind ben, en dat vele principes die voorgeschreven zijn mij zeer tegen de borst stuiten. Het is mij menigmaal gebeurd (op Sumatra) dat ik in verzoeking kwam om met opoffering van alles tegen het gouvernement de partij van Inlanders te kiezen.’ Woorden om te onthouden weer, in verband met de latere zaak van de Javaan.

Hij houdt een lange beschouwing over drift, wat iets anders is, volgens hem, dan oplopendheid. Hij interesseert zich weer voor Sophie en wil weten of zij driftig dan wel oplopend is; hijzelf gelooft driftig maar niet oplopend te zijn. ‘Drift behoeft niet altijd aanleiding van buiten. Ik word gejaagd en koortsachtig op eene gedachte die mij treft, als zat ik alleen in mijne kamer. Ik word driftig in dien zin als ik denk aan den dag waarop ik u zal weerzien’, enz. Het is blijkbaar wat anderen gepassionneerd zullen noemen, en dr Swart Abrahamsz, later, neurasthenisch. Hij heeft op het punt gestaan bij het kaarten Cateau te foppen, door een prachtspel voor haar klaar te leggen toen zij even was weggegaan; hij heeft goed kunnen jokken, maar toen zij hem vertrouwde en spelen ging, heeft hij uitgeroepen: ‘Neen, neen, speel niet, ik had ze zoo uitgezocht!’ Hij trekt de moraal: ‘er is voor een eergierig karakter niets grievender dan geloofd te worden als men onwaarheid spreekt’.

Hij heeft de assistent-resident gezegd dat een verlenging van zijn verblijf hier hem hoogst onaangenaam zou zijn. De europese huizen staan lief om een vijver, maar er is geen wandelweg. ‘Als het geregend heeft is alles vol modder. Het klimaat is heet, ik gevoel mij hier wel gezond, maar ben traag en loom.’ Generaal Cleerens is er juist geweest met een generaal Gagern en nog drie adjudanten. Hij heeft naast Gagern aan tafel gezeten, die veel met hem gesproken heeft, en Cleerens had zich herinnerd hem te kennen*. Toen hij wegging

[p. 121]

zei hij eenvoudig: ‘Adieu, tot Tjanjor!’. Dekker neemt zich voor in Tjiandjur ook Soetan Salim op te zoeken, die daar nu verbannen zit. ‘Het is een oud man die op Natal alle dagen bij mij aan huis kwam, en ik stel er belang in hem weder te zien. Drie jaar geleden bragt ik hem met gewapend volk naar de stoomboot. Hij schreide, en vraagde mij voor zijne vrouw en kinderen te zorgen, hetgeen ik zoo goed mogelijk gedaan heb.’ Wat is hier weer precies van waar?

30 November.

‘Ik heb uw haar gekust, Everdine. Het zoude iemand die minder bemint bespottelijk schijnen, maar ik vind het zoo natuurlijk! Dit bragt mij op het denkbeeld een lokje op te zoeken dat ik van Caroline had. Ik leide het naast elkander. Blond en bruin, en ik vond nog meer.’ En nu komt een ernstig probleem: ‘Gelooft gij niet dat het mijn pligt is u alles mede te deelen wat er met mij is voorgevallen?... Wat weet gij van de levenswijze van jongelui in het algemeen?... Vindt gij het beter dat ik mijne confessie uitstel tot na ons huwelijk?’

Cateau is nog altijd op Purwakarta. Zij was de laatste tijd met de Permentiers zo gebrouilleerd, dat mevrouw haar gevraagd had hoe gauwer hoe liever weg te gaan. ‘Wat heb ik dan toch gedaan?’ ‘Niets, maar ik haat je.’ Eens, toen Cateau weer met Dekker had gewandeld, had men op haar geknord en gezegd dat men niet wilde dat zij met hem sprak. Zij stuurde hem toen een briefje om 's avonds aan haar venster te komen; het was te romanesk, vond hij zelf, om het niet aan te nemen. Zij was weer heel verdrietig geweest en hij had haar gevraagd of zij het prettig zou vinden als mevr. P. weer wèl met haar zou zijn. Toen zij ja zei en hij naar huis keerde van zijn ‘italiaansche venster-audientie’, wist hij wat hem te doen stond. Hij doet de volgende dagen of hij Cateau niet ziet en neemt des te meer notitie van mevr. P., want deze had eens gezegd (toen Cateau hem ietwat geraakt had geantwoord): ‘Ik begrijp niet hoe gij u nog met haar kunt occuperen, nadat zij zoo bits geweest

[p. 122]

is’. Zijn tactiek heeft alle succes: Cateau komt weer zo in de gratie dat men haar vraagt nog een paar maanden te blijven, wat zij afslaat. Dekker legt zijn verloofde uit dat hij het zich tot schande en niet tot eer rekent als een mevr. P. op hem gesteld schijnt: ‘Ook geloof ik dat hare predilectie niet mij zoozeer geldt als alle jongelui die zij ontmoet, en die een weinig minder lam en flaauw zijn dan haar man’. De kleine plaats blijft in vorm. En Cateau? ‘Meisjes zijn toch altijd... meisjes! Zij heeft mij nauwkeurig gevraagd hoe gij er uitziet.’

5
3 December.

Everdine heeft het nogal goed opgenomen dat Dekker zoals zij zegt ‘het air van echtgenoot’ aanneemt. Hij komt terug op de complete biecht die hij doen wil; zij moet goed bedenken: nu of later? Als een vrouw onnozel was, zou hij het al erg vinden, maar hoeveel temeer als zij zich onnozel hield, want ware dit niet direct huichelarij? ‘Laat nooit het denkbeeld in u opkomen dat ik het vrouwelijk geslacht niet acht; ik heb waarachtig den hoogsten eerbied voor vrouwelijke waarde, maar toch weet ik heel goed dat vrouwen menschen zijn, dat heet dat ze hartstogten en driften hebben als wij, zelfs dikwijls sterker, omdat dezelve meer moeten onderdrukt worden ter bewaring van uitwendige zedigheid. Let nu goed op de volgende woorden: ik houd u voor een braaf deugdzaam meisje, niet omdat gij die sensaties niet gevoeld hebt, want dit zoude onnatuurlijk wezen, maar omdat gij de zedelijke kracht gehad hebt dezelve altijd te keer te gaan.’ Dit wil zoveel zeggen als dat hij hoopt dat zij temperament heeft.

7 December.

Waarom heeft zij de lezing van de Mystères gestaakt? Hij vindt niet alles mooi in dat werk, maar belangrijk is het zeker. En het zit vol onderwerpen waarover hij met zijn vrouw, beter dan met een meisje, spreken kan.

9 December.

Daar heeft mevrouw Permentier opeens weer een haat tegen Cateau gekregen en gezegd dat zij weg moet.

[p. 123]

Morgen zal zij al gaan, een eind weggebracht door Permentier zelf. ‘Het hart bloedt mij bij de gedachte aan de verlatenheid van dat arme meisje. Ik kan en mag niet helpen... Ik hoop Cateau dezen avond nog te zien, en als ik haar niet alleen kan spreken kom ik voor haar venster, schoon zij het mij verboden heeft, omdat ik haar laatst bij die gelegenheid een kus heb gegeven.’ 's Middags gaat hij naar de Permentiers, maar zowel mijnheer als mevrouw zijn heel kort tegen hem. Hij durft niet openlijk partij voor Cateau trekken, omdat zij zelf bij hem aangedrongen heeft om de vrede te bewaren. Maar aan mevrouw Dickelman zegt hij ronduit dat het hem leed doet haar zo te zien vertrekken; hij krijgt tot antwoord: ‘Het zoude uw meisje geen plaisier doen als zij wist dat gij zooveel belang in eene andere stelt’. Het onnozele mens moest eens weten hoe ver Everdine boven kleingeestige jaloezie verheven is! Wat zou hij krachtig de Rodolphe spelen als hij zijn middelen had! Maar nu? ‘Overal ontmoet ik ellende, en ik kan niet bijstaan. Overal onregt, en ik kan niet straffen... Als het doel de middelen heiligde, zoude ik de eerste helft van mijn leven een schurk willen zijn om magtig te worden, ten einde in de tweede helft, die magt ten goede aantewenden.’

's Avonds kleedt hij zich in het donker, wacht tot de nachtronde gepasseerd is en gaat er dan op uit. Cateau's venster was open, maar zij sliep niet. Een zoontje van Permentier, van 6 of 7 jaar, sliep in haar kamer; Dekker denkt ‘dat zij dit met voordacht bewerkt heeft’. Hij kust ditmaal alleen haar hand, maar spreekt wel hartelijk; hij had haar al vaak gezegd: ‘die Mevrouw P. is een slecht wijf!’ en zij had het tot dusver tegengesproken, maar nu geeft zij hem gelijk. Terwijl zij zo praten, komen mensen een bendie bij Permentier brengen. Hij vlucht in het wagenhuis, waar hij zich in een hoek verbergt. De kerels blijven wel een half uur, want zij maken het rijtuig klaar voor de reis; hij durft nauwelijks ademhalen, bang dat zij iets van het tuigrek moeten hebben waarachter hij staat. Eindelijk gaan zij dan toch en hij komt behouden thuis.

10 December.

's Morgens om 6 uur is hij al op, om Cateau te

[p. 124]

zien vertrekken. ‘Mevrouw P. lachte en zong reeds als ware het om het arme kind te plagen.’ Hij heeft een gezicht gezet dat zeggen wilde: ‘Spreek mij niet aan’. Tot Gedong Gedeh zal Permentier het meisje met de bendie brengen, maar van daar naar Batavia - bijna 50 paal - zal zij helemaal alleen per draagstoel moeten gaan. Zij vraagt Dekker uitdrukkelijk niet mee te gaan, wil het geld ook niet aannemen dat hij haar zo kies mogelijk aanbiedt, vraagt alleen een boek, om te kunnen lezen onderweg. Hij is woedend als hij denkt aan haar ongeluk, en ‘Dat wijf heeft aan iemand die haar vraagde waarom Cateau zoo op eens vertrok, gezegd: “Och, dat gaf een geloop en gelach hier in huis met de jongelui, daar mogten eens ongelukken van komen, ik wil dat niet op mijne verantwoording hebben”. Begrijp eens, lieve Everdine, is dat niet ellendig laag?’ Hij haalt uitgebreid op hoe hij Cateau onlangs op Tjilangkap heeft verdedigd, als kleine compensatie waarschijnlijk.

11 December.

‘Hedenavond is Permentier van zijn uitgeleide geretourneerd.’ Dekker gaat dadelijk naar hem toe om te vragen hoe het met juffrouw Teunisz is, en hoort tot zijn blijdschap dat zij door de controleur Dupui en diens vrouw te Gintung te logeren is gevraagd.

12 December.

Hij heeft een briefje van Cateau gekregen dat hij aan Everdine opzendt - deze kan dan ook zelf zien hoe onmogelijk het is te verlieven op een meisje dat zo'n knoeihandje schrijft - en hij heeft teruggeschreven dat hij morgenmiddag op Gintung zal zijn; hij zou zich dood ergeren als een meisje zich tevergeefs op zijn ‘broederlijke hulp’ beroepen had.

13 December.

Om twee uur begaf hij zich te paard op weg. ‘Terstond overviel mij een hevige stortregen die mij koud en nat maakte, en den weg zeer slecht. Mijn paard was ook niet van het beste allooi, zoodat ik al hotsende en schokkende juist in de gelegenheid was om na te denken over het inconvenient om pupillen en protégées op 20 paal afstand te hebben. Ik heb in mijne eenzaamheid gelagchen. Dat heb je nu van je Donquichoterie, dacht ik. Onwillekeurig keek ik om naar

[p. 125]

mijn jongen die de Sancho van de historie was, en waarlijk ik schaterde het uit, zoo had de snaak zich beijverd om zijn origineel den schildknaap na te bootsen. Sancho's ezel kan een prachtig dier geweest zijn vergeleken bij den ellendigen knol die hij bereed. De regen gaf hem het voorkomen eener poule mouillée. Daarbij had hij een sabel op zijde, één spoor aan, en een strooien matrozenhoed op met paauweveeren. Het was eene wonderlijke expeditie, en ik zoude het heele krawangsche archief er voor geven om de gedachten te weten van iemand die ons gezien had. Op toeschouwers was echter weinig kans. De buitendien niet zeer drokke krawangsche wegen (als ik wegen zeg meen ik modderbanen) waren nu geheel verlaten, zelfs geen kampongshond nam de moeite ons door zijn gillen en huilen de vereerende verzekering te geven dat hij ons gezien had. Alles vlugtte voor den regen en het onweder. Ik had f 1100 gouvernementsgeld aan bankpapier bij mij, dat voor den controleur op Gintong bestemd was; uit vrees dat dit door den regen onbruikbaar worden zoude, ging ik in een warong die vol schuilende koelies was. Ik liet mijn schat in bladen wikkelen, en rookte daar met moeite eene sigaar die rijkelijk zijn aandeel aan de bui had ingezogen. De regen hield niet op, en daar de lucht geene beterschap beloofde ging ik maar weer op reis; eerst had ik nog een gesprek met een mandoor in het huisje waar ik schuilde. Hij vraagde mij met de gewone vrijpostigheid van een inlander dien men door een weinig familiariteit à son aise gebragt heeft: “Waarom ik toch door zulk een weer op weg was?” En eilieve, wat moest ik den man antwoorden?... Ik kwam op Gintong eerst vrij laat aan, want ik had maar zeer langzaam kunnen rijden om den slechten weg. Cateau was blijde dat ik kwam, maar zij was meisje genoeg om in presentie van anderen te zeggen: “Nu, 't is wat moois, wie komt er nu door zulk een weer!” Mevrouw Dupui, een meisje in Krawang geboren en opgevoed en geheel indisch van karakter, dat heet koppig en dom, sprak ter nauwernood tegen mij... Zij had gehoord dat haar man die sinds lang met Permentier gebrouilleerd was, zich met denzelven had verzoend,

[p. 126]

en dat ik daar de hand in had gehad, hetgeen niet zoo was want ik moei mij niet met die ellendige geschillen. Zij was daarover zoo verstoord, dat zij direct lomp tegen mij was, en ware het niet om Cateau geweest, ik was terstond weggegaan. Ik liet mij alles maar aanleunen en bleef zoo vriendelijk [als] mogelijk was. Dupui was er mede verlegen. Ik sliep op eene bank.’

14 December.

Hij krijgt Cateau even alleen te spreken. Zij noemt een paar kleine moeilijkheden die hij belooft in orde te zullen brengen en blijkt geld nodig te hebben, dat hij haar dadelijk aanbiedt; deze keer neemt zij het aan. 's Avonds op zijn bank moet hij een <zeer onaangenaam discours) aanhoren tussen Dupui en zijn vrouw over de verzoening met Permentier.

15 December.

Om vier uur 's morgens al staat hij op, want hij wil vóór de dag op weg om vroeg thuis te zijn. ‘Ik had Cateau beloofd dat ik haar goeden morgen zeggen zoude. Ik kleedde mij en klopte aan haar deur. Zij stond op en deed mij open. Ik heb haar gekust en ging weg zonder iemand anders te ontmoeten. Het is een wonderlijk koel meisje. Ik was eenigs-zins aangedaan, omdat ik haar nu vooreerst zoo aan haar lot moest overlaten, maar ik geloof niet dat zij er om gaf. Ik geloof niet dat er grooter contrast met u wezen kan. Zij blijft bij Dupui tot kerstdag, dan is er eene geschikte gelegenheid voor haar om naar Batavia te gaan.’ Hij rijdt de vervelende 20 paal terug en vindt thuis een brief van Everdine.

17-19 December.

Nu Cateau weg is, schrijft hij weer lang over zijn vroegere liefde voor Caroline Versteegh, maar ook hier valt de vergelijking helemaal in het voordeel van Everdine uit. ‘Hoe meer ik onder hare koelheid geleden heb, hoe meer ik uwe hartelijkheid op prijs stel.’ Everdine vindt echter niet dat het nu al zijn plicht is alles op te biechten, en dit, zegt hij, brengt hem in tweestrijd. Bij Wolff en Deken heeft hij deze zin gelezen, die hem heeft doen nadenken: ‘Vele minnaars, man geworden zijnde, nemen niet eens de moeite hunne gebreken te verbergen’. Hij vindt eerder dat men, vóór men getrouwd is, al zijn gebreken moet zeggen, terwijl het,

[p. 127]

eenmaal getrouwd, plicht lijkt ze zo goed mogelijk te bedekken. Mag zij hem, nu juist, het zwijgen wel opleggen? Zou zij zelf niet verlangen te spreken als zij zich verkeerdheden te verwijten had? ‘Tusschenbeide zoude ik bijna wenschen dat gij minder rein waart opdat de rekening meer effen zoude zijn.’

22 December.

Hij vertelt haar de roman van zijn broer Jan, die wel indruk op hem moest maken. Jan is getrouwd met een heel mooi meisje, wetend dat zij tering had en niet te genezen was. ‘Ik zelf kan u niet meer beminnen dan hij zijne vrouw bemint’ - en hij hoopt nu maar dat Jan haar nog zal weerzien, als hij van de reis thuiskomt. Uit haar brieven is op te maken dat zij veel gevoel heeft. ‘Zij hebben elkander voor den korten tijd dat het hun vergund was tezamen te zijn zeer gelukkig gemaakt, en ik weet zeker dat het hun niet berouwd heeft.’

Sophie heeft hem teruggeschreven, en ‘dit alleen prouveert reeds voor haar’ dat zij niet boos geworden is omdat hij haar koppig heeft genoemd. Hij is werkelijk van plan zich ‘heel veel met haar te occuperen’. Everdine van haar kant is blijkbaar met de lezing van de Mystères voortgegaan en vindt ook dat zijn karakter overeenkomst met dat van Rodolphe vertoont*. Zij zegt haar oordeel beneden het zijne te stellen; maar dat mag zij niet doen. Alleen als hij haar zegt dat hij veel gebreken heeft. ‘Ik heb opgemerkt dat ieder veel beter toestemt dat hij fouten heeft, dan wanneer men hem speciaal op deze of gene fout wijst. Als ik tot een meisje zeg: “Gij zijt niet volmaakt schoon, want er zijn geene volmaakte schoonheden”, dan zal zij het niet kwalijk nemen, maar als ik zeg: “Gij zijt niet volmaakt schoon, want uwe oogen zijn grijs of uw neus te groot, of uwe taille is te dik”, etc. dan heb ik veel kans dat zij mij een lomperd noemt...’ Nu, en hij is eigenlijk precies zo (in het zedelijke dan).

[p. 128]

23 December.

Alsof hij deze wijsheid vergeten was, antwoordt hij op een briefje van Cateau op vaderlijke toon maar met de grootste tactloosheid. Hij schrijft haar dat hij zulke goedgeschreven brieven van zijn verloofde krijgt en hoezeer het een jongmens voor een meisje inneemt als zij alle onderwerpen weet te behandelen, en of Cateau het zelf niet jammer vindt dat er in haar jeugd van háár zo weinig werk is gemaakt? Hij meent het waarschijnlijk weer opperbest en wil haar vooral tot lezen brengen, maar het is of hij in de diepte nu revanche neemt op Cateau voor wat hij door haar mocht hebben misdaan aan Everdine; hij toont hier zijn vervelendste, schoolmeesterachtige kant, die men ook vinden kan in zijn later werk en in sommige ‘discoursen’ van Havelaar, tot Tine in het bijzonder.

Zijn drie maanden zijn intussen om; van de heer Dickelman krijgt hij een getuigschrift dat hem van veel nut is geweest en 31 December gaat hij met postpaarden naar Buitenzorg, en van daar naar Parakan Salak.

6

De nieuwjaarsdagen van 1846 bracht Dekker inderdaad bij zijn verloofde door. Als hij dan van Parakan Salak weggaat, moeten allerlei onaangenaamheden zich daar hebben voorgedaan. Half Januari komt hij weer in Buitenzorg en logeert er bij de heer Crone. ‘Ik ben sedert mijn vertrek nog niet zonder hoofdpijn geweest, overigens ben ik zeer bedaard, hoewel ik mij nog altijd zeer verdrietig gevoel.’Hij gelooft niet dat hij ooit op Parakan Salak zal terugkomen:‘Ik begrijp Wm. vd. Hucht niet. Zoo menigmaal heeft hij mij te kennen gegeven dat hij mij gaarne bij zich had - in eenige brieven die ik van hem had ontvangen noodigde hij mij zoo dringende uit om toch te komen en Parakan Salak als mijn huis te beschouwen. Hoe konde ik denken dat hij mij zoo flaauw zoude laten heengaan’. Is er ook iets geweest met de ‘hoogadelijke neef’ die

[p. 129]

later zijn zwager zou worden? Hij schrijft: ‘Wees niet stug jegens Van Heeckeren - het zoude mij grieven als men dacht dat ik u tegen hem had opgezet’. Met de meisjes zelf? ‘Ik verzoek u ernstig mij niets te verbergen als men u iets onaangenaams mogt aandoen, of Henriette en Sophie.’ Hij zegt dat hij op het punt heeft gestaan terug te keren en Everdine te vragen of zij niet meteen wilde meegaan; in ieder geval verwacht hij alleen nog maar heil van een spoedige plaatsing van hemzelf in een nieuwe betrekking. Daar hij de assistent-resident van Krawang ronduit heeft bekend dat hij niet graag daar bleef, is hij nu weer op wachtgeld. Maar er is een vacature te wachten van eerste commies bij de Directie der Cultures; hij zal er nu om vragen, omdat zijn huwelijk ervan afhangt.

In Buitenzorg heeft hij het niet prettig; het enige goede daar is dat men in contact kan komen met de Gouverneur-Generaal: ‘Overigens heb ik altijd een afkeer van Buitenzorg gehad. Men heeft hier een nageaapten hoftoon, die al zeer ridicule is’. Thuis gaat het niet beter. Hij heeft geen kleren, hoewel zijn gastheer Crone de zijne tot zijn beschikking heeft gesteld. ‘Crone is goed en vriendelijk, maar ik verveel mij doodelijk in zijne discoursen... De weinige jongelui die hier komen zijn niet van dien aard dat ik daarmee een genoegelijk verkeer kan aanknoopen. Ik noem ieder “mijnheer” tot het geringste klerkje toe. Men zal mij stijf vinden, maar ik kan er niets aan doen. Ik schaak, lees en schrijf, en 's avonds is het nu en dan kaartspelen, waarbij ik vrij distrait ben... Ik ben nog altijd zenuwachtig en niet zonder hoofdpijn. Ik heb mij dat vertrek van P.S. wat sterk aangetrokken, en het heeft mij geen goed gedaan dat ik mij zoo bedwongen heb.’

Wat hem vooral hindert is de bemoeienis met zijn verloving; iedereen is nu opeens tegen hem. Vroeger vond men dat zij maar niet lang moesten wachten, nu schijnt men hem voor een ‘doorbrenger’ aan te zien. ‘Eerst scheelde het weinig of men jaagde u en de meisjes op eene mijns inziens zeer hinderlijke wijze het huis uit, en thans zegt men dat het zoo aangenaam

[p. 130]

wezen zoude als H. en S. vooreerst nog daar bleven.’ Men spreekt over zijn schulden, zonder enig begrip van de situatie. ‘Ik houd alles voor een uitvloeisel van commérages, waarin onze vrienden Pen en van Heeckeren... een groote rol spelen.’* Hij legt Everdine alles uit wat hij achter de rug heeft, ook de gebeurtenissen op Sumatra's Westkust. Hij heeft verder een brief van Cateau ontvangen, die zijn hulp weigert, en hij vindt dit ‘zeer edel’ van haar, vooral waar hij nu inziet dat hij niet in een positie verkeert om anderen te helpen. Als men zich nu ook maar niet tussen hem en zijn verloofde wil stellen. ‘Ik zie hoe langer hoe meer in dat het fatsoen van sommigen geheel uiterlijk is. Men zoude zich door niets laten bewegen iemand in gezelschap een hardklinkend woord te zeggen, maar men schaamt zich niet, onder schijn van belangstelling, in het hart van een meisje zaden van wantrouwen te werpen omtrent dengenen die haar het naast is, en aan wien zij beloofd heeft haar geheel volgend levenslot te zullen toevertrouwen.’

Intussen wordt de heer Jan van der Hucht, Tine's voogd, die sinds lang ziek is, steeds zieker, en sterft op 28 Januari toch nog vrij onverwacht; waardoor aan de kolonisatieplannen, waarin de uit Europa aangevoerde familieleden een rol zouden spelen, ook een eind komt. Dekker, die zich reeds had afgevraagd: ‘Hoe zal het toch gaan als de heer van der Hucht mocht komen te vallen en ik ben nog niet geplaatst?’ had intussen een brief geschreven aan de adjudant van dienst om audiëntie te vragen bij de Gouverneur-Generaal. Toen de brief weg was, herinnerde hij zich eerst dat hij geen kleren had. Aan Mimi vertelde hij later hoe hij tenslotte in rijtenue op audiëntie ging. ‘Er is, in 't Buitenzorgsche, meen ik dat hij zeide, eene bijzondere industrie. De vrouwen verwen daar

[p. 131]

draden die ze daarna weven. 't Zijn zeer heldere kleuren en de eigenaardigheid is, dat men zelf een patroon bestellen kan. Nu, van zulk goed had ik een pantalon aan, zeide hij, een zeer bonte schotsche ruit. Rochussen ontving mij niet vriendelijk. “Waarom ben je teruggekomen?” vroeg hij. “M'n tijd was om. Ik was er heen gezonden voor drie maanden.” “Nu, dan zou ik verwacht hebben dat je mij verzocht daar nog wat te mogen blijven.”’

Multatuli heeft later Rochussen teruggezien en er was iets in de twee mannen dat hen elkaar deed begrijpen. Ook Rochussen had zijn zwakke kanten, maar was daarom voor Multatuli meer mens dan de stijve Duymaer van Twist. Hij hield van feesten en schitterde als Gouverneur-Generaal zelf graag. Zijn voorganger Baud gaf over hem de volgende notitie mee aan Van Twist (in 1851): ‘De G.-G. in Indië moet leven niet in de sociëteit, maar boven de sociëteit. Het is niet zoo zeer groote pracht en praal, die hij behoeft ten toon te stellen (ofschoon hij vooral bij zijne reizen op Java moet zorgen niet minder maar wel meer te zijn dan de inlandsche hoofden) maar wat men boven alles van hem verwacht, is waardigheid en deftigheid. Hiertegen heeft Rochussen vooral gezondigd in menig opzigt; hij heeft zich somtijds belagchelijk gemaakt b.v. door in alles Willem II te willen imiteeren - door altijd in militair tenu te loopen (dat hij niet eens doen mogt, zonder speciale permissie); door altijd met een jasje en mutsje te loopen; door naast den koetsier op den bok te zitten; door zelf met 4 paarden te rijden, dat nog bovendien mislukt is; door op zijne binnenlandsche reizen ventre à terre ergens aan te komen rennen, waardoor hij tweemaal ongelukkig met zijn paard gestort is, en met slijk bedekt is aangekomen, enz.’.

Intussen werd de jonge ambtenaar nu gekapitteld door deze ‘menselijke’ Gouverneur-Generaal. Dekker ging naar huis terug en dacht na. Men heeft gezegd dat hij zacht behandeld werd na het gebeurde op Sumatra's Westkust, maar hem kwam dit niet zo voor, en zijn eerste tijd na terugkeer op Java pleit niet voor de theorie. Met onwil was hij beneden zijn rang

[p. 132]

naar Krawang gegaan, bedenkend dat het maar voor 3 maanden zou zijn, en nu zou hij er weer heen moeten? Op 1 Februari schrijft hij aan Everdine: ‘Nu moet ik u zeggen dat ik altijd geloof dat ik beter gedaan had niet op audiëntie te gaan. Als ik op zulk eene audiëntie spreek, begin ik bedaard, maar na tien woorden komt het denkbeeld van ondergaan onregt zoo sterk bij mij op dat ik driftig begin te spreken. Wat ik dan zeg is gewoonlijk wel goed en waar, maar te vurig, te scherp. Men wil dat niet. Men vergeeft iemand zijn ongelijk, maar men vergeeft hem niet de wijze waarop hij beweert gelijk te hebben’.

Grappig detail: hij geeft deze brief mee aan een ‘Ds Van den Heuvell’, die op het punt is naar Parakan Salak te gaan, en de man wiens naam hij zo schrijft is niemand anders dan W.R. baron van Hoëvell, zijn voorganger in het ijveren voor de Javaan, wiens Japansche Steenhouwer hij te Natal vrij had naverteld aan Si Oepi Keteh. Wat Dekker in deze brief met zoveel inzicht optekent over de wijze van gelijk hebben, heeft hem later nooit tot leidraad gestrekt toen hij voor het gelijk van Havelaar of Multatuli opkwam, maar ditmaal voegt hij zich naar de wens van Rochussen en tegelijk met de brief waarin hij, de volgende dag, voor deze zijn wedervaren op Sumatra's Westkust memoreert, biedt hij een request aan om weer toegevoegd te mogen worden aan de assistent-resident van Krawang.

7

Eind van dezelfde maand schrijft hij Everdine alweer uit Purwakarta. Zij van haar kant heeft na de dood van haar voogd Parakan Salak verlaten, om met haar zuster Sophie te Tjiandjur te gaan logeren bij de controleur Obdam. Dekker vindt in zijn kleine plaats alles bij het oude: ‘de geheele Poerwakartasche maatschappij vreesselijk met elkander overhoop’, maar zijn chef heeft hem hartelijk ontvangen en mevrouw Dickelman is in blijde verwachting. Over Cateau wordt niet meer

[p. 133]

gepraat. Dekker denkt nu aan niets meer dan zijn huwelijk te verhaasten; hij noemt zich innig gelukkig in dit vooruitzicht; zijn vriend Keuchenius schrijft hem op 7 Maart uit Batavia dat zijn kleren af zijn; twee dagen later tekent hij een akte brutaalweg ook voor Everdine, omdat het stuk anders eerst nog naar Tjiandjur zou moeten. Zijn vrienden op Batavia, waaronder Mispelblom Beyer, haasten zich op hun beurt met de papieren die voor het aantekenen nodig zijn; in de tweede helft van Maart gaat Dekker voor dit aantekenen even naar Tjiandjur. Everdine is te logeren gevraagd door de Permentiers maar nog niet door de Dickelmans, naar Dekker vermoedt omdat mevrouw haar bevalling afwacht.

Als zij in Tjiandjur getrouwd zullen zijn, zullen zij de eerste nacht doorbrengen te Tjikalong; dan hebben zij 10 paal afgelegd en dat is ruim voldoende. Hij vindt dat hun verloving precies geweest is wat ze had moeten zijn, maar nu: ‘Heeft er niet eene worsteling bij u plaats tusschen begeerte naar de toekomst, en gehechtheid aan het verledene, - tusschen liefde en schaamte?... Sedert uw 18 jaar hebben duizende gedachten die gij nooit noemen zoudt, uw hoofd doorkruist; uw gestel is er niet naar om slechts van tulle en neige te droomen. Is het niet waar, lieve beste lieve bruid? En waarlijk ik hoop dat gij zoo zijt. Eene koele vrouw zoude mij slecht passen, - want ik ben niet koel’. Hij zegt nu onomwonden wat hij een paar maanden geleden nog maar suggereerde, maar meteen betoont hij zich weer (en op de naiefste wijze) delicaat: ‘Schrijf mij eens goed, mijn Engel, hoe gij verkiest dat ik te Tjikalong omtrent u handel. Ik wil noch “niais” wezen door te groote beschroomdheid, noch u krenken door te groote familiariteit. Geloof mij dat uw wil op dit punt mij heilig wezen zal... Nu moet ik u nog iets zeggen dat u misschien eene vreemde waarschuwing toeschijnt, maar ik wil niet dat gij u in iets bedriegt. Stel u van dat andere niet te veel voor, en denk dat het begrepen was onder de zaken waarvan Salomo zeide: alles is ijdelheid’. (Brief van 26 Maart) Het is wel erg hopen en vrezen.

Tegen hun trouwdag is hij zo goed als zonder geld, omdat hij

[p. 134]

Willem van der Hucht f 435 koper heeft moeten terugbetalen. Er is nog meer tegenslag: de Permentiers zijn naar Batavia, zodat hun aanbod om te logeren vervalt, en de Dickelmans hebben andere gasten, terwijl mevrouw nog steeds niet bevallen is. Maar op 10 April heeft het huwelijk te Tjiandjur plaats en te Purwakarta gekomen trekken zij toch in het huis van de assistent-resident. Zij woonden daar ruim anderhalve maand, eer Dekker werd overgeplaatst.

Hoe ongelukkig de latere Tine ook geworden mag zijn, men vergete niet het getuigenis van haar vriendin mevrouw Omboni, na Tine's dood in een brief afgelegd: ‘Et, dans les heures amères, dans les grandes déroutes et dans les souffrances inavouées d'un coeur blessé à mort plus qu'elle ne voulait en convenir, elle se rappelait les 10 années de félicité incomparable passées aux Indes, - tout ce que son mari avait été pour elle, tout ce qu'elle avait été pour lui, leur adoration, leur confiance mutuelles, et elle ne cessait de répéter, qu'en dépit de son calvaire présent, aucune femme n'avait goûté une aussi grande somme de bonheur qu'elle, aucune une félicité plus parfaite dans le sens le plus élevé du mot’.

8

Bij gouvernementsbesluit van 18 Mei 1846 werd Dekker benoemd tot commies op het residentiekantoor te Purworedjo. Hij vond dit zozeer beneden zich, dat hij op het punt stond ontslag te nemen; de oude heer Hoogeveen, vader van een vriend van hem en lid van de Raad van Indië, die hem al eerder geraden had zich in zijn lot te schikken - namelijk bij zijn eerste benoeming in Krawang - wist hem hiervan te weerhouden. In het advies van de Raad schreef deze: ‘Tot de benoeming van Douwes Dekker tot kommies op een residentiekantoor op f 200 tractement kan ik niet adviseeren, omdat hij meer gehad heeft, daarvoor te knap is en het hem, die reeds zoolang met het ongeluk geworsteld heeft, geheel ontmoedigen

[p. 135]

zal, terwijl ik de overtuiging heb, beter partij van hem kan worden getrokken. Indien de Heer Algemeene Secretaris Douwes Dekker van nabij kent, dan kan ZijnEd. hem bij deze gelegenheid aan de aandacht Zijner Excellentie niet herinnerd hebben, met de overtuiging dat ZijnEd. tot zijn geluk medewerkte’. Dekker zelf vertelde later dat de bedoelde secretaris, mr C. Visscher, hem niet genegen was, maar roemde hem overigens en vond hem een origineel man. Volgens noot 103 van de Havelaar was hij echter ook de hooggeplaatste ambtenaar die tot Dekker gezegd had, toen deze zijn Natal's kastekort had weten te vereffenen: ‘Dat had ik in uw plaats niet gedaan, ik zou een wissel op de eeuwigheid gegeven hebben’.

Dus vertrokken Dekker en Tine naar Bagelèn. Van hier af raakt Dekker's leven een beetje verborgen, eigenlijk tot aan zijn europese verlof in 1852. Brieven en documenten ontbreken nagenoeg. De heer De Bruyn Prince, in 1900 belast met het bestuur der residentie Bagelèn, had het plan de stukken betreffende de dienst van Dekker als commies op het residentiebureau te Purworedjo te publiceren; maar het gehele archief tot 1860 bleek verbrand, omdat het zozeer door witte mieren was aangetast dat het onleesbaar was geworden.

Men heeft een brief van Dekker's jeugdvriend Abraham des Amorie van der Hoeven, toen reeds ‘gevierd dichter en kanselredenaar’, van 19 Aug. 1846, door Dekker dus in Purworedjo ontvangen. Terwijl hij daar zijn best deed zich in een zo ondergeschikte betrekking te schikken, bij elke post uitziend naar een bericht van overplaatsing, maar gedwongen er 2 jaar te blijven, schreef deze jeugdvriend:

 

Ik verlang meer van u te hooren, meer ook van uwe uitzigten en voornemens. Ik heb nog altijd, en nu meer dan ooit, groote dingen met u voor. Als gewoon ambtenaar kan ik u daar in de O. Indiën niet laten; daarvoor zijt gij mij te veel waard en de O.I. mij van te veel belang. Gijl. hebt daar ginds een goed deel van Nederlands toekomst in handen. Neen! zeg mij nu niet dat er ‘onder zulk een bestuur’ niets

[p. 136]

is aan te vangen en dat binnen vijf-en-twintig jaar alles verloren is wanneer er geen verandering komt die veel van een omwenteling moet hebben. Ik ben volstrekt geen man van de oppositie, en-wat nog erger is-ik ben tamelijk doof voor al wat de mannen van de oppositie vertellen. Ik zie wel groote gebreken, ik vind wel overal schuld - overal, bij overheid en niet-overheid-maar ik geloof niet aan die hervormingen van buiten af, aan dat ‘in orde brengen van 't horologie door aan den wijzer te draayen’ gelijk Asmus het noemt. Ik verwacht meer van andere menschen dan van andere wetten, meer van goede bestuurders, dan van een goed bestuur. En onder die goede bestuurders moet gij boven aan komen, zoo 't kan in rang, maar - wat zeker kin - in krachtbetoon. Het Vaderland heeft regt om wat uitstekends van u te verwachten; uw verblijf in de O. mag niet spoorloos voorbijgaan. Men moet er na honderd jaren nog spreken van 't geen gij goeds en groots gewerkt hebt. Ook voor nog hooger belangen, voor ons Christendom, moet gij werkzaam zijn. Onze O.I. voor Nederland te behouden en voor Christus te veroveren, is in dezen tijd onze dringendste behoefte en onze heiligste roeping. En wordt die heerlijke uitkomst verkregen, Eduard, dan moet ik uw naam hooren onder de namen der edellieden waaraan we dat te danken hebben.

 

Toen Dekker in October 1848 naar Menado werd overgeplaatst was Van der Hoeven misschien al tot de Heer geroepen, althans hij overleed in dat jaar. In zijn brief schrijft hij over de dood van Dekker's moeder, die nog maar kortgeleden had plaatsgehad*. Misschien is het goed geweest dat hij de manier niet meer heeft kunnen zien waarop Dekker zou zorgen dat honderd jaar later nog over hem in Indië gesproken zou worden; evenals die andere vriend zou hij misschien geoordeeld hebben dat Dekker wel erg in zijn nadeel was veranderd.

[p. 137]

Maar nu was deze nog lang zo ver niet. Zijn conduitebeoordeling van 1846 door de resident van Bagelèn, jhr von Schmidt auf Altenstadt, luidt: ‘Bezit vele kundigheden, is echter minder geschikt voor zijne tegenwoordige betrekking. Betoont voldoenden dienstijver. Goed van gedrag en levenswijze; beleefd en voorkomend in den omgang, maar zeer onafhankelijk van karakter. Spreekt en schrijft het maleisch met eigen karacters. Javaansch verstaat hij nog zeer weinig. Voorzoover ik heb kunnen nagaan, is zijn omgang met den inlander vrij wel. Bezit het radicaal nog niet. Zeer geschikt om op een hoofdbureau geplaatst te worden. Deze ambtenaar heeft veel vermogens en is een goed werkman; het is in zijn belang, zoowel als in dat van de dienst te wenschen, hij spoedig eene andere betrekking erlangt, daar buiten en behalven den tegenzin die hij in zijne tegenwoordige heeft, hij te veel kunde en algemeene geschiktheid heeft, om zijnen tijd als commies op een residentie-kantoor te moeten slijten, kunnende daarentegen in eenen anderen werkkring de beste diensten van hem verwacht worden’. Het is bijna een duplicaat van het advies van de heer Hoogeveen, maar het gevolg ervan blijft uit. Op 25 November '47 stelt deze resident voor, een gratificatie van f 200 te verlenen aan de commies Dekker, die na overplaatsing van de ambtenaar Nieuwenhuyzen, waardoor het secretariaat onvervuld bleef, dat werk voor een groot deel had waargenomen. Hij moet erop terugkomen, maar 2 maanden later wordt de gratificatie toegekend. Verder heeft de heer De Bruyn Prince nog één document gevonden, in het geheim archief, betreffende een request van Dekker ter verkrijging van het radicaal als indisch ambtenaar der 2e klas. De resident steunt dit verzoekschrift, herhaalt zijn oordeel over Dekker's kundigheden en zegt dat het alleen aan het gemis van het gevraagde radicaal te wijten is, dat hij hem tot nog toe voor geen hogere betrekkingen in aanmerking heeft kunnen brengen.

‘De resident, vertelde Dekker later aan Mimi, behandelde mij zeer lief. Den secretaris Nieuwenhuyzen, van mijn jaren en diensttijd, viel het wat zwaarder; over hem te beklagen heb

[p. 138]

ik mij niet, maar hij was wat stijfjes. [Later], nadat ik den Havelaar reeds geschreven had, vertelde [hij], dat ik kwaad geworden was omdat hij een verandering had gemaakt in een brief dien ik gesteld had... En hij heeft het verteld net zooals 't gebeurd is. 't Was een brief aan een der ads.-residenten om een dief te vatten. Zie je, ik maakte als kommies de stukken op, maar hij moest ze parafeeren eer ze naar den resident gingen. En dat hij nu een en ander anders wilde hebben dan ik het gedaan had laat ik gelden. Maar zoo'n brief over 't aanhouden van een dief! Nieuwenhuyzen werd terwijl ik in de Bagaleen was als ads.-resident naar Macassar verplaatst. Toen kwam Bekking in zijn plaats. Die was inschikkelijker, liever, dat moet ik zeggen. Hij was dan ook een jaar of tien ouder dan ik’.

Aan zijn vriend Roorda van Eysinga schreef hij in 1872 naar aanleiding van lieden die hun pen verhuren of verkopen, dat hijzelf het vroeger toch nog een beetje kon, hoezeer dan ook met moeite. ‘Eens te Baglen was een kabinetsbrief gekomen om de residenten te polsen over scholen voor zoons van inl. hoofden. De resident von Schmidt auf Altenstadt vloekte en raasde over die “verdomde baarsheid van de Alg. Secretarie die den G.G. zulke zotternij had in 't oor geblazen”. Twee dagen later kreeg ik 't stuk om “aftedoen” volgens dispositie in margine. Die dispositie begon: “'t Denkbeeld van Z.E. toejuichen” enz. Wat me dat toejuichend stuk gekost heeft! En... ik zeide 't den resident. Ik herinnerde hem zijn vloeken bij de ontvangst, en hij was kwaad over m'n geheugen. Ik had overigens le franc parler met hem, maar ditmaal kreeg ik een bar: “m'nheer, ik verzoek u mijne dispositie te volgen, en zonder aanmerkingen, alsjeblieft!”’

Men mag aannemen dat Dekker verder, in de rust van Purworedjo, zijn eerste huwelijksjaren gelukkig heeft doorgebracht. Het jonge paar richtte zich daar echter niet in. Toen de Gouverneur-Generaal Rochussen in deze tijd de residentie Bagelèn bezocht, sprak hij zijn tevredenheid uit over de juistheid en netheid van Dekker's werk, zeggend dat hij hem tot

[p. 139]

zijn secretaris zou maken, hoewel het huis van deze commies het enige was dat niet geïllumineerd had.

In een van haar brieven aan mevrouw Omboni uit Brussel (Nov. 1864) vertelt Tine iets, dat, hoe eenvoudig ook, een goed idee geeft van haar aandeel aan het huiselijk geluk: ‘Op Java heb ik al mijne bedienden mij laten gehoorzamen uit liefde tot mij. Dekker, die vroeger zeer streng was, liet geene nalatigheden passeeren; ik zelve had niet de toon van te domineeren en alles kwam op mij neêr. Welnu, als er nu wat extra drukten waren, zei ik: “Doe nu allen uw plicht, want manqueert er iets, zal mijnheer boos op mij zijn” - en iederéén beijverde zich met een vrolijk gezigt dat alles in orde was. Zie daar de kracht der liefde. Die eenvoudige natuurmenschen hadden een instinctmatig gevoel dat ik hen lief had’.

*Mimi is hier onzeker. Het was het Departement van Producten en Civiele magazijnen.
*Van deze beschermer heeft hij later een minder vleiende beschrijving gegeven in een brief aan Roorda van Eysinga, tekent De Bruyn Prince in een voetnoot aan. Maar op dat ogenblik kon hij de man alleen nog maar zien vanuit het standpunt Multatuli; wat hij van hem zegt is bovendien naar aanleiding van Thiers, voor wie hij, in 1872, een grote antipathie had, en die hem ook uiterlijk aan Ruloffs herinnerde. Van veel belang is het hele feit dus niet; maar het is toch merkwaardig dat de uitgever van de Off. Bescheiden zelf deze voetnoot plaatst en vergeet dat dezelfde Ruloffs in 1856, als vice-president van de Raad van Indië, het advies tekende waarbij Dekker eenvoudig ontslagen moest worden als assistent-resident van Lebak, en dat door Duymaer van Twist eerst werd omgezet in een overplaatsing naar Ngawi. Dekker heeft dit toen misschien niet precies geweten; maar in ieder geval lijkt de dankbaarheidsplicht hierdoor wel te niet gedaan.

*Zo wreekt het leven zich: aan hem nu de taak het verslonsde paperassenwerk van een ander in orde te brengen, en hij kàn het blijkbaar ook!

*De arme Everdine had misschien beter gedaan met bij deze eerste keer verwoed te protesteren; nu ging zij in op het beroep dat op haar begrijpen werd gedaan en eerst later, in Europa, werd het haar te machtig. Het is of een bepaald soort hollandse roman op deze datum een aanvang neemt.

*Sue in die tijd aan zijn verloofde laten lezen, zegt Saks, was even excentriek als enige tijd later Zola aan zijn dochters: ‘er moet in beide gevallen op “koninklijke harten” worden gerekend, waarvoor geen waarheid te laag en geen verdichting te plebejisch is’. Maar de roman van Sue was toen zozeer een sociale gebeurtenis, dat èn Stirner èn Marx de heer Saks zijn voorgegaan in een ampele bespreking ervan.
5Dekker noemt de heer Dickelman beurtelings Resident en Ass.-Resident, het eerste wschl. voor de kortheid.
6Ten gevolge van de ontberingen op Padang.
7Ook dit is Dekker compleet: terwijl hij verloofd is met Everdine en Cateau Teunisz het hof maakt, moet hij ook zijn charme op zusje Sophie beproeven.
*Hij schijnt hiermee bij Cateau afstand te doen van iets anders dan een ‘amitié amoureuse’. Dat bij haar de zucht tot rivaliseren gewekt zou kunnen worden schijnt hem te ontgaan. Maar vanwaar Dekker's behoefte, later ook, om de ene vrouw over zijn gevoelens voor de andere te onderhouden? Dat deze waarheidsliefde het gevolg zou zijn van vrees om bang te lijken, als toen broer Pieter zo paedagogisch optrad, is misschien gedeeltelijk waar, zeker niet helemaal. Het idee van medeplichtigheid van de ene vrouw in zijn verhouding tot een andere moet hem geprikkeld hebben. Er zijn in eroticis zonderlinger afwijkingen.

*Men kan de gissing wagen dat Cateau het zelf daar een beetje op aanstuurt, om te zien hoe ver zijn ridderlijkheid hem dan voeren zou.

*Mevr. Van den Bergh van Eysinga-Elias tekent hierbij aan: ‘Dat was ook een geliefde ontspanning van Lafontaine's held Hermann Lange!’

*Deze generaal, die als kolonel een grote rol had gespeeld in de Javaoorlog, was Michiels' voorganger geweest op Sumatra's Westkust, in 1837 aldaar door hem vervangen, gepensionneerd, en in 1840 benoemd tot resident van de Preanger.

*Dekker's beïnvloeding door deze held van Eugène Sue wordt niet alleen door iemand als de heer Saks uitgebuit tot verklaring van diverse verschijnselen: ‘Koningin Louise (uit Vorstenschool) doet mij denken aan een opgegraven Rodolphe uit de Mystères de Paris, in vrouwengewaad’, schreef Busken Huet uit Batavia aan Potgieter op 15 Januari 1873.

*Van de tegenpartij komt later het bericht dat “de geheele familie aan Everdine het huwelijk ten sterkste [had] ontraden, omdat Douwes Dekker toen reeds een wispelturig phantast was”. (Brief van zuster Henriette, de latere mevrouw Van Heeckeren, aan mevrouw Von Müffling, 1894) Men begrijpt dadelijk wat zoiets zeggen wil, maar altijd eerst nadat men zich een beeld van de tegenpartij gevormd heeft, - onmisbare voorwaarde.

*Op 5 Mei 1846, dus nog geen maand na Dekker's huwelijk. In ditzelfde jaar stierf ook Everdine's zusje Sophie, waarvoor hij zich zo interesseerde.