[p. 40]

Sumatra's westkust 1842-1844

1

Dekker was in Indië gekomen onder het rustige bewind van de Gouverneur-Generaal De Eerens, maar de Java-oorlog was nog geen tien jaar beëindigd en de Padri-oorlog op Sumatra's Westkust was er een bloedig vervolg op geweest. Door de koning met dictatoriale macht bekleed had Van den Bosch sinds 1833 zijn cultuurstelsel met kracht kunnen invoeren, het was ook door zijn opvolgers bevestigd en gehandhaafd, en tot 1848, zegt Heeres, was Indië staatkundig een nieuw tijdperk ingetreden, dat men het tijdperk van uitbuiting kan noemen wat Java, van verwaarlozing wat de buitenbezittingen betreft, met uitzondering van Sumatra. Het cultuurstelsel was nodig geweest, in de eerste plaats, leek het, om het moederland te steunen in de zware kosten die de oorlog met België had veroorzaakt, maar de oorlogen in de kolonie zelf brachten ook hun kosten mee. Met de verovering van het opstandige Bondjol - waarvoor Van den Bosch in persoon een échec geleden had - was door kolonel Michiels in 1837 een eind aan de Padri-oorlog gemaakt, maar tot rust gebracht was Sumatra nog maar nauwelijks en deze rust was toch hoognodig, zou het cultuurstelsel ook daar zijn volle werking bereiken. De gedwongen teelt die millioenen zou opleveren, kon op een eiland driemaal zo groot als Java wonderen doen. De opvolger van De Eerens, de in 1841 benoemde Gouverneur-Generaal P. Merkus, die aanvankelijk de ideeën van Van den Bosch bestreden had en de toestand ter plaatse was gaan bestuderen, hield zich in zijn nieuwe waardigheid in hoofdzaak aan het systeem.

Medio 1842 had Dekker dus gevraagd Java te mogen verlaten. De bundel Officiële Bescheiden betreffende de dienst van Multatuli als Oost-Indies ambtenaar, uitgegeven door P.M.

[p. 41]

L. de Bruyn Prince, oud-vice-president van de Raad van Indië, bewijzen al dadelijk het eeuwige geldgebrek, dat ook toen aan de orde was. Op 9 Juli werd Dekker benoemd tot controleur 2e klas ter Westkust van Sumatra, op een maandelijks traktement van f 275; nog geen week later (15 Juli), en ongezien de gebruikelijke toekenning van 3 maanden bezoldiging als voorschot (dus van f 825), riep hij de hulp van het Gouvernement in, daar hij een schuld had van f 917.78½ zilver en f 102.22 koper*, om dit bedrag namens hem uit te betalen aan de advocaat Cremer te Batavia, bij maandelijkse kortingen van f 55 op zijn traktement. De Directeur-Generaal van Financiën beschikte 4 dagen later gunstig: ‘Overwegende dat eene afwijzende dispositie in deze den adressant hinderlijk kan zijn om de plaats zijner bestemming te bereiken’.

Dit stuk zou al dadelijk een zo slechte indruk maken op Dekker's hoogste chef, kolonel Andreas Victor Michiels, civiel en militair gouverneur van Sumatra's Westkust, dat deze op 10 October '42 al schreef: ‘De behoefte aan een goed ambtenaar te Singkel is lang gevoeld en wordt dagelijks grooter. De vraag is echter bij mij gerezen of de controleur E. Douwes Dekker wel voor die betrekking geschikt is... [Ook] komt het mij twijfelachtig voor, of hij wel een goed administrateur zal wezen...’ In dit laatste bleek zijn taxatie profetisch.

Dekker was 7 October te Padang aangekomen. Hij had met twee andere ambtenaren per zeilschip de reis gedaan en schipbreuk geleden. In haar commentaar op de Brieven tekent Mimi weer aan: ‘Dek had zijn “jongen” met diens vrouw en hun kinderen van Batavia meegenomen; zij waren ook aan boord en gaarne vertelde Dek, hoe de vrouw, Mina heette ze, toen het schip verging, tot haar man zeide: “Eerst je heer, Sidin! red eerst je heer, daarna mij en de kinderen!” Maar, voegde hij er dan bij: het hoefde niet, ik kon voor mezelf zorgen’.

Van Padang werd Dekker naar Natal gezonden, om aldaar de controleur 1e klas Van Meerten te vervangen. Van 7 tot 30

[p. 42]

November '42, dag van de officiële overgave, werkte hij met deze samen, om zich met zijn geheel nieuwe werkkring vertrouwd te maken.

In verband met het latere leven van Multatuli is het amusant in de Officiële Bescheiden na te gaan wat onder meer tot zijn eerste verrichtingen behoorde. Zijn eerste brief als controleur (van 1 Dec. 1842) gaat over het opsporen en terughalen van twee weggelopen anak boea's (onderhorigen) van een radja. Zijn tweede (5 Dec.) over de behoorlijke aankomst van twee vrouwelijke ballingen die 4 jaar in Natal moesten blijven. In zijn derde vraagt hij pennen en papier, vermoedelijk voor de administratie die hij zo zou verslonzen. Daarna (7 Dec.) wenst hij nader bescheid omtrent door zijn voorganger verzonden deurhengsels (hoe accuraat nog!). Op Kerstmis vraagt hij raad inzake het beboeten van islamieten die niet ter moskee gaan. Dezelfde dag krijgt hij het te kwaad met een fuselier Spies, met wie hij later nogmaals in contact zal komen, omdat deze militair via zijn javaanse huishoudster woeker bedreef en bovendien zich opkoper betoond had van gestolen goederen, in dit geval gouden knopen door zekere goudsmid Sesap ontvreemd. De klager is het inlands hoofd Soetan Salim, die ook verder een rol zal spelen. Dekker stelt voor fuselier Spies te beboeten met f 25, hetgeen door resident Weddik op 15 Januari wordt goedgekeurd, ‘met verzoek die som aan te wenden ten algemeenen nutte, bijvoorbeeld, om daarmede de kleine bruggen in de Negorij te doen verbeteren, zoo dit nog noodig is’.

Op 25 Januari '43 vraagt Weddik hem een dief te doen opspoten, die de suggestieve naam draagt van Jan Potan, hoewel hij Maleier is; maar op 3 Juni moet de assistent-resident Van der Ven, op inspectiereis te Natal, de man zelf laten arresteren; en eerst op 28 Juli stuurt Dekker de gevangene op, na een nieuwe aanmaning te hebben ontvangen. De uitgever van de Officiële Bescheiden vindt dit van belang, het zij zo. Psychologisch hoeft men hier nog niet achter te zoeken dat Dekker's sympathie voor de inlander oorzaak was van zijn gebrek aan voortvarendheid.

[p. 43]

2

In de Havelaar vertelt Multatuli hoe zwaar de bestuurstaak was in het oproerig gebied waar hij kwam, dat hij 's nachts gekleed sliep om dadelijk bij de hand te zijn, enz. Volgens de officiële bescheiden lijkt dit alles overdreven, sterk dichterlijk gekleurde jeugdherinneringen weer van een romantisch gemoed; al staat vast dat de Padri-oorlog inderdaad de streek geteisterd en in onrust had gebracht. Michiels had door de inneming van Bondjol en Daludalu de langdurige oorlog gestopt, maar de onverwachts uitgebroken opstand van Batipuk in 1841 had daarna iedereen weer opgeschrikt. Ik heb twee boeken hierover opgeslagen, waarvan het eerste, De Vestiging en Uitbreiding der Nederlanders ter Westkust van Sumatra, door generaal-majoor ridder De Stuers, oud-resident ter Westkust van Sumatra, later legercommandant, verscheen in 184950. De heer De Stuers, die Michiels in deze streken was voorgegaan, schijnt diens optreden nog maar met grote krachtsinspanning te kunnen waarderen; men moet natuurlijk altijd verdacht blijven op onderlinge naijver en waarheidsliefde veroorzaakt door concurrentienijd, maar over het algemeen maakt deze schrijver de indruk een (voor die tijd zeker) welmenend en behoorlijk mens te zijn, die vaak zijn hoofd geschud moet hebben over de grove tactloosheid waarmee Sumatra's Westkust coûte que coûte werd ‘gepacificeerd’. Onmiddellijk is dan ook een andere deskundige opgestaan, de heer H.M. Lange, gepensionneerd luitenant-kolonel, die in 1852 een even dik boek uitgaf, Het Nederlandsch-Oost-Indische Leger ter Westkust van Sumatra, om Michiels en andere Nederlanders te verdedigen tegen de lezing De Stuers. Men zou in een verschil van mening tussen deze soort autoriteiten geneigd zijn zo simplistisch mogelijk te geloven dat een legercommandant er meer van moet weten dan een luitenantkolonel; maar misschien is het toch weer zo eenvoudig niet *.

[p. 44]

Van de opstand van Batipuh vertelt De Stuers, dat deze veroorzaakt werd door de gedwongen aanleg van koffietuinen, op initiatief van de resident der Padangse Bovenlanden Steinmetz, welke aanleg onduldbaar bleek voor Sumatranen, hoewel elders de beste resultaten opleverend; hij geeft verder een beeld van genoemde resident, gedwongen zich in veiligheid te brengen, vermomd als inlander. Lange komt met kracht tegen deze voorstelling op, geeft andere en gecompliceerder redenen voor de ontevredenheid, en beschrijft de resident Steinmetz, geheel alleen en ongewapend een groot stuk van het opstandig gebied doortrekkend, alles reddend door zijn optreden, en geenszins zijn toevlucht nemend tot een zo in-

[p. 45]

ferieure vermomming, die bovendien onvoldoende zou hebben gewerkt, gezien zijn grote neus, blond haar en blauwe ogen.

In zijn rapport aan de Gouverneur-Generaal van 18 Maart 1843 schrijft Michiels zelf: ‘Hier gelieve Uwe Excellentie indachtig te zijn dat het was in het laatst van 1841 en in de eerste maanden van 1842, dat het voorgevallene met Batipoe bij ambtenaren en militairen een groot wantrouwen en eene soort van panischen schrik had nagelaten, tot heden toe nog niet geheel uitgewischt’. Dit rapport bevestigt ook op andere plaatsen de lezing uit de Havelaar.

Waar ging het om? De inlandse hoofden van Natal, en met name de jonge Toeankoe Besar en zijn voogd Soetan Salim, hadden een vete tegen de hoofden van Mandailing, in het bijzonder tegen de Jang di Pertoean van Kota Siantar, die zich te groots gevoeld had om zijn zuster uit te huwelijken aan een zoon van Soetan Salim. Deze begon, naar het schijnt, tegen de Jang di Pertoean te intrigeren, en gegeven de bestaande angst en situatie, was de meest voor de hand liggende beschuldiging die van opstandigheid en komplotteren. De controleur van Natal, Van Meerten, en zijn schoonvader, de assistent-resident van Mandailing, Van Kervel, waren hiervan overtuigd. De assistent-resident van Ajerbangis, Weddik, chef van de controleur Van Meerten en later van Dekker, eveneens. Het is dus geen wonder dat de pasgearriveerde en met de ‘ziel van de inlander’ nog geheel onbekende Dekker hun zienswijze overnam.

Nog vóór zijn komst was de Jang di Pertoean gearresteerd en naar Michiels te Padang opgestuurd. Michiels echter, die (volgens Multatuli na bezoek van de Regeringscommissaris, nu Gouverneur-Generaal Merkus) de streek vooral ‘economisch’ moest pacificeren, rekende daarvoor op de medewerking van de hoofden van Mandailing, stond borg voor de Jang di Pertoean en stelde hem weldra weer als hoofd in zijn streek aan. In de Havelaar staat dat hij de man te Padang royaal ontving en zijn zaak niet onderzocht; in het rapport van Michiels dat

[p. 46]

hij tot tweemaal toe een onderzoek instelde. Op 14 en 15 Februari 1843 begaf Michiels zich in persoon naar Natal om daar het vonnis te herzien van een zekere Si Pamaga, die enerzijds voor gek werd uitgegeven, anderzijds beschuldigd was van een aanslag op de jonge Toeankoe en moordplannen tegen de controleur Van Meerten, alles op last van Soetan di Langit, broer van de verdachte Jang di Pertoean. Volgens de Havelaar werd het heronderzoek door Michiels geleid met meer dan autocratische middelen. Een autocraat nu was deze militair zeker, en de toon van vragen en antwoorden komt in een proces-verbaal niet over, men heeft te rekenen met de schijncompleetheid van dergelijke verbalen. Toch blijkt uit het geheel van deze stukken vrij duidelijk dat de beschuldigde Si Pamaga op losse gronden werd gevonnist, dat hij slechts bekend had na bij herhaling met de rotan te zijn geslagen, dat de aangevallen Toeankoe zelf niet goed wist of de man wel zijn mes getrokken had om hem te vermoorden (deze Toeankoe noemt zichzelf een ‘dom mensch’ en ‘een kind’) en dat alles heel goed in elkaar gezet kon zijn door Soetan Salim.

Vermakelijker is, in dit rapport te proeven wat ook in het boek van De Stuers uitkomt: hoe niet alleen de inlandse hoofden, maar ook de europese autoriteiten, in het bijzonder de civiele en militaire, elkaar niet konden verdragen. Michiels werd allerminst ten onrechte door Dekker het ‘wandelend schorsbesluit’ genoemd, hij suspendeerde de ene bestuursambtenaar na de andere, en het staat vast dat verscheidene van zijn slachtoffers achteraf met bevordering werden overgeplaatst, zoals de assistent-resident Schaap, die later gouverneur was van Makassar, en de resident Weddik, die hij in zijn rapport ernstig beschuldigt en die gouverneur werd van Borneo. In deze historie slaat uit de officiële stijl een geur op van wederzijds ongenoegen, begonnen gedurende een dienstreis die Michiels en Weddik samen gemaakt hadden per stoomschip Phenix in December '41. Michiels werd in het onderzoek van Si Pamaga door resident Weddik ‘gepasseerd’, dit blijkt zeer duidelijk; of hij hem verder ook ‘gecontrarieerd’ had,

[p. 47]

blijft, hoewel waarschijnlijk, meer verborgen. Maar Michiels houdt Weddik voor volstrekt onbekwaam en laat hem suspenderen; ook de controleur Van Meerten (volgens Dekker een bekwaam man), heeft volgens Michiels ‘bekrompene geestvermogens’ en zou hetzelfde lot gedeeld hebben als hij niet eerder was overgeplaatst. Het edelaardige van Michiels' optreden in de zaak van de zo wreed geslagen Si Pamaga blijft onderhevig aan allerlei motieven die in de officiële stukken vanzelfsprekend niet voorkomen. Hij beschuldigt resident Weddik van ‘kwade trouw’ tegen hem, Michiels, en de cijfersterke dominee Vos spreekt (uit pure haat tegen Multatuli) over stukken waaruit blijkt dat de geschorste resident ‘zich aan zoo groote trouweloosheid tegenover Michiels had schuldig gemaakt, en zoo dubbelzinnig was opgetreden, dat hij verdiend had ontslagen te worden’, zonder meer te overwegen dat de officiële stukken hieromtrent bestaan uit één rapport van Michiels zelf. Als men nu toch aan de opinies van hoge ambtenaren over elkaar toe is, blijft hier nog de aantekening te citeren van de vice-president van de Raad van Indië Reynst, naar aanleiding van de latere schorsing van Dekker zelf: ‘Hoe dit ook zij - het getal ambtenaren dat onder den Gouverneur ongelukkig is geworden is weder met een vermeerderd’.

Bij het heronderzoek van de zaak Si Pamaga kwamen Michiels en Dekker met elkaar in aanraking. Michiels' toch al slechte indruk van de jonge controleur schijnt erdoor versterkt. In de Havelaar zegt Multatuli dat hij dit toen niet merkte, dat Michiels hem integendeel over zijn ‘kordaatheid’ had gecomplimenteerd*. Maar hij geeft ook toe Michiels te hebben ‘gecontrarieerd’, en dit in de veronderstelling - die hem weer compleet tekent - dat de grote militair hem daarom zou achten. Hij zegt echter dat dit contrariëren er onder meer uit bestond dat Havelaar weigerde een paar verhoren mee te ondertekenen, en de officiële bescheiden weerspreken deze bewering: Dekker's handtekening staat onder al de verhoren

[p. 48]

waarbij hij tegenwoordig was. ‘Dichterlijk kleursel’ dus weer, tot meerdere glorie van de ideaal-Dekker die Havelaar heet, en voor Multatuli-haters ‘aperte leugen’. Dekker vertelde later dat hij bevriend was met Soetan Salim en de jonge Toeankoe; het kan dus best zijn dat hij Michiels contrarieerde door hen moreel te steunen, iets wat alweer niet uit een procesverbaal hoeft te blijken. Dat hij hierin ongelijk kan hebben gehad en dupe zijn geweest van de slimme Soetan Salim is een tweede. Toen Michiels bij zijn vertrek Soetan Salim meenam (hij werd later naar Tjiandjur op Java verbannen) kan Dekker's houding tegen de gearresteerde onverholen sympathiserend geweest zijn.

En nu enige psychologische opmerkingen over Dekker. De angstsfeer, door Michiels zelf toegegeven, waarin hij al dadelijk terecht kwam, werkte ongemeen suggestief op zijn illusie van ‘gevaar’. Hij was te Natal 23 en volmaakt nieuweling, terwijl hij in Lebak 36 was en, bij al zijn gebreken, een zo goed bestuursambtenaar geacht werd dat hij op zijn 31e al was voorgedragen voor resident, maar in zijn karakter vindt men compleet dezelfde elementen. Iemand als Dekker levert het bewijs voor de theorie dat men nooit werkelijk verandert, want het is spannend na te gaan hoe in zijn avontuur op Sumatra's Westkust de hele Lebak-zaak zich al afspeelt. Daar was het de djaksa die intrigeerde tegen de regent, hier was het Soetan Salim tegen de Jang di Pertoean. Daar werd de angstsfeer gecreëerd door de vermeende vergiftiging van Dekker's voorganger Carolus, waaraan zowel diens vrouw als de controleur Van Hemert geloofden, zodat het gevaar om de regent aan te vallen prikkelend op Dekker's onuitblusbaar romantisme kon werken; zelfs als men niet aanneemt dat hij moedig was - wat ik op goede gronden meen wèl te mogen doen - dan nog moet men in zijn natuur rekenen met de z.g. vlucht naar voren. Hier was de angstsfeer vanzelf aanwezig door de historische gebeurtenissen (zijn oudere collega Van Meerten, zijn chefs Weddik en Van Kervel leden eraan), terwijl zelfs de plannen om zijn voorganger te vermoorden -

[p. 49]

waarmee Si Pamaga immers belast heette - niet ontbraken. Dit alles was niet door Dekker gefantaseerd. Maar buitendien was hij een ‘heethoofdig jongmens’, dromend zich te onderscheiden, en zozeer dat hij later nog ernstig geloofde aan zijn doeltreffend optreden in het voorkomen van opstanden. Deze misschien noodzakelijke mythomanie in iemand die altijd een goed stuk romancier in zich had, is overigens natuurlijk onbegrijpelijk voor deurwaarders. Toen hij Michiels ontmoette, vertelt hij bij herhaling, complimenteerde deze hem om zijn kordaatheid; het kan een los beleefdheidswoord geweest zijn, een nonchalant praatje ter aanmoediging, maar in Dekker's binnenste van dat ogenblik wekte het dan grote echo's. Havelaar vertelt nog dat hij te Natal al aan de grote militair gezegd had bevreesd te zijn dat hij, na onderzoek van zijn kasverantwoording, veel te betalen zou hebben, waarop de ander geantwoord had: ‘Och... die geldzaken’ en Havelaar interpreteert: ‘als gevoelde hij zelf, dat het hoogere het mindere moest doen wijken’.

Deze passage nu doet authentiek aan, al is de belichting multatuliaans. Michiels kan inderdaad heel goed gezegd hebben: ‘och, die geldzaken’, even nonchalant alweer daarmee te kennen gevend dat hij, militaire held, ver daarboven stond; de jonge controleur vatte het op zoals in de Havelaar staat. Een ander punt in Dekker's karakter komt hier uit: hij dacht napoleontisch, zoals de romantiek van zijn tijd dat wilde, d.w.z. hij dacht van dezelfde stof te zijn als zijn ‘grote’ superieuren, en zijn onmiddellijke chefs te kunnen verwaarlozen. Hij passeert later in Lebak de resident van Bantam omdat hij zich (volstrekt niet gefantaseerd overigens) begrepen dacht door de Gouverneur-Generaal; precies zo moet hij in Natal zijn chefs Weddik en later Van der Ven verwaarloosd hebben, omdat hij zich van dezelfde napoleontische stof dacht als Michiels. ‘Hij en ik begrijpen elkaar.’ Het losse woord over geldzaken echode dus ook verkeerd en tienmaal te luid.

[p. 50]

3

Na Michiels' vertrek voelde hij zich weer aan zijn quasizelfstandige bestuurstaak overgeleverd. Evenals later in zijn grootste bestuursdrama, was Dekker ook hier al geneigd tot het maximum van zelfstandig optreden, en het volgende document - van 10 Maart '43 - doet nu aan als een eerste schets voor de actie tegen de regent van Lebak; het is waar dat hij hier schuchter iets waagt na 3½ maand en daar pertinent optreedt na één maand, maar deze 3½ maand controleurschap waren dan ook zijn allereerste. Hij schrijft dan aan de resident:

 

Reeds meermalen heeft de Datoe Si Njaropandjang door met zijne betrekking strijdige handelingen zich berispingen zoo van de Rappat als van mij zelven op den hals gehaald, en over het algemeen is die persoon bij zijne medehoofden en bij de bevolking in minachting.

Een onlangs alhier plaats gehad hebbend voorval, waarbij men met eenigen grond vermeent dat hij goederen, welke hem niet toebehoorden, op eene slinksche wijze heeft achtergehouden en verborgen, gevoegd bij den algemeenen slechten dunk nopens zijne persoon, doen mij eerstdaags in den Rappat een voorstel te gemoet zien om denzelven van zijn post te ontzetten.

Ook ik houd genoemden Datoe voor zijne betrekking ongeschikt; minder ter zake van hetgeen hem wordt aangewreven, - het welk trouwens strikt genomen niet bewezen is - als wel om de bovengemelde ongunstige opinie van het algemeen omtrent denzelven, dewelke hem alle invloed op zijn onderhoorigen heeft doen verliezen.

Naar aanleiding van een en ander neem ik de vrijheid Uwedg. te verzoeken mij wel te willen inlichten nopens de vraag: of de natalsche Rappat tot het ontslaan en benoemen van Datoe's competent is.

[p. 51]

Deze laatste voorzichtigheid is wellicht gevolg van het juist ingestelde heronderzoek door Michiels, waardoor ook was uitgemaakt dat Si Pamaga door de inlandse rechtbank (rappat) gevonnisd was, waartoe deze de bevoegdheid miste.

Even bezadigd als later Brest van Kempen antwoordt hier resident Weddik (die op de nominatie stond geschorst te worden): ‘dat de geest der bevolking moet worden gadegeslagen, bij de verandering van datoe's, dewijl éénmaal de volgens de hadat gebruikelijke datoe gekozen zijnde, hij ook niet zonder gewigtige redenen kan worden afgezet’, en dat ‘welligt eene korte opsluiting, in een geschikt locaal, eene genoegzame straf voor den datoe zijn zoude’.

Verder bericht over deze zaak ontbreekt.

4

Ander document. Had men daar het embryo van Dekker's later optreden tegen een inlands hoofd, hier vindt men het bewijs van zijn vanouds bestaand gevoel voor de kleine man, - des te belangrijker waar, met de hun eigen psychologische zin, latere deurwaarders hebben willen bewijzen dat de ‘zaak van de Javaan’ totaal achteraf door Multatuli aan zijn échec in Lebak werd gekoppeld. Van 21 Maart 1843 dateert het volgende opmerkelijke rapport aan resident Weddik:

 

...Geleid door den Inhoud van UwEdg. brief van den 14 february, heb ik ruimschoots gelegenheid gehad om den achterlijken staat der peperaanplantingen [van Panjoelaman, Talohbaleh en Panarakan] op te merken. Ik vleye mij de onderscheidene tuinen nauwkeurig te hebben onderzocht, en heb mij niet bepaald tot het waarnemen der langs de hoofdpaden aangeplante ranken, maar mij ginds en herwaarts van den weg af begeven. Het staat natuurlijk mij niet vrij in eenig punt te verschillen met het in UwEdg. voormelde missive... geuit gevoelen omtrent de toestand der on-

[p. 52]

derscheidene afdeelingen, maar daar men mij op Taloh Balen gezegd heeft dat UwEdg. de door de tuinen lopende hoofdpaden niet had verlaten waag ik het bescheidenlijk UwEdg. medetedeelen dat UwEdgestr.'s oordeel over de aanplantingen in het algemeen nog verreweg gunstiger is dan het mijne, desgevorderd, wezen zoude.

Slechts de aanplant van Datoe Kètèh maakt eene loffelijke uitzondering. De tuinen van Radja Mangoeyang op Panjoelaman staan wel is waar aan den kant van het pad vrij goed, doch op eenigen afstand regts en links daarvan, is het ook in die tuin niet beter dan elders gesteld, en ik zoude de daar aangeplante ranken niet op 3000 durven schatten. Ik heb natuurlijk van hetgeen ik zag en opmerkte nota gehouden, in het begrip UwEdg. daarvan mededeeling te doen, niet zoozeer ter kennisgave daar UwEdg. recent bezoek aldaar mijne opmerkingen wel overbodig zullen gemaakt hebben, als wel om UwEdg. te overtuigen dat ik de pepertuinen zoo nauwkeurig heb geïnspekteerd als van een in die zaken onbedreven ambtenaar billijkerwijze verwacht kan worden, doch ter oorzake van hetgeen hieronder volgen zal, bepaal ik mij tot de volmondige verklaring dat ook mij de stand van zaken over het algemeen allerellendigst is voorgekomen*.

De reden waarom ik de vrijheid neem niet in bijzonderheden te treden ligt hierin: De arbeiders hebben gebrek aan behoorlijk voedsel! Ik weet niet in hoeverre deze omstandigheid in dienst een reden tot verschooning kan daarstellen van achterlijkheid in het vervullen der op ondergeschikten rustende verpligtingen, doch dat is zeker dat het mij in gemoede moeyelijk zoude vallen menschen tot werken aan te zetten voor ik mij verzekerd konde houden dat het allernoodigste tot levensonderhoud in genoegzame mate voorhanden was. Rijst is op het oogenblik voor de arbeiders in de pepertuinen niet te verkrijgen, men voedt zich sober met

[p. 53]

Inlandsche oebi en pissang, die overigens nog niet eens in genoegzame hoeveelheid aanhanden is.

Ik heb Datoe Poetie berispt dat hij deze omstandigheid niet aan UwEdg. had blootgelegd; dan misschien ware nu reeds een groote hinderpaal tot het wèl bewerken der pepertuinen uit den weg geruimd. Ik hoop echter dat dit schrijven dezelfde gunstige gevolgen zal teweeg brengen.

Het is moeyelijk wanneer men niet van den oorsprong af een zaak heeft behandeld, om juist omtrent dezelve te oordeelen, doch ik waag het mijne gedachten over den loop der onderhavige aangelegenheid bescheidenlijk openteleggen.

De voorschotten werden van Gouvernementswege uitbetaald en de respectieve hoofden wenden die gelden geheel (?) aan tot het ontginnen van de uitgezochte gronden. Zoolang die gelden strekten werden ook de arbeiders behoorlijk daaruit onderhouden doch nadat de voorgeschoten som was uitgeput heeft men de tuinen, onder de anak semang verdeeld, onder te kennengave dat nu ook de daarop rustende gedeelten der schuld ter hunner verantwoording liep. Elk inlander werd nu van zelve orang beroetang* van de respectieve hoofden en had in teruggave voor zijne verlorene vrijheid niets dan een met peperranken schaars beplant stukje grond dat misschien over vijf of zes jaar vruchten zou afwerpen, en dat nog slechts dan wanneer voor de jonge ranken eene aanhoudende, nauwkeurige zorg zoude worden gedragen. Wanneer de buitendien niet zeer opgewekte énergie van den Inlander nog door iets kan worden teneêrgeslagen, dan voorzeker is het op die wijze.

Men zeide mij in antwoord op mijne vraag waarom de arbeiders geen sawa's aanlegden, ‘men heeft te veel met de pepertuinen te doen om daaraan te denken’. Dit nu geloof ik niet. Ik geloof dat er ook bij eene volmaakt goede bezorging der tuinen, wel 2 dagen in de week tot eigen arbeid zouden overschieten, hoeveel te meer nu, daar de aanplantingen verwaarloosd worden. Ik geloof dat men weinig of

[p. 54]

niet werkt, evenmin in de pepertuinen als in de sawa, maar ik geloof tevens zooals ik boven zeide dat geknakte énergie van die werkeloosheid oorzaak is.

Indien mijne beschouwing juist is (en in een tegenovergesteld geval verzoek ik beleefdelijk door UwEdg. te worden teregt gewezen*) dan moet vóór alles die énergie voor zooverre dit bij den Inlander mogelijk is weder worden opgewekt. Men moet voor den arbeider eene meer lagchende toekomst, een vrolijker vooruitzigt daarstellen, en in dit geval een aanvang maken met hem te voeden.

Eenige uit dit principe voortvloeyende voorstellen zal ik opschorten tot ik van UwEdg. antwoord op deze missive zal bekomen hebben en mij heden alleen tot het laatst aangehaalde, nopens de voeding namelijk bepalen.

Ik verzoek UwEdg. mij te autoriseren om van Battahan, waar naar ik verneem padi voorradig is, eene hoeveelheid van dat artikel te doen aanvoeren, om voorloopig te doen voorzien in de behoefte aan voeding der arbeiders in de pepertuinen te Panarakan, Taloh Baleh en Panjoelaman, zullende ik UwEdg. nadien adiëren met een voorstel nopens de wijze waarop de aldus gemaakte onkosten den lande zouden kunnen worden gerestitueerd.

 

Multatuli heeft ongelijk gehad later Havelaar te doen zeggen, met voor deurwaarders verbijsterende ironie alweer: ‘Ik vond, dat het niet te pas kwam mij pepertuinen te laten inspekteren, en dat ik lang had moeten aangesteld zijn tot gouverneur van een zonnestelsel’. Déze inspectie althans leverde een officieel papier op ten bewijze hoeveel Havelaar er toen al in hem stak. De resident antwoordt dan ook terechtwijzend, dat het aan de hoofden is om hun werkvolk te voeden, dat dit onderhoud ‘geensints door het bestuur en meerder uitgaven gekregen [moet] worden, maar wel door gedurig aansporen en altoos aanhouden’ want: ‘Wanneer wij eenmaal toegeven aan de

[p. 55]

eischen der inlanders op dat punt, zullen zij ons spoedig weten te dwingen, om altoos met betalingen en voorschotten voort te gaan’, en ook: ‘Men heeft Uedg. misleid en getracht de verplichting die op de Hoofden rust, op ons over te brengen’.

Wie de ervaringrijke en goede bestuursambtenaar was in dezen, spreekt vanzelf.

5

Op 3 April schrijft resident Weddik (nog steeds niet geschorst): ‘Van ter zijde vernomen hebbende, dat door Uedg. zekere maleyer met name Si Boeyong Koening, zoon van Soetan Salim, wegens eene zaak, die in den regel voor den rappat had behooren te worden gebragt, aan den lijve zoude zijn gestraft, zoo heb ik... de eer Uedg. te verzoeken, mij wel te willen inlichten wat er van deze zaak zij’, enz.

Dekker antwoordt er niet op, en het blijft in het duister welk vergrijp deze zoon van Soetan Salim op zijn geweten had, alsook of het misschien dezelfde zoon was die met een zuster van de mandailingse Jang di Pertoean had moeten trouwen. Op 1 Mei herinnert de heer A van der Ven (die de nu geschorste Weddik vervangt) de controleur aan de gevraagde inlichting, die nog steeds niet werd ontvangen. Wederom geen antwoord.

Op 22 April echter gaat van Dekker een missive uit, die weer aan de Havelaar herinnert. ‘Daar de aangelegenheden mijner afdeeling mijne tegenwoordigheid elders gedurig noodzakelijk maakten, ben ik als een onmisbaar gevolg van gebrek aan personeel tot nog toe niet in de mogelijkheid geweest de verantwoordingstukken over de jongst verloopene maand en het eerste kwartaal dezes jaars aan Uwedg. aan te bieden.’ Hij zegt er weliswaar niet bij dat hij zo gedurig afwezig was om opstanden te dempen en de deurwaarders zullen prettig ontgoocheld zijn door het gemis van een rapport, waarin hij in zo'n geval zijn optreden toch wel zou hebben genoteerd, maar dit document bewijst dat zijn illusie, als men het zo noemen

[p. 56]

wil, van niet te kunnen boekhouden omdat hij betere dingen te doen had, al evenmin ‘achteraf’ werd uitgevonden.

6

Deze controleur, die zijn kas verslonsde en onaanvaardbare grote plannen maakte, o.a. om door het aanleggen van een zeewering of kunsthaven in de monding van de rivier de streek tot bloei te brengen, schreef in Natal ook aan de Losse Bladen uit het Dagboek van een Oud Man, het eerste leesbare auteursproza van zijn hand. Het grote probleem daarin behandeld is: maken de omstandigheden het genie of maakt het genie de omstandigheden? Hij neigt naar het laatste, komt natuurlijk op Napoleon. Dan: ‘Wil een schilder een toonbeeld daarstellen van hetgeen een mensch als Napoleon vermag... laat hij zich wachten den krijgsman met zwaard en rusting te schetsen. Zóó groot was elk soldaat van de “oude garde”. Neen, hij stelle den jongeling voor, op den oogenblik toen hij peinzend de toekomst inzag; of liever toen hij peinsde op de mogelijkheid om die toekomst te vormen, te scheppen... Napoleon was groot toen hij met het hoofd in de hand nadacht, en het lot van Europa vaststelde, voor nog iemand voorzien kon dat hij op Europa eenigen invloed zoude kunnen uitoefenen. Hij is groot om dat denkbeeld; hij zoude groot zijn ook dan wanneer de toekomst daaraan niet hadde beantwoord’. Want, zou men zeggen:

‘Ik zeide dat mij alles ontbrak waardoor Napoleon groot werd... Het later gezegde toont aan dat de bedoeling hiervan is, dat ik mij nog niets heb eigen gemaakt dat dienstbaar kan zijn aan de begeerte om groot te wezen, maar dat die begeerte zelve de eerste stap tot grootheid is. Ik zit met het hoofd in de hand en peins...’

Verderop:

‘Ik beminde een meisje en verloor haar. Wat anders dan een kroon kan mij eenigszins schadeloos stellen?’

[p. 57]

‘(Kantteekening: men denke echter niet dat dit doel alleen mij voor den geest trad toen ik koos. Lang weifelde ik tusschen Diogenes en Alexander, tusschen Rousseau en Napoleon, tusschen het verhevene en het verheven-schijnende. Ik heb het laatste gekozen, uit zwakheid, uit ijdelheid, misschien uit wraakzucht!)’

‘Verhard u, mijn hart, en omgord u met het ijzeren harnas der onverschilligheid!... Bedek elke fout met de vonken van schitterenden geest!... Ik moet beginnen met eene misdaad... met iets wat anderen een misdaad schijnen zal... het zij zoo!... Ik moet jaren van slavernij verduren; ik, geboren om te heerschen, moet beginnen met te gehoorzamen... het zij zoo!’

In Idee 1048a. beschrijft Multatuli hoe goed een jong civielgezaghebber op Natal zich over kon geven aan machtsdromen: ‘Men is op zoo'n plaatsje iets meer nog dan de eerste. Men is alles, en menige Caesar zou daarmee tevreden kunnen zijn. 't Is waar dat de hoogte waarop zoo'n gezaghebber geplaatst is, eigenlijk wordt teweeggebracht door zekere leegte om hem heen, daar hij veelal, op den militairen kommandant na, de eenige Europeër op de plaats is, en zelfs in de geheele provincie. Maar wie jong in Indië kwam, zoodat-i nog tijd had zich goed inteburgeren, voelt zich in de aanraking met inlanders weldra geheel op z'n plaats. De leegte van 't kluizenaarschap als blanke wordt aangevuld door 'n soort van koninklijke waardigheid tegenover de bevolking, die van haren kant de hoogheid van den gezaghebber zeer ernstig opneemt. Ernstiger gewoonlijk dan hijzelf. De oudste inlandsche hoofden behandelen hem met kinderlijken eerbied*, en door grijsaards wordt hij “vader” genoemd. Men meene vooral niet - 'n europeesch dwaalbegrip! - dat zulke verhoudingen geregeld worden naar de omschrijving der Wet. De inlander kent noch begrijpt onze finesses van gezagsverdeeling. Wie heer is, heeft het opzicht over alles, en bijna onbegrensde macht’. Dr Swart Abrahamsz heeft later in zijn Ziektegeschiedenis het

[p. 58]

karakter van Multatuli met nadruk uit zijn indische diensttijd verklaard, alsof, voor iemand die hij zelf een typische neurasthenicus noemt, wat men nu ‘overcompensatie’ zou noemen niet verklaring genoeg was; hij is zelfs zo dwaas om over Multatuli's ‘Aziatisch - Mahomedaansche vorming’ te spreken.

Maar de afzondering bracht Dekker ook tot lezen en nadenken; zijn tweede vrouw noteert dat hij vaak gezegd heeft dat hij zich in Natal bewust is geworden. Mevrouw Van den Bergh van Eysinga-Elias geeft in haar voortreffelijk overzichtelijke biografie een excerpt van een duitse roman van August Lafontaine die grote indruk op Dekker gemaakt had: Hermann Lange.

‘De jonge held wordt door z'n rijke, naar aanzien strevende ouders, een fantast genoemd, die niet voor de wereld deugt, daar hij te eerlijk, te edel en te oprecht is! Hij heeft zelfstandig leeren denken, en hij voelt diep. Om zijn scherpzinnigheid te oefenen, weerlegt hij elke meening, ook als hij ze voor waar houdt! Hij heeft gevoel voor humor: hij vindt alles zoowel eerbiedwaardig als lachwekkend. Met zijn fier en edel karakter is hij in de ambtelijke wereld van een klein vorstendommetje niet bemind: als hem wordt opgedragen om een stuk, dat hij gesteld heeft, over te maken, omdat het poëzie en geen proza is, neemt hij zijn ontslag. Hij wil het geluk der fortuin niet zoeken door daden, die hij immoreel vindt. “Kruipen leer ik nooit, daar ik geleerd heb te ontberen.” Hij ontwikkelt uitvoerig een theorie, waarom goede menschen in Staatsdienst weinig kunnen uitrichten; want zij, die belang hebben bij de misbruiken, waaronder 't volk gebukt gaat, kènnen juist de zaken 't best, zoodat de deugdzaamste en ijverigste vorst of minister niets kan uitrichten met zoo'n bende deugnieten. Weer in dienst geplaatst wordt Hermann Lange voor de tweede maal onrechtvaardig behandeld. Maar hij verdedigt zich flink en houdt zijn goed recht staande. Wederom wordt hij ontslagen. En zijn vrouw glimlacht en zegt gelaten: “Een gerust geweten is meer waard dan de rijkste bezoldiging”. Een

[p. 59]

liefelijke en uiterst sobere huiselijkheid is de belooning voor zijn karaktervol handelen.’

Het is inderdaad frappant hoeveel deze held gemeen heeft met Havelaar. Dekker, die op Sumatra's Westkust al zou bewijzen de ‘man van Lebak’ in ontwerp te zijn, vond hier dus zijn model. Las hij het boek in Natal zelf? Hij had anders wel mogen opmerken hoe weinig deze Hermann Lange aan Napoleon herinnert.

7

Hier plaatst zich de anecdote, ook in de Havelaar verteld, over het hondje Sappho, in Mimi's lezing van 1876:

‘In Natal zeilde hij op de rivier met Van der Pool, de commandant van het fort. Dekker had in dien tijd een jongen hond.

“Laten we dien hond eens in 't water gooien?” zei Van der Pool.

“Neen, zei Dek, want er zijn hier veel haaien, en ik weet niet of de hond al zwemmen kan”.

Van der Pool deed het toch. Hij wierp er den hond in.

Toen sprong Dek den hond na. Maar het dier zwom zeer goed, veel beter dan hij, die zijn controleurs-uniform aan had, een blauw van voren dichtgeknoopt buisje’.

Nog een zenuwlijders-lefstukje, zo ergerlijk voor de bezadigden. Maar zijn lust zich in het water te werpen ging hier althans samen met de sentimentaliteit voor anderen, die men hem ook pleegt aan te wrijven.

Hoe zag hij eruit, in die tijd? - In zijn wat àl te smakelijk verteld, wat oude-heer-Smits-achtig Salomo's-oordeel van Idee 1048a, waaruit ik de beschrijving van zijn bestuurdersmacht lichtte, staat nog een kostbaar detail: hij zegt van de twee Arabieren dat zij baarden hadden, waarachter hij zijn hele tengerheid verbergen kon, en wenkbrauwen die zijn baardje beschaamd maakten. Niet alleen als de Havelaar van later, maar ook toen had hij dus al dat blonde puntbaardje. Multa-

[p. 60]

tuli is lang jong gebleven, ook toen er groeven in zijn gezicht kwamen, met de jeugd van slanke blonde mannen die soepel en nerveus zijn in hun bewegingen. Hij was niet groot en waarschijnlijk nooit werkelijk sterk, maar kan ook niet zwak, moet zeer taai geweest zijn; zijn gezicht was vriendelijker, zegt iedereen die hem gekend heeft en zegt hij zelf, dan op zijn portretten.

Het Salomo's-oordeel geef ik hier in drie trekken. Op een dag komt een arabische scheepskapitein in Natal en verkoopt aan Dekker een paar tapijtjes. Niet lang daarna komt een andere Arabier, die voorgeeft de echte kapitein te zijn, door muiterij afgezet, enz. en die, de tapijtjes ziende, uitroept dat ze hèm toebehoren en dat men de andere Arabier vooral niet moet betalen. Deze heeft intussen al heel wat meer tapijtjes verkocht, onder meer aan de Toeankoe van Natal. Dekker roept de beide Arabieren voor, luistert ook naar hun matrozen, maar iedereen spreekt iedereen tegen. Hij houdt dan een toespraak tot de rivalen en zegt dat zij zich schamen moesten en hun tapijtjes allang cadeau hadden moeten geven aan de hier aanwezige hoge heren en dat er helemaal niet voor zal worden betaald. Dan zendt hij hen weg, maar laat hen naar de pasar volgen. Daar aangekomen klaagt de ene ach en wee, terwijl de ander hem hoont om de verloren tapijten. Zo komt Dekker achter de waarheid, en doet dan recht. Ook bij deze historie was de militaire commandant Van der Pool aanwezig, en zelf geïnteresseerd in de tapijtjes.

8

Intussen, òf Dekker voelde zich steeds zelfstandiger worden, òf zijn nieuwe chef, de heer Van der Ven, gaf blijk zijn controleurtje 2e klas nog heel wat minder aan te kunnen dan de heer Weddik. Hij krijgt althans nog minder antwoord op zijn missives en klaagt bij de gouverneur Michiels met steeds gerechter wrevel. De stijl van deze stukken is niettemin voor

[p. 61]

niet-ambtenaren, en vooral in aanmerking genomen dat de latere Multatuli er het onderwerp van uitmaakt, werkelijk nogal kluchtig. De uitgever van de Officiële Bescheiden constateert (alweer als iedereen en Multatuli zelf in de eerste plaats) dat Dekker ‘slordig was in zijn beheer en nalatig in de naleving van de administratieve voorschriften... Iedere maand vielen er aanmerkingen op zijn niet ingewikkelde administratie [die aan leken niet zo eenvoudig voorkomt, bij het doorkijken alleen al van de bescheiden] en blijkens de missive van de wd. assistent-resident van Ajer-Bangies van 18 Juli had Dekker sinds 4 à 5 maanden geen enkele van de 14 aanschrijvingen van zijn chef beantwoord’. Dit laatste blijkt niet zó erg te zijn geweest, want bij deze brief aan Michiels van de 18e Juli, waarin de klaagtoon van de heer Van der Ven bepaald haatdragend wordt, is een document overgelegd met vragen, van de heer Weddik nog, op de rechter- en antwoorden van Dekker op de linkerhelft; die vragen nu dateren van 8 Maart, de antwoorden van 26 Juni.

Deze klaagbrief van de heer Van der Ven is overigens zijn vierde: ‘De Controleur voornd. legt eene halsstarrigheid en kwade wil aan den dag die afkeuring en bestraffing verdienen... Bovendien is de Controleur niet alleen achterlijk in zijne administratie, maar ook in andere en niet minder gewigtige punten tot zijne werkkring behoorende... Voorts moet bij alle deze bezwaren nog gevoegd worden die, dat de Controleur zich niet ontziet beleedigende uitdrukkingen te bezigen tegen zijnen chef zooals uit § 8 van de mede hierbij aangeboden wordende nota... zal kunnen blijken... Ik vlei mij dat Uhedg. mij ten goede zal houden dat door deze, ofschoon in het belang van de dienst, Uhedg. beschikking ddo 3 dezer... eenige dagen wordt vooruitgeloopen, te meer dewijl de Controleur Douwes Dekker getoond heeft, geene geschiktheid te bezitten om op zich zelve te staan en door zijn verregaand pligtverzuim zich alle verschooning of toegevendheid heeft onwaardig gemaakt’.

Hoe luiden wel die beledigende uitdrukkingen? - Als men de

[p. 62]

aangegeven § S opzoekt, wordt men in zijn verwachtingen teleurgesteld, want men leest slechts dit antwoord van Dekker op een vraag betreffende een mandoer: ‘Mijne missive van den 16 Maart... blijft van kracht in weerwil van het daarop gevolgd onheusch antwoord van den Resident Aijer Bangies dd. 2 Maart... zullende ik de in uitgaaf stelling van het tractement aan den mandoer Siebidjoe aan de beslissing van het Gouvernement onderwerpen’ - termen waarin de nietambtenaar zelfs met veel goede wil niets beledigends vermag te proeven.

Maar nu de beschikking van Michiels, waarop in deze klacht van de 18e wordt ‘vooruitgelopen’? Op 3 Juli heeft Michiels ‘goedgevonden en verstaan: den controleur der 2e klasse Douwes Dekker hiermede te kennen te geven dat hij te Natal door eenen anderen ambtenaar zal worden vervangen wanneer het zal blijken, dat hij nog langer achterlijk is in het tijdig genoeg afleggen van zijne geldelijke en materieele verantwoording’, enz. Dit document vooral moet de leugen aantonen van Havelaar, wanneer deze zegt dat hij op 22 Juli (dus nog geen 3 weken later) onverwachts zijn overplaatsing naar Padang ontving en de algemene opinie op Sumatra deelde dat dit voordelig en aangenaam was: ‘Daar ik nog slechts kort geleden den Gouverneur bij mij had gezien - en omdat er gedurende zijn verblijf in de afdeeling Natal, en zelfs in mijn huis, zaken waren voorgevallen, waarin ik meende mij al zeer flink gedragen te hebben, nam ik die overplaatsing als een gunstige onderscheiding op’. Het lijkt na het voorgaande inderdaad wel erg ‘dichterlijk’.

Mimi heeft later (in een verdediging van Multatuli na de publicatie van de le druk der Officiële Bescheiden) de veronderstelling geopperd dat de heer Van der Ven, wetende hoe slecht Dekker aangeschreven stond bij Michiels, zijn chef ter wille heeft willen zijn met zijn klachten. Het ene sluit het andere niet uit, maar de wrok van de heer Van der Ven is op zichzelf ook zeer wel verklaarbaar. Hoe het zij, 4 dagen na diens laatste klacht, heeft Michiels ‘pligtmatig geoordeeld: den controleur

[p. 63]

der 2de klasse Douwes Dekker uit het civiel gezag te Natal bij deze te ontslaan, en denzelven ter beschikking te stellen van den resident der Padangsche Bovenlanden’.

Ook dit document spreekt de ontevredenheid duidelijk genoeg uit. Toch geloof ik niet dat Dekker bewust loog; ik zoek dus wederom de verklaring psychologisch. Door zijn ogen bezien, lijkt het mij dan niet uitgesloten dat hij, toén zelfs, dacht in Padang beter op zijn plaats te zullen zijn dan te Natal. De resident van de Padangse Bovenlanden was de bekende C.P.C. Steinmetz, die Michiels zo goed geholpen had ‘ons gezag te consolideren’ en van wie onder de bestuursambtenaren op Sumatra's Westkust één grote roep uitging. Dekker was tot zijn beschikking gesteld en overgeplaatst, nog niet geschorst; hij verkeerde niet onmogelijk nog steeds in de waan dat Michiels hem beter zou begrijpen dan Weddik of Van der Ven, dat Michiels moést hebben ingezien wat er in hem stak, d.w.z. allerminst een administrateur natuurlijk, maar een kordaat jongmens, als geschapen om met een Michiels en een Steinmetz samen te werken; en misschien was deze 23-jarige romanticus zelfs naief genoeg (naief bleef hij immers in sommige opzichten zijn leven lang) om te geloven dat Michiels hem daarom bij zich in Padang geroepen had. Dat een dergelijke psychologische verklaring ontsnapt aan het geloof des deurwaarders neem ik bij voorbaat aan, maar men kan niet alléén met dezulken rekening houden. In ieder geval kan Dekker gedacht hebben dat hij Michiels' ontevredenheid dankte aan de slechte rapporten van zijn onmiddellijke chefs, - precies alweer zoals hij later Duymaer van Twist misleid dacht door Brest van Kempen. De kolonel was boos, maar men kan zich altijd nader verklaren. De toon van de verantwoording die hij op 3 October tot Michiels zou richten, wijst duidelijk op een dergelijke instelling. Dekker zag zichzelf verkeerd toen hij een superieur ambtenaar dacht te kunnen zijn, maar reeds hier kan men zien hoè hij zich verkeerd zag. Hij dacht inderdaad, als sommige 2e luitenants over Napoleon: ‘Hij en ik zijn van één soort, ik heb eigenlijk met allerlei maarschalken

[p. 64]

niets te maken, als hij en ik tegenover elkaar komen te staan kan alles vlugger opschieten’. Het ongeluk wilde dat hij superieur geboren was aan het soort Michiels, wat niet gezegd kan worden van de luitenant tegenover Napoleon.

9

Michiels' besluit van 22 Juli had Dekker bevolen: ‘de onder zijne administratie ontstane achterstand nog vóór zijn vertrek van Natal behoorlijk bij te werken; mogende gedurende het bijwerken van dezen achterstand aan hem niet meer worden gevalideerd dan het halve tractement aan zijnen rang verbonden’. Dekker zette zich zo goed hij kon aan de arbeid en zond, vóór de bestuursovergave aan zijn opvolger Diepenhorst, de achterstallige verantwoordingstukken in. Maar in deze zelfde tijd schijnt iets gebeurd te zijn dat aanleiding werd tot een anecdote, later aan pastoor Jonckbloet verteld door de oud-assistent-resident Hamers, destijds ook ambtenaar op Sumatra's Westkust.

Vóór alles vertelt deze dat, volgens het gevoelen van allen aldaar, Dekker gek was - geheel conform zijn eigen beweren. Op een dag immers wilde hij van Natal uit langs de kust naar Siboga gaan, wat voor onmogelijk gold. Hij vertrok te paard, reed vergezeld van één oppasser, ook te paard, tot hij aan een moeras kwam, wilde dit toen te voet doortrekken, maar zonk er al spoedig in. De oppasser moest terugkeren en hulp halen om hem uit de modder te trekken, waarin hij echter ‘vele uren’ had doorgebracht eer het zover was.

Nu komt de belangrijke anecdote (door mij enigszins bekort hier overgenomen):

‘Met al de dwaze grappen, die hij verkocht, was Multatuli [d.w.z. hield men hem daar toen voor] dood-eerlijk en zou zichzelven nimmer ten koste van den lande of van wien ook verrijkt hebben. Toch had hij in 's lands kas te Natal een belangrijk tekort veroorzaakt, hetgeen ontstaan was door

[p. 65]

wederrechtelijke uitgaven, die hij zonder autorisatie deed, enz. Daar het tekort al grooter werd, benoemde generaal Michiels den assistent-resident van Ajer Bangis, den heer A. van der Ven, en den assistent-resident van Mandheling in commissie om de kas van Dekker op te nemen. Afschrift van dit besluit werd natuurlijk aan Dekker gezonden. De assistent-resident van Mandheling ziek geworden zijnde, vertrok die van Ajer Bangis alleen per prauw naar Natal. Op zekeren dag werd deze prauw, die de Nederlandsche vlag in top voerde, geseind en aan Dekker bericht dat de heer Van der Ven aan boord was. Hij had echter niet eens de beleefdheid de havensloep uit te zenden, zoodat de assistent-resident verplicht was per sampan van de buitenreede, bijna twee uren roeiens, naar wal te gaan. Aan wal vond hij niemand om hem te ontvangen, zelfs geen koelie om de bagage te dragen. Na veel gesukkel ten huize van den controleur komende, zag hij Dekker de gaanderij op en neer loopen. Deze ontving hem zeer onbeleefd, zeggende: “Mijnheer, ik logeer bij den militairen commandant en zal morgenochtend te 8 uren op mijn kantoor voor u te spreken zijn. Ik stel mijn huis met al wat er in is te uwer beschikking”, en vertrok. Er was, behalve een weinig meubilair, hoegenaamd niets in huis; en de assistent-resident, die tenminste zijn honger wilde stillen, was verplicht eten en drinken te laten koopen in een warong.

Den volgenden ochtend te 8 uren was Dekker op zijn kantoor. De deur was gesloten; de assistent-resident klopte aan en werd binnengelaten. Dekker zat voor zijn schrijftafel met links en rechts van zijn ligger een pistool. Hij bood den assistent-resident een stoel aan en zeide: “U zijt de assistent-resident van Ajer Bangis, nietwaar? en in commissie gezonden om hier de kas op te nemen en mij ter verantwoording te roepen, is het niet zoo?” Op het bevestigend antwoord van den heer Van der Ven nam Dekker plotseling een dreigende houding aan en zeide: “Welnu, ik had vroeger een broer die secretaris was te Siboga. Deze verkeerde in hetzelfde geval waarin ik nu verkeer. Daar hij de schande niet wilde beleven dat een tekort

[p. 66]

in zijn kas geconstateerd werd, had hij, evenals ik nu, twee pistolen naast zijn ligger gelegd. Met het eene schoot hij den gecommitteerde dood, met het andere zichzelf. Ik ben voornemens hetzelfde te doen”. De assistent-resident, volstrekt geen lust gevoelend om door den “excentrieken lord”, die tot alles in staat was, overhoop geschoten te worden, stond op en vluchtte naar het strand, waar hij zoo snel mogelijk naar zijn prauw roeide. Intusschen stond Dekker - de militaire commandant 1e luitenant Van der Pool was nu ook op de voorgalerij der controleurswoning gekomen en stond naast hem - den heer Van der Ven hartelijk uit te lachen.’

Als deze historie waar was, zou zij duidelijk niets anders zijn dan een romantische mystificatie. Maar het is tè mooi, al zou luitenant Van der Pool haar zelf meegedeeld hebben aan de heer Hamers. De Bruyn Prince zegt ervan: ‘Uit een minder aangename woordenwisseling tussen Dekker en zijn chef is langs den weg der overlevering vermoedelik het bovenstaande ongelofelike verhaal gegroeid. Dekker kon aan den heer Van der Ven, die met de toestanden in Tapanoeli bekend was, niet gezegd hebben: “Welnu, ik had een broer die sekretaris was te Siboga”, omdat in 1843 nog geen gewestelik sekretaris op laatstgenoemde plaats werd aangetroffen. Bovendien is het niet aannemelik dat de heer Van der Ven zo'n hondse bejegening zou hebben ondergaan zonder daarvan kennis te hebben gegeven aan den gouverneur Michiels, die Dekker dan zeer zeker [op slag] geschorst en bij de Regering voor ontslag voorgedragen zou hebben’.

Niettemin blijft dominee Vos heel bitter bij dit pistolen-verhaal en citeert het als historische waarheid: ‘Later schrijft Dekker aan Michiels, dat hij niet begreep, dat de fout met den wissel niet bij het voorloopig kasonderzoek te Natal ontdekt was. Van der Ven vond natuurlijk de fout, toen hij niet met een pistool werd bedreigd’. En deze bitterheid bewijst één ding: dat de deurwaarder niet tegen dichterlijk kleursel opziet, wanneer de kleur daarvan met die van zijn exploten harmonieert.

[p. 67]

10

Hoe gek Dekker zich echter nog gedragen zou om zijn tekort aan te vullen, moet blijken uit officiëler bronnen. Begin September verliet hij Natal om zich naar Padang te begeven - volgens de Havelaar met een frans schip, de Baobab van Marseille - en in deze zelfde dagen ontving Michiels daar een niet al te chinese maar ook niet al te hollandse brief van een Chinees uit Natal, met klachten over de afgetreden controleur die hem geld gevraagd had en bij weigering in het blok had doen sluiten*. Hier komt dan uit hoe Dekker zelf ‘gekneveld’ zou hebben, en met het ‘eens dief, altijd dief’ dat uiteraard een der geliefdste machtwoorden is van de deurwaarder, moet hiermee dus worden vastgesteld dat hij 13 jaar later niet het recht had zijn plicht te doen, toen hij de knevelarij van inlandse hoofden te Lebak wilde tegengaan. ‘Zó'n man!’ enz. - jubelkreten van de deugdzame laagheid. Michiels, indertijd, wilde ook wel weten wat er van aan was en belastte met het onderzoek maar weer de heer Van der Ven.

Deze rapporteerde op 14 October, na verschillende getuigen gehoord te hebben, het volgende:

a.Dat de beschuldiging van de Chinees Tijon Aijoe waar was. Deze immers verklaarde: ‘Omstreeks 8 dagen voor de komst van den nieuwen Controleur alhier (13 Augustus) liet de Controleur Douwes Dekker mij ontbieden, te kennen gevende dat hij veel Gouvernementsgeld te kort kwam en verzoekende om tot dekking daarvan f 4000 à f 5000 ter leen te hebben. Daarop gaf ik te kennen dat ik zooveel gelden niet ter mijner beschikking had en nu verzocht mij de Controleur dat ik die gelden zoude trachten te leenen. Ik deed zulks doch kwam weldra onverrigter zake terug, dewijl niemand de genoemde som in leen wilde voorschieten. Op het berigt daarvan was de Controleur zeer ontevreden en bedreigde mij
[p. 68]
later wel te zullen vinden. Ongeveer 8 dagen daarna vervoegde ik mij bij den Militairen Kommandant alhier, met verzoek om mij te willen helpen in de opmaking eener rekening ten laste van den Controleur voornoemd ter zake van de leverancie van verschillende artikelen. De Kommandant raadde mij echter om zelfs naar den Controleur te gaan, dewijl deze welligd beschaamd zoude zijn, hij trok het bedrag der onderscheidene artikelen te zamen en stelde zulks op eene nota. De som bedroeg f 107 koper. Ik begaf mij vervolgens naar den Controleur en deze liet mij nog denzelfden dag betalen. Drie dagen later echter, toen de Militaire Kommandant de hierboven bedoelde nota aan den Controleur vertoonde, liet deze mij roepen en in het blok sluiten, alwaar ik twee dagen en een nacht, als een groot misdadiger zonder toegang van mijne betrekkingen in bleef, terwijl ik alleen op de herhaalde verzoeken van mijnen vrouw de vrijheid herkreeg’.
b.Dat Dekker niet geschroomd had ook geld te vragen aan de fuselier Spies. Deze verklaart: ‘Op den 18e Julij j.l. werdt ik door den Controleur der 2e klasse E.D. Dekker ten huize van den Militairen Kommandant alhier geroepen en werd mij daar door hem gevraagd of ik hem wilde verpligten met hem f 5000 kopergeld te leenen, erbij voegende dat hij 's lands kas moest overgeven. Ik heb hierop geantwoord, dat ik dat niet kon doen omdat f 5000 wat veel was, doch dat ik mij er eens op wilde bedenken en nader antwoord zoude geven. Des avonds ten ½ 5 à 5 uren van dienzelfden dag werd ik weder door genoemde Controleur aan deszelfs woning geroepen, doende hij mij alstoen het aanbod om mij nog dienzelfden dag nog een praauw te verstrekken ingeval ik de gevraagde gelden van Padang moest laten halen. Ik gaf hem daarop ten antwoord, dat ik te Natal nog wel f 5000 bij elkander zou kunnen brengen, doch dat ik deze zaak nog tot morgen in beraad wilde houden. Den volgenden morgen werd ik andermaal vroegtijdig bij gemelde Controleur ontboden en hij sprak mij toen weder dringend om hulp aan. Ik zeide hem weder dat ik mij nog wat wilde bezinnen en ik hem nader berigt zou geven.
[p. 69]
Denzelfden morgen nog schreef ik den Controleur Dekker, dat ik aan zijn verzoek niet kon voldoen, want dat ik niet zoo veel geld in de waagschaal wilde stellen, aangezien ik reeds zoo menig verlies van dien aard had geleden. Verder heeft hij mij daarover niet gesproken’*.
c.Dat Dekker bovendien nog geld gevraagd had aan de zich in arrest bevindende Toeankoe Besar, zich schuldig makend aan misbruik van gezag en het Gouvernement verregaand compromitterend; immers, de Toeankoe verklaart: ‘Toen de controleur E. Douwes Dekker het berigt ontving dat hij vervangen zoude worden, vervoegde hij zich tot mij met tekennengave dat hij Gouvernementsgelden gebezigd had, en verzoekende, dat ik hem ter restitutie daarvan f 5000 koper zoude leenen. Ik gaf hem daarop te kennen dat ik zooveel geld niet bezat, waarop de Controleur hernam dat hij volstrekt het geld hebben moest en ik desnoods mijne goederen moest verkoopen of verpanden, of het geld bij de kooplieden op de Bazaar leenen. Hierop verzamelden zich de Hoofden ten huize van den Controleur voornd. en in tegenwoordigheid van hen allen werd het voorgeschreven verzoek door den Controleur herhaald. De Hoofden (Dato's) verklaarden toen dat zij lieden niet genegen waren mij, ten behoeve van den Controleur voornd. te helpen, doch dat zij bereid waren, om voor zooveel zij vermogten, de schuld van Soetan Salim aan de Factorij te voldoen en dat alsdan de Controleur met den geëmployeerde zou kunnen overeenkomen, om hem uit die gelden eene leening te doen. De geëmployeerde schijnt hierin niet te hebben toegestemd, althans de Controleur voornoemd wendde zich nogmaals met bedreigingen en stampvoetende tot mij, met aandrang om zelfs tot mijne kleederen toe te verkoopen. Nogmaals verklaarde ik dat mijn vermogen zulks niet toeliet,
[p. 70]
en toen noodzaakte hij mij om eenige vermogende lieden op de Bazaar ten zijnen huize te laten roepen waaraan ik voldeed, ook deze waren weigerachtig en dit was nogmaals eene reden voor den Controleur om mij met harde woorden te bejegenen... Na de komst van den nieuwen Controleur [Diepenhorst] vervoegde de controleur Douwes Dekker zich weder tot mij met verzoek om f 500 ter leen, te betalen zoodra hij op Sollok zoude zijn gearriveerd. Hierin heb ik bewilligd en de f 500 voorgeschoten, waarvoor ik een bewijs ontving’.

Op dit bewijs (erbij gevoegd) staat niets over Solok, maar: ‘hetwelk beloove aan den zeiven terug te betalen bij maandelijksche payementen, zoodra daartoe bij mij, ingemoede de mogelijkheid bestaat’*.

Dit alles ziet er inderdaad nogal bezwarend uit voor Dekker en doet althans denken dat hij zijn hoofd kwijt was. Maar de heer De Bruyn Prince tekent er rustig bij aan:

‘Het is niet bekend dat Dekker op bovenbedoelde beschuldigingen is gehoord. Men moet derhalve voorzichtig zijn in het maken van zijn gevolgtrekkingen. In Indië is het geen zeldzaam voorkomend verschijnsel, dat na het vertrek van een doortastend ambtenaar lasterlike praatjes van hem worden verteld, en aangezien Dekker bovendien in onmin had geleefd met de ass. res. chef van de afdeling, is het stellen van een onbeperkt vertrouwen in de geloofwaardigheid van de afgelegde verklaringen zeker niet raadzaam. Men moet ook vooral niet uit het oog verliezen dat de fuselier Spies in de maand Desember 1842 door Dekker was beboet’.

De heer Van der Ven had vermeend het onderzoek niet te moeten voortzetten, om de waardigheid van het Gouvernement tegenover de bevolking niet verder te compromitteren. Michiels onthield zich blijkbaar ook van alle verdere naspo-

[p. 71]

ring; wat eigenaardig mag heten, want het is inderdaad moeilijk hier opeens te geloven aan toegevendheid.

11

Te Padang had Michiels - die in September van kolonel tot generaal was bevorderd - de overgeroepen controleur intussen gevraagd zich te verantwoorden. Op 3 October doet Dekker dit weer zo goed hij kan, d.w.z. als een slecht administrateur - daarover blijft geen twijfel bestaan! - maar als de toekomstige Multatuli en als de toekomstige Havelaar. Tussen het hele pak bescheiden, door de heer De Bruyn Prince geopenbaard, is deze lange verantwoording, met het rapport over de pepertuinen, verreweg het meest leesbare (in niet-ambtenaarlijke zin) en meest belangrijke tevens.

Dekker begint met een paragraaf over koeliebons. Hij heeft te veel betaald aan een ‘conducteur’, nl. f 8 inplaats van de voorgeschreven f 4, en zegt dat zijn voorgangers dit ook deden maar een derde koelie ad f4 op de bons brachten, terwijl er maar twee gebruikt waren, zodat de som dan toch klopte. Hij nu deed dit niet:

 

Ik wilde en kon niet zeggen dat ik f 4 voor een conducteur betaalde, want het was eene onwaarheid! Ik mogt niet 3 koelies opbrengen waar ik slechts 2 betaalde, want het ware een logen geweest! Ik zal er trotsch op zijn met de telkenreize voorkomende vergoeding van f 4 belast te worden, omdat ik niet wilde liegen, waartoe mijne voorgangers zich door den drang der omstandigheden hadden laten dwingen.

 

Het is al helemaal Havelaar, d.i. Dekker-zoals-hij-wilde-zijn; de ‘scherpe en soms pathetische stijl’ volgens de bewonderaars, de ‘theatrale bombast’ voor zijn haters.

De tweede paragraaf betreft het in dienst houden van een mandoer: dezelfde waarover de gewraakte § 8 van Dekker's

[p. 72]

antwoord aan de resident handelde. Zijn vier voorgangers, betoogt hij nu, hebben deze mandoer nodig geacht, en resident Weddik zelf had hem mondeling aangeraden ‘dien man niet te ontslaan, doch een voorstel tot validering van zijn tractement intezenden’.

 

Ik deed zulks, en stond verwonderd daarop een afkeurend antwoord te ontvangen. Ik schreef weder, en herinnerde den Heer Resident aan zijne eigene woorden... De Heer Resident heeft mij niet gelogenstraft, doch alleen geantwoord: ‘dat ik beter zoude gedaan hebben, den tijd aan dat schrijven besteed in het zoutpakhuis door te brengen’*.

 

Dekker motiveert nu 's mans noodzakelijkheid:

 

Het pakhuis dat ver van mijne woning verwijderd stond, is in bouwvalligen staat1; men zoude om uit- of in te gaan, de deur niet behoeven te openen, daar er rondsom, eene ruime doortogt in de bewanding is; er was een vertrouwd persoon noodig om de geborgene goederen te bewaken. De twee of drie Niassers welke ik eenigzins met het toezigt over het zout zoude hebben kunnen belasten, heb ik noodig gehad tot het onderhoud van de Gouvernementsweg, daar de drie kettinggangers, welke mij vroeger daartoe ten dienste stonden, naar Ayer Bangie zijn opgeroepen, onder voorwendsel dat de dienst van het hospitaal die lieden vorderde. Ik verklaar en beroep mij op de onpartijdige getuigenis van de inwoners van Ayer Bangie, dat de mij ontnomene kettinggangers aldaar tot het verrigten van huiselijken arbeid gebezigd zijn!... Natuurlijk doet zich nu de vraag op waarom ik die gelden in uitgaaf stelde, terwijl mijn voorganger nimmer getracht heeft daarvan iets ten laste van den lande te brengen. Ik ben bereid hierop te antwoorden indien ik hiertoe specialen last ontvang.

[p. 73]

Het doorslaandst bewijs voor de noodzakelijkheid tot het aanhouden van den zoutpakhuismandoor ligt echter hierin: toen ik direct order ontving om de betaling ten laste van den lande van bedoelde f 20 's maands te staken... ben ik voortgegaan met dien man voor eigen rekening in dienst te houden, ofschoon ik het geld tot betaling van denzelven heb moeten leenen. Ik heb dit volgehouden tot de laatste maand van mijn aanzijn op Natal. Kan men vooronderstellen, dat ik zonder noodzaak maandelijks f 20 schuld zoude maken?

 

De derde paragraaf handelt over te veel betaald losloon:

 

Ik begrijp niet hoe de fd. Assistent Resident van Ayer Bangie hierbij de bepaling kan aanhalen dat er voor een reis naar de reede slechts f 3 p. praauw van 1 koyang kan worden te goed gedaan, daar ik Zedg. uitdrukkelijk heb geschreven dat de Chinesche Wangkang Kim Hyaphien (zijnde dit de naam van het vaartuig waarmede het zout te Natal is aangebracht) niet op de reede maar bij Poelo Karakara lag, dus ruim het dubbele der distantie van de monding der Natalsche rivier. Uhedg. bevond zich juist ter zelfde tijd op Natal, het weder was onstuimig, - de oorlogssloep bemand met Europesche roeyers, waarmede ik Soetan Salim naar de stoomboot begeleidde, heeft zoo als Uhedg. bewust is, vier uren met roeyen doorgebracht, - eer dezelve de stoomboot bereiken konde, - dat is met de terugreis acht uren.

De Kim Hyaphien lag ruim twee maal zoover, derhalve vorderde het lossen van 1 koyang zestien uren werks. Onbillijk zoude het zijn dit voor f 3 koper te verlangen, omdat er voor eene gewone reis naar de reede slechts zoodanig bedrag wordt tegoed gedaan.

Ik weet dat de tegenwerping kan gemaakt worden dat ik te inschikkelijk ben geweest met den Chineeschen gezagvoerder der Wangkang, ten opzigte van het kiezen zijner ligplaats, en heb de eer daarop te repliceren:

a.De Chinees Gho King Sing vertrok van Padang naar Tap-
[p. 74]
panolie met koopmansgoederen en zoude volstrekt Natal niet hebben aangedaan, indien hij niet door de autoriteiten te Ayer Bangie ware gedwongen geworden. Voormelde Chinees beklaagde zich over het oponthoud aldaar, hetwelk hem door latere aankomst op Tappanolie groote schade konde veroorzaken, daar andere Chinezen, welke insgelijks derwaarts vertrokken waren, hem vóór waren. Mogt ik (wien vooral de belangen van den handel op het hart waren gedrukt) den man ook te Natal nog meerdere moeyelijkheden in den weg leggen?
b.De Natalsche reede is gevaarlijk (getuige het klein aantal oorlogsschoeners die denzelven durven aandoen). Binnen de rivier konde de Wangkang niet komen; de helft zijner diepgang zoude zulks verhinderd hebben; kon ik de verantwoordelijkheid op mij laden nopens de schade waaraan schip en lading 10 à 12 dagen zouden hebben bloot gestaan, indien ik de reede zelve tot legplaats had aangewezen?*
c.Heb ik niet de redenen welke mij tot de hoogere betaling noodzaakten, breedvoerig ontvouwd in eene missive, waarvan ik mij de dagteekening niet herinner, doch welke in de archieven te Natal en Ayer Bangie aanwezig is? Waarom (indien men loyaal had willen handelen) die missive niet in afschrift overgelegd, instede van dat niets afdoende: ‘de controleur beweert etc.’?

Indien ik te nietig beschouwd word om notitie van mijne verdediging te nemen, had men die geringachting ook tot mijne fouten behooren uittestrekken.

 

Over prauwenhuur:

 

Ik begaf mij op reis naar de pepertuinen, betaalde f 20 voor eene praauw, en bragt f 20 in rekening. Men merkte mij op dat de bepalingen een declaratie vorderen met specifike vermelding van scheepsruimte, tafelgelden etc. Het deed mij

[p. 75]

leed dat ik uit inschikkelijkheid daaraan gehoor heb gegeven; ik heb de declaratie ingediend, doch ik verklaar dat ze valsch is. Ik heb niet zooals dezelve luidt zooveel scheepsruimte betaald, zooveel voor tafelgelden uitgegeven, maar ik heb f 20 praauwhuur betaald. Indien er bepalingen bestaan die de verzaking der waarheid vorderen, dan zijn dezelve voor mij van geene kracht. Ik acht de waarheid hooger dan het Staatsblad en geef openlijk deze verklaring, ook al zoude mijne ongeschiktheid tot ambtenaar als een onmiddellijk gevolg dier verzekering beschouwd worden.

 

Over het binnenloodsen van een prauw voor f 5:

 

Deze geringe betaling is in het belang van den lande geschied, daar de bedoelde pentjallang zout of rijst (of beide) voor het Gouvernement aanbragt. De zandbanken die op de reede van Natal den toegang tot de rivier nu eens gedeeltelijk, dan weder ten eenenmale stremmen, maken het binnenkomen uiterst gevaarlijk. Ik zelve ben twee keeren zwemmende aan wal gekomen. De praauw waarmede de surnumerair Goudt onlangs op Natal aankwam, is omgeslagen, en men behoeft slechts een optelling te maken van dergelijke voorvallen, om zich te overtuigen van de noodzakelijkheid, om daartegen door het geven van loodsen te waken; men zegt dat de praauwvoerder dit had behooren te betalen; ik meende dit ook, en stelde den zeiven zulks voor; de man zeide daartoe ongenegen te zijn, en verklaarde liever naar Poelo Karakara te zullen zeilen, daar hij geen uur langer op de reede vertoeven dorst.

Zoude men de in uitgaaf stelling van ongelijk grootere onkosten voor het ontlossen gevalideerd hebben, indien ik om f 5 loodsgeld uit te winnen, de lading met praauwen koliek van dáár had laten halen? Met terugzigt op §3 dezer missive, meen ik dit te mogen betwijfelen.

[p. 76]

Over inkoop van vendu-acceptatie ten laste van de vendumeester E. Douwes Dekker:

 

De Assistent Resident van Ayer Bangie geeft als reden tegen deze inkoop op, dat de venduadministratie niet met's Lands kas mag verward worden. Men zoude een genoeglijker woord dan verwarring daarvoor kunnen bezigen, maar in allen gevalle begint het Gouvernement met daartoe een antecedent daar te stellen door mij als Vendumeester te erkennen, zonder mij daartoe benoemd te hebben, waaruit volgt dat de benoeming tot Civiel Gezaghebber en Kashouder te Natal de benoeming tot vendumeester in zich sluit. Indien het Gouvernement de zaken cumuleert, waarom mag ik dan niet de uit die zaken voortvloeiende gelden cumuleeren?

Indien de venduadministratie een afgescheidene zaak is, en de kas met 's Lands kas niets gemeen heeft, wáár is dan het bureau van den vendumeester te Natal; wáár is de bewaarplaats der gelden die hij ambtshalve onder zich heeft; wáár zijn de schrijf behoeften voor die betrekking benoodigd?*

De vendugelden worden immer in 's Lands kas bewaard; de vendumeester schrijft op het bureau, en gebruikt de schrijfbehoeften van den Civiel Gezaghebber; alles wordt erkend te zamen te gaan, - hoe natuurlijk is de daaruit voortspruitende cumulatie der gelden.

 

Over boete, hem opgelegd wegens te laat ingediende verantwoording:

 

Het zoude een vraagstuk zijn of de boeten waren opgelegd voor te late inzending, of wel dat de te late inzending een gevolg was der bedreiging om mij te beboeten. De boeten zijn echter volgens de bestaande bepalingen opgelegd, en derhalve is daar tegen niets te zeggen. Al ware er uitzigt om

[p. 77]

daar van ontheven te worden, dan nog zoude ik tot het aanwenden van middelen daartoe niet overgaan.

 

Over een bepaalde wissel:

 

De Chinees Ke Moeda* qq den amfioenpachter te Padang, betaalde mij de pachtschat van f 405 koper, over de maand Januarij Ao Ct. Ik gaf daarvoor eene voorloopige kwitantie, bij wijze van inofficiële erkentenis der ontvangst, en later den wissel om dat bedrag te Padang te kunnen ontvangen. In stede van toen de eerst afgegevene kwitantie te vernietigen heb ik mij vergenoegd met daarop te noteren dat voor gemeld bedrag een wissel was in de plaats gegeven.

Indien ik op Ayer Bangie goed ben ingelicht, heeft de houder getracht èn wissel èn kwittantie - als solidair van waarde - in betaling te geven, hetgeen echter niet gelukt is, en niet gelukken konde. Er staat immers op de kwittantie duidelijk genoteerd dat dezelve door een wissel in do. 28 Februarij vervangen was. De kwittantie was behalve dat, een inofficieel stuk, het welk nimmer buiten Natal had behooren te dienen. De beschuldiging van slordigheid in het opmaken van een provisioneel bewijsje, laat ik voor rekening van diegenen, welke er zich toe kunnen verledigen, om zorg, moeite en netheid ten koste te leggen aan het opstellen van eene kladnota.

 

Het mag onhebbelijk zijn, maar bewijst weer zijn ‘illusie’ - toen al, en niet alleen in de Havelaar - van betere dingen te doen te hebben en van betere dingen te hebben gedaan. En hij eindigt, iets uitvoeriger dan in de Havelaar geciteerd staat:

 

Ik vermeen alle de in de aantooning der ten mijnen laste hopende posten voorkomende punten te hebben afgehan-

[p. 78]

deld, en weet zeer wel dat deze missive, wat den vorm aangaat, niet geschikt is Uhedg. in eene gunstige stemming omtrent mij te brengen. Ik voorzie ten volle den ernstigen uitslag welke deze zaak bij de bestaande begrippen voor mij hebben kan, doch neem niettemin eerbiedig de vrijheid Uhedg. ten overvloede te verzoeken, mij van alle welwillende consideratiën, indien dezelve mogten kunnen bestaan, te willen verschoonen; ik ben jong en onbeduidend in vergelijking van de magt der heerschende begrippen, waartegen mijne beginselen mij noodzaken op te staan, maar blijf niettemin trotsch op mijne zedelijke onafhankelijkheid, trotsch op mijne principes, trotsch op mijne eer!

12

De jeugd van een groot man is een mysterie waarvan men de oplossing kent. Heel het zelfgevoel van de 23-jarige Dekker - wat had hij reeds gedaan, om zich zó te voelen?-wordt achteraf door Multatuli gerechtvaardigd. De brief had ook geschreven kunnen zijn door iemand die zich ontpoppen zou in niets dan een talentloze en zure raté? Ongetwijfeld; maar de moed die brief te schrijven, in de gegeven omstandigheden, blijft.

Hij bewijst overigens dat Dekker, ook op zijn 23e, wanneer in het nauw gebracht, begon te werken met zijn middelen, toen reeds die van een schrijver; van de meest meeslepende schrijver die Holland ooit zou kennen; en dat hij dus niet loog, zich niet alleen ‘aanstelde’, toen hij in Lebak, in een dienstbrief aan Brest van Kempen wees op ‘misschien het eigenaardige van mijn stijl die een deel uitmaakt van mijzelf, een gebrek waarvoor ik zoomin verantwoordelijk ben als een stamelaar voor het zijne’*.

Ook dit: het willen bewijzen van karakter door stijl - typische

[p. 79]

schrijversvergissing tegenover alle soorten van deurwaarders - ontbreekt dus niet in het avontuur van Sumatra's Westkust. Men kan ervan overtuigd zijn dat hij ook hier reeds Michiels op déze manier wilde overtuigen dat hij werkelijk niet degene kon zijn waarvoor men hem scheen te houden; en dat ook deze hele verantwoording een beroep was op karakter en grootheid van de tegenpartij. ‘Want waarlijk, wie schuldig is aan lage vergrijpen, schrijft anders!’ laat hij Havelaar zeggen, sprekend over deze verantwoording. De deurwaarders kunnen hiertegen aanvoeren dat hij dat toén ook al wist, te goed wist. Dit is dan een groot macchiavellisme veronderstellen in een heethoofd (het woord is van hen) van 23 jaar; maar als men met wat nu het ‘onderbewuste’ heet rekening moet houden, waarom niet? Eén ding blijft vast staan: de ongewone durf, het bijzondere karakter dus toch, om als ontslagen controleurtje zó te schrijven aan de gouverneur van Sumatra's Westkust, een durf die ten enenmale, en dit speelt een rol in al deze appreciaties, ver boven het bereik van de perfecte ambtenaar (en specifiek de deurwaarder) uitgaat. Wie dit niet begrijpt, bemoeie zich met alles behalve met Multatuli, moge zich passionneren voor dubbel boekhouden en kruisraadsels.

De grote militair Michiels ondertussen reageerde als Duymaer van Twist later: niet alleen was hij voor het controleurtje niet thuis, maar in zijn rapporten aan de Gouverneur-Generaal noemt hij Dekker een ‘ambtenaar, die bij al het verkeerde dat hem kan worden ten laste gelegd zijne eigene wijze van zien met zoo veel verwaandheid zoekt te regtvaardigen, dat men aan zijne beterschap moet wanhopen’. Nietwaar, welk een volmaakt bezadigd inzicht. Maar voor een Napoleon kon het niet platter. Michiels vraagt zich overigens in dezelfde missive af, hoe Dekker, ‘den bekrompen voet waarop hij leefde in aanmerking nemende, te Natal in den korten tijd van tien maanden eene som van f 3000 had kunnen te zoek maken’. (Het

[p. 80]

bleek later zelfs f 5000 te zijn!) Maar hoe dan ook: ‘Reeds is door den resident der Padangsche Bovenlanden het verzoek gedaan, dat over den controleur buiten zijne residentie beschikt mogt worden, waartoe ik echter geen middel zie; ondertusschen kan ik niet ontkennen, dat... zijne plaatsing te dezer kust, wáár dan ook, aan eene menigte zwarigheden onderhevig is...’

13

De resident in kwestie was de befaamde C.P.C. Steinmetz, en als Dekker gedacht had eindelijk zijn kader gevonden te hebben, vergiste hij zich dus ook hier. Een anecdote, door de heer Hamers aan pastoor Jonckbloet verteld, ofschoon wederom te mooi, geeft misschien enig idee waarom.

‘De eenige gelegenheid, bij welke hij den “excentrieken lord” of “den gek”, zooals Dekker door de ambtenaren op Sumatra's Westkust zonder afwijking genoemd werd, zag, was deze... Op zekeren dag zat de heer Hamers in druk gesprek met resident Steinmetz op de voorgalerij van diens woning. Plotseling zagen zij beiden iemand het erf oprijden, die, blootsvoets op een bont paard gezeten, geheel in het wit gekleed was en een buitengewoon breeden stroohoed op het hoofd droeg. Hij zag er vreeselijk bemodderd uit. Vóór de trap der galerij gekomen hield hij zijn paard in, keek de beide heeren zeer brutaal aan en vroeg: “Woont hier soms de resident der Padangsche Bovenlanden?” De resident, die intusschen was opgestaan uit zijn wipstoel, gaf hem ten antwoord: “Ja, dat ben ik en wie is u?” “Ik ben Douwes Dekker en moet naar de Noord.” “Ah zoo, kom dan binnen en ga u verfrisschen en verkleeden; dan kunt u aanstonds uwe opwachting bij mij maken.” Zonder een woord te spreken en zonder den heer Steinmetz noch den heer Hamers te groeten, wendde Dekker zijn paard om en reed stapvoets van het erf.’

Dat het ‘gek’ was behoeft geen commentaar; het ziet er zelfs naar uit dat Dekker systeem genoeg in zijn gekheid had om

[p. 81]

iedereen tegen zich in te nemen. Maar waarom reed hij op deze manier weg? Ik waag de veronderstelling dat hij de heer Steinmetz was komen zien en toetsen tegelijk; en dat diens voorkomen en manieren hem zo weinig aantrokken, dat hij geen kans zag het anders dan op deze wijze uit te drukken. En hoe ‘gek’ ook, hierin zit dan weer wat van karakter. Men kan deze gebeurtenis in zekere mate ook nog vergelijken met het bezoek in rijkostuum aan de Gouverneur-Generaal Rochussen, toen hij 2 jaar later geplaatst was te Krawang, maar toen had hij geen kleren. Had hij die bij dit bezoek in Padang? Een juist antwoord op deze vraag zou misschien een heel nieuwe belichting geven.

Even romantisch als deze excentriciteiten zijn de vele duels die hij in Padang vocht, ‘op’ de sabel, zoals Havelaar vertelt, en soms meer dan eens per dag. Misschien moet men ook dàt niet helemaal geloven. Hij zegt dat hij achteraf vaak huilde om zijn gewonde tegenstander en die verpleegde*; bovendien vocht hij omdat hij, in zijn armoede en zogenaamde eerloosheid en door Michiels steeds in Padang gehouden, voortdurend prikkelbaarder werd, terwijl de officieren daar het een soort taak achtten om de bij hun chef in ongenade gevallen controleur te lompen. Het is jammer dat men après tout van deze duels zo weinig weet en dat Dekker zelf, ook elders, er niet wat meer van vertelt; maar de heer Hamers voorziet althans een beetje in deze lacune door het verhaal van één duel, dat schijnbaar Dekker's eerste is geweest.

‘Te Padang nam hij zijn intrek bij zijn boezemvriend, den 1sten luitenant der genie Hébert, te wiens huize hij de gulste gastvrijheid genoot. Hébert woonde bijna vlak naast generaal Michiels, die er eenige kalkoenen op nahield. Dekker had de baldadigheid die stuk voor stuk dood te schieten. Toen

[p. 82]

men hem deswege voor de politie trok, verantwoordde hij zich met te zeggen, dat hij geen tractement kreeg en toch leven moest... Kort daarop ontaardde de vriendschap tusschen Dekker en Hébert in hevige vijandschap. Deze laatste namelijk had eene vrouwelijke bediende, welke door den excentrieken gast... gedebaucheerd werd. Eene uitdaging was het gevolg. Dekker koos de sabel; doch aangezien hij nooit een sabel gehanteerd had vroeg hij veertien dagen uitstel om zich wat te oefenen. Te Padang woonde een schermmeester, die hem eenig onderricht gaf en hem vooral oefende in den coup de tête, dien hij Hébert wilde toebrengen. De luitenant immers droeg, naar de mode van den tijd, rechts en links eene lok, die hem zeer fraai stond en waarop hij niet weinig trotsch was. Dekker's doel was, zoo mogelijk één dier lokken weg te slaan. Het duel had plaats in optima forma. Het gelukte Dekker zijn tegenstander een slag ter linkerzijde van het hoofd te geven, de lok viel, het bloed vloeide, de eer was gewroken.’

Nogal èrg kranig voor een eerste duel, en voor iemand die 14 dagen eerder nog geen sabel kon vasthouden! De bestrijders van Multatuli brengen tè mooie verhalen over hem, en dit althans lijkt meer op Lagardère dan op de betere romantiek. De gedebaucheerde ‘vrouwelijke bediende’ was natuurlijk de njai van Hébert. Zoiets komt onder jongelui meer voor, zonder dat erom geduelleerd hoeft te worden.

Dekker had Si Oepi Keteh, de dochter van de datoe, aan wie hij in een bootje bij Natal de parabel van de Japanse Steenhouwer vertelde, toen misschien al teruggezonden. ‘Si Oepi Keteh is zijn eerste vrouw geweest’, schreef Mimi later in de typische terminologie van die tijd. Dekker had haar aan haar vader gevraagd, die er een eer in stelde zijn dochter aan de controleur te geven. ‘Zij woonde bij hem zoolang hij in Natal bleef, en ging later met hem naar Padang. Maar van daar zond hij haar aan haar vader terug om de moeilijkheden waarin hij geraakt was.’*

[p. 83]

De geschiedenis van de kalkoenen van Michiels vertelt Havelaar anders en waarschijnlijker. Hij nam maar één kalkoen weg: ‘Men dreef die dieren voorbij mijne deur; ik nam er een' en zeide tot den man, die zich verbeeldde erop te passen: “Zeg den Generaal, dat ik, Max Havelaar, dezen kalkoen neem, omdat ik eten wil”.’ En verder op: ‘Zoo iets doet men maar ééns, niet waar?’ Als hij in die tijd bij Hébert de gulste gastvrijheid genoot, had hij geen honger hoeven te lijden.

14

In 1863 beschreef Dekker voor de latere Mimi, toen nog mejuffrouw Hamminck Schepel, zijn smart op Sumatra over het verlies van Caroline:

‘J'étais à Natal, seul ou presque seul. Un amour malheureux m'avait conduit là (amour malheureux: style de roman). Enfin, je devais à mon caractère un peu de désespoir. Cela nous pose magnifiquement. Ah, Caroline, comme tu as bien fait de si mal agir! Que de perspicacité dans ta bêtise! Que d'amour dans ta froideur! Le savais-tu qu'il me fallait le baptème du malheur pour me rendre heureux? Avais-tu pressenti dans ton ignorance ‘dat er geen weg ten hemel is dan over Golgotha’?

Enfin... je jouissais d'un coeur déchiré. Je faisais des vers et autres sottises. Je donnais des fêtes. Ah, j'étais magnifique! On en parle encore dans le pays*. Vingt mille personnes se masquaient et se costumaient pour fêter dignement le désespoir du ‘kwajongen’.

En ik zelf was een aanspreker en een arlequin... Et je ‘aansprak’ alle menschen, et je traduisais en malais la formule ordinaire. ‘Ik maak je bekend dat overleden is...’ en daarop volgden dan geestighedens als: de welvaart van Natal nadat de engelschen 't hebben overgegeven aan de hollanders, enz. En op eens ‘sprak ik aan’ en zeide: dat overleden is mijn liefde,

[p. 84]

mijn liefde, mijn ongelukkige liefde, en ik berstte in tranen uit en was als gek. O, die malle Caroline, wat 'n eer!’

Dit brengt ons op het kastekort. Dekker zegt later dat hij als krankzinnig was toen hij de annonce van Caroline's huwelijk had gelezen. Hierop antwoordt de deurwaarder onverzettelijk dat Caroline's huwelijk op 5 Januari 1843 plaatshad, terwijl Dekker zijn daverendste kasslordigheid beging op 3 Mei; dat niet aangenomen kan worden dat een krant, zelfs in die tijd, meer dan 4 maanden zou hebben gedaan van Java naar Sumatra. Bovendien heeft hij in een brief aan zijn verloofde anderhalf jaar later verklaard dat hij een kas van f 100.000 aan een inlandse schrijver had overgelaten, maar, vervolgt de bestrijding, de kas bedroeg maar één derde van die som en blijkens de officiële bescheiden boekte Dekker steeds eigenhandig. Dichterlijk kleursel weer, zoiets? neen, altijd weer aperte leugens. Voor deze intelligenties is bovenstaande poëtische bekentenis dus ook waardeloos, hoeveel ‘hogere waarheid’ zij verder ook bevatten mag. Dominee Vos, de meest bloeddorstige op het stuk van Dekker's ‘morele schuld’ in het kastekort, de aanbrenger van de reeds eerder gestolen rijksdaalder, meent dat hij op Batavia bij de Rekenkamer - en inderdaad, de naam is suggestief - voldoende boekhouden moest hebben geleerd om zich niet zó slordig te vergissen als hij het deed. Wat wil de dominee dan? Als Dekker een vrij goed boekhouder was, had hij handiger en bewuster zijn kastekort in elkaar gezet. Dat hij altijd slordig met geld omsprong, in waarheid nooit wist ‘wat de waarde van het geld was’, springt in het oog voor wie ook maar iets van zijn bestaan afweet; daarvoor is geen dominee nodig om het te bewijzen. In Natal was hij, behalve bestuursambtenaar, politiehoofd, politierechter, voorzitter van de inlandse rechtbank, inspecteur van de pepervelden, vendumeester, beheerder van de provisie- en zoutpakhuizen, ontvanger van de tolrechten, postmeester en agent van de Padangse Weeskamer. De officiële papieren betreffende zijn administratie zijn alleronverkwikkelijkst met hun gepraat over vendurollen, wisselregisters, berekeningen op omslagen,

[p. 85]

enz.; voor een behoorlijk mens gewoon niet om door te komen. Maar machtig in het besef van zijn gevonden rijksdaalder cijfert dominee Vos alles na, en knap als een beroeps-accountant telt hij Dekker's zonden op. Ik neem ze hier, maar als in een kasboek gerangschikt, over:

‘Hoe slof Dekker was, blijkt uit het feit, dat 23 Dec. 1842 hem wordt meegedeeld, dat een traite groot f 2000 niet kan worden uitbetaald, omdat de adviesbrief niet is ontvangen. Het antwoord van Dekker is gedateerd... 7 Maart 1843.

Op 13 April 1843 wordt gevraagd om een op 25 Nov. 1842 geteekende quitantie. Deze wordt toegezonden... 24Aug. 1843!

Op 30 Juni 1843 klaagt de ass. resident: ‘Dat hij niet alleen voortgaat om uitgaven in rekening te brengen, welke volgens de bestaande voorschriften niet kunnen worden gevalideerd, maar ook volhardt bij zijn weigering om aan de maandelijksche aflossingen gevolg te geven van het door hem op Batavia genomen voorschot en dat het debet van den controleur voornoemd thans tot een montant van f 860 is gestegen.’

Begin Sept. 1843 verlaat Dekker Natal en heeft hij volgens een verklaring van Michiels een schuld aan het gouvernement van f 356.43⅔ zilver en f 5719.77⅓ koper. Hierin is echter opgenomen: 1o een bedrag van f 2070.47 koper, door Dekker uitbetaald uit 's lands kas, terwijl deze som had moeten zijn betaald uit de vendu-kas, waarin deze som door bijzondere omstandigheden niet was gestort. [Deze verkeerde uitbetaling kan als vergissing worden beschouwd, meent dominee Vos welwillend.]; 2o het bedrag van de op 28 Aug. 1843 plaats gehad hebbende verkooping van Dekker's boedel (f 2302.02 koper), dat hij uit 's lands kas zichzelf uitbetaalde. Ook dit kan, hoewel onregelmatig, door de vingers worden gezien, want het geheele bedrag kwam later terecht...

Doch op 4 October ontving Dekker een briefje van Michiels met verzoek op te helderen, waar de geldswaarde van f 101.40 koper van door hem verkochte zegels was verantwoord.

Voorts werd Dekker's debet verhoogd met f 693.96 wegens te min bevonden voorraden in de door hem beheerde zout- en

[p. 86]

rijstpakhuizen, doch verminderd met f 240 wegens zoutgelden, die door hem reeds waren gestort.

Deze laatste post is dus eerst ten onrechte hem in rekening gebracht, terwijl mogelijk blijft, dat de te min bevonden voorraden (volgens Dekker* veroorzaakt o.a. doordat het dak lek geworden was en het zout dus weggespoeld) moeten worden beschouwd als groote slordigheden. Over een aantal fouten... kan worden aangenomen, dat deze uitgaven toch te goeder trouw zijn gedaan.

Moeilijk kan die goede trouw worden aangenomen met betrekking tot de post van f 101.40 wegens verkochte zegels, maar nog moeilijker wat aangaat het verschil van f 2106 op den wissel van 3 Mei.

Op 3 Mei [1843] ontving hij een wissel groot f 6825.92 koper benevens f 2106 aan kopergeld en gaf daarvoor af een wissel op Ajer Bangies groot f 8931.92, maar in het wisselregister schreef hij f 6825.92 en evenzoo in zijn kasmemoriaal een ontvangpost voor ditzelfde bedrag. Derhalve ontbrak bij de ontvangst f 2106 en evenzoo op de uitgaaf.

Deze fout werd eerst op 17 November ontdekt. Op het omslagvel van het wisselregister staan vlak naast elkaar de becijferingen met Dekker's hand, hoe de bedragen f 6825.92 en f 8931.92 werden verkregen. Nu vermoedt Mr C. Th. van Deventer in De Gids 1910, dat Dekker zich vergist heeft en het getal van de eerste optelsom, in plaats van het getal van de tweede optelsom heeft opgeteekend. Maar dan blijft vreemd, dat hij het goede getal op den wissel zette en het verkeerde getal in het wisselregister’.

De dominee verzuimt hier het klemmendste argument van Van Deventer te noemen; deze namelijk, na door de publicatie van de heer De Bruyn Prince te hebben kunnen constateren dat Dekker die becijferingen op het omslag van het wisselregister had gemaakt, betoogt: ‘Maar geheel onaannemelijk mag, dunkt mij, voortaan heeten dat Dekker zich ten na-

[p. 87]

deele van een dier kassen zou hebben willen verrijken. Een dief houdt geen aanteekeningen van zijn fraudes op het register-zelf dat zijn ambtelijke verantwoording bevat!’ Nutteloos argument blijkbaar voor onze dominee, die nu zo wild is geworden van het rekenen, dat hij het meteen maar voortzet tot geld dat Dekker later van zijn verloofde Tine kreeg: hij heeft daarmee volstrekt niet zijn schuld aan 's Lands kas terugbetaald, zoals in de Havelaar staat, rekent de dominee uit, want hij ontving enige duizenden guldens van Tine en had op dat ogenblik geen volle duizend meer schuld. ‘Waarvoor had Eduard de rest van dit cadeau noodig?’ informeert deze sympathieke wraakengel.

Men moet nu welhaast aannemen dat Dekker, die altijd geld opmaakte, die ook later nooit zijn schulden betaalde (hij kon toen slecht, dat is waar, en déze schuld heeft hij compleet terugbetaald) zich zover vergeten heeft, dat hij ook leende bij 's Lands kas. Niettemin, de pertinent goede opinie van zovele anderen verliest niet zomaar alle waarde; en het ging er immers nooit om, Dekker te verdedigen als goed administrateur. ‘De kasonregelmatigheden kwamen later opnieuw voor, vervolgt de dominee, ook toen hij gehuwd was met Tine, die geld meebracht en zuinig was. Toen hij zijn kas te Menado overgaf, ontdekte de hem welgezinde resident Scherius “weer verscheiden slordigheden in zijn beheer, zoodat hij met een f 3000 wordt belast”*. Tijdens zijn verlof in Nederland ontdekt men wederom slordigheid in zijn kasbeheer te Ambon2 en moet hij weer geld betalen’.

Dominee Vos eindigt niet vóór hij ons Multatuli geportretteerd heeft als een dief, een falsaris, een knevelaar, een machtsmisbruiker, een leugenaar, een beul voor zijn gezin, een wellusteling en een pooier. Niet met verzachtende omstandig-

[p. 88]

heden en nuances, maar vrijwel zo: alsjeblieft! daar is nu de man die jullie bewonderen! Welnu, dit portret lijkt niet, is onjuist, want stompzinnig, want vilein, want onvolledig, want vervalst, want verminkt, want laaghartig-kwaadaardig-geborneerd. Het is te veel, in ruil voor één rijksdaalder en wat boekhouderswerk. En al deze Droogstoppels en Kappelmannen lijken ook al te armzalig op elkaar, of zij De Kock, Vos, Saks of Kielstra heten. Waarom niet het franse briefje aan Mimi nagecijferd? Die ‘fêtes’ en die ‘vingt mille personnes’, hij heeft ook dàt eigenhandig geschreven; is daar eigenlijk wel nauw genoeg naar gezien? Met zijn excentriekheid... misschien heeft hij hele kampongs rijkgemaakt om zijn smart over Caroline te luchten! Wat kan hij anders met al dat geld hebben gedaan? vraagt men Michiels na; en ‘behoeft dit gevraagd bij een beroepsspeler?’ klinkt van dominee Vos gebelgd de wedervraag. Hij zal het met luitenant Van der Pool hebben verkaart of verbiljart.

15

Op 6 Januari 1844 - hij was toen al zowat 4 maanden te Padang - schrijft Dekker aan Michiels:

 

Ik neem beleefdelijk de vrijheid Uhedg. ter kennisse te brengen dat ik op heden namens den fiscaal bij den Raad van Justitie alhier ben gedagvaard geworden tot de betaling eener som van f 2106 koper, voor, tijdens mijne administratie te Natal, te min in ontvangst genomen voor eenen afgegeven wisselbrief ad f 8931.92 koper.

Ik moet volmondig bekennen de zaak in kwestie niet ten mijnen voordeele te kunnen ophelderen; het komt mij immer [s] onbegrijpelijk voor, hoe zulk een abuis aan de voorloopige verificateurs te Ayer Bangie [niet] zoude zijn in het oog gevallen, en ik hoop dat deze of gene onvoorziene omstandigheid in den vervolge de zaak tot klaarheid brengen zal.

[p. 89]

Voorloopig vergenoeg ik mij met de mededeeling dat particuliere omstandigheden van ernstigen aard het mij onmogelijk maken, mij de bijzonderheden die de afgave van den wissel hebben vergezeld, te herinneren*.

In afwachting van eene eventuele justificatie, verzoek ik de ten mijnen laste hopende f 2106 koper, te mogen voldoen door eene passende inhouding op mijne inkomsten, daar de parate executie, waarvan in de ontvangene dagvaarding wordt melding gemaakt, aangezien ik volstrekt niets bezit, van geen effect zijn zoude.

 

Hierop volgde de schorsing ‘wegens ontrouwe administratie’, en ontving Dekker geen cent bezoldiging meer.

Op 16 Januari schrijft hij:

 

Met referte tot mijne missive dd. 6 dezer heb ik de eer Uhedg. bekend te stellen dat ik, in de vaste overtuiging mijner onschuld betreffende de zaak van den wissel groot f 8932.923 vooronderstel deze zaak voldoende te zullen kunnen ophelderen indien mij wordt toegestaan dezelve in loco te onderzoeken;

Ter voorkoming derhalve van eene niet doeltreffende parate executie en de daaruit voortspruitende gevolgen, neem ik de vrijheid Uhedg. te verzoeken mij te willen toestaan mij op eigene kosten naar Natal te begeven, ten einde aldaar,

[p. 90]

die inlichtingen en aanwijzingen te bekomen, welke ik hier, zonder archief en zonder mondelinge informatiën, onmogelijk suppediteren kan.

 

Michiels weigerde en hield hem werkeloos en zonder middelen van bestaan te Padang. Op 4 April (dus 3 maanden later) richt Dekker een verzoekschrift tot hem om te mogen eten, zeggende dat ‘al waren de misdrijven waaraan hij zich mogt hebben schuldig gemaakt van eenen ernstigen aard (waartegen hij adressant plegtig protesteert), alsdan nog volgens geen regtsbegrip ter wereld, die misdrijven kunnen of mogen gestraft worden met den dwang om gebrek te lijden’ En bijgevolg: ‘Hem toe te staan deze plaats te verlaten en zich naar Batavia te begeven, of indien daarin niet kan worden getreden, op eene voegzame wijze in zijne behoeften te voorzien’.

Ook ditmaal nul op zijn request, maar op 6 Juni (dus weer 2 maanden later) verklaarde de Raad van Justitie zich onbevoegd. Dit was volkomen haar recht, maar gedurende de uitzoekerij daarvan, mocht Dekker verder hongeren of in de kampong ondergaan.

Het is aardig, na te gaan wat de deurwaarders hiérvan zeggen. Dominee Vos merkt op dat het in de Havelaar toch nog een beetje anders staat (men zou daar in gemoede niets van merken), overigens gelooft hij wel, op gezag van de heer De Bruyn Prince, dat ‘zoowel Michiels als de fiskaal deze zaak onhandig hebben aangepakt’. De Bruyn Prince echter schrijft rechtuit ‘dat Michiels ook Dekker met een niet te verdedigen hardheid heeft behandeld’, en dat hij, ‘al hadden Dekker's plagerijen hem uitermate geprikkeld, dan nog niet zo onmenselik had moeten zijn om hem 12 maanden aan gebrek prijs te geven’.

Als de stukken naar Batavia worden gezonden, noteert de vice-president van de Raad van Indië en waarnemend Gouverneur-Generaal jhr Reijnst op 16 Februari: ‘Van ontrouw blijkt mij nog niets’, en op 11 Maart: ‘De Fiskaal schijnt geen ontrouw in Dekker te vinden’. C.S.W. graaf van Hogendorp betoont zich verwonderd ‘dat een ondergeschikt ambtenaar

[p. 91]

op zulk een toon den Gouverneur vermag te schrijven’*. Tenslotte, op 16 October 1844, vindt de Raad alles wel bedroevend, maar spreekt zich niet uit, d.w.z. spreekt van ‘ontrouw of onbedrevenheid’. Voldoende reden voor een dominee Vos om pertinent te beweren ‘dat Dekker in zijn cijfers knoeide’ (dit blijkens een facsimile bij De Bruyn Prince, waarop men één cijfer inderdaad zeer onhandig en vlekkerig verbeterd ziet) en dat de verkeerde boeking van die ene wissel ‘een zaak met een vies luchtje’ blijft; de deurwaarder De Kock neemt met zielsgenot deze visie over. Het blijft niettemin vaststaan dat geen van Dekker's tijdgenoten die hem kenden, ook maar even aan boos opzet heeft geloofd.

16

Evenals na Lebak werd Dekker's karakterbetoon 13 jaar eerder dus gestraft met armoede. De verantwoordelijkheid van deze periode van zijn leven is geheel voor Michiels. Dekker ontving geen stuiver meer, en niemand betwijfelt dus wat hij van deze tijd in de Havelaar vertelt, of in de brief van 1846 aan Rochussen, toen hij nog niet zoveel erbij gefantaseerd kon hebben en toen het nog vrij gemakkelijk was, voor een Gouverneur-Generaal, om zijn beweringen te laten onderzoeken4. Dekker's geestkracht en humor, die hem veroorloofden in dergelijke omstandigheden een epigram op Michiels te schrijven (dat hij het op diens tafel liet leggen, bewijst misschien

[p. 92]

dat hij hem nog steeds aanzag voor een tegenstander van karakter), zijn bewonderenswaardiger, oneindig menselijker en sympathieker, dan de ijzeren flinkheid van ‘Jan Schorsal’. En zijn franse verzen achterop de onbetaalde rekening van De Kopiïst bereikten blijkbaar hun doel: troffen de man althans genoeg om hem die rekening uit eigen zak te doen betalen. Misschien ook vond hij zichzelf heel ferm en streng, maar ‘moest hij soms toch lachen’ om die dwaze controleur. En deze streed ook hier met schrijversmiddelen, voor de gelegenheid die van de franse pamfletdichter in ongenade: de alleraardigste regel ‘vingt florins font pour moi deux mois de nourriture’ en de pathetische halfgeleende slotregel ‘le crime fait la honte et non la pauvreté’. Tegen deze regels had de generaal, ook als hij niet lachen moest, volstrekt niets terug, dat is duidelijk.

Multatuli's complete verachting voor de man moet van later dateren. In de Havelaar heeft hij hem belasterd, menen de deurwaarders: foei, een zo dapper en hoogstaand militair. Havelaar vertelt over generaal Vandamme dingen, die hij deels zelf meent te hebben opgemerkt, maar die deels in de ‘chinese kerk’ de ronde deden: 1o dat hij een kind van zijn maaksel bij zekere Miss X. verdonkeremaand had; 2o dat hij niet zo dapper was als zijn reputatie het wel wilde, want dat hij heel goed voor zijn eigen veiligheid wist te zorgen; 3o dat hij het onderzoek in de zaak Si Pamaga geleid had als de keizer van Marokko, die bij het whisten zei: ‘Speel harten, of ik snijd je de hals af’; 4o dat dit heronderzoek niet was ingegeven door edelaardige motieven, zoals oppervlakkig gezien kan lijken, maar omdat Michiels, met het oog op zijn politiek, d.w.z. zijn economische pacificatie, de onschuld nodig had van de mandailingse hoofden; 5o dat hij een kapitein, met wie Dekker bevriend was en die Beyerman heette, expres had opgeofferd, om een aanleiding te vinden tot nieuwe roem. Multatuli zegt bij dit laatste: ‘Zulk en scène zetten van krijgsbedrijven door 't vooruitzenden van een aan den dood gewijde kleine schaar behoorde onder de lijfkunstjes van Michiels, doch eenig was

[p. 93]

hij niet in die misdadige kwakzalverij. Ze speelt in veel veldtochten haar rol’.

De voornaamste verdediger van Michiels is majoor Kielstra geweest, in De Tijdspiegel van 1893, en Mimi heeft hem heel aardig van repliek gediend in een brochure van 1901. De methode in deze strijd gevolgd was de gewone: Kielstra moest Dekker zo zwart mogelijk afschilderen om Michiels stralend te doen uitkomen, Mimi ontnam Michiels weer wat van zijn glans. Majoor Kielstra namelijk verborg een feit dat hij heel goed kende, omdat het in het boek van luitenant-kolonel Lange voorkomt, dat hij bewezen had goed gelezen te hebben, en wel ‘dat Michiels aan valsche beschuldigingen deed’. Slechts één geval was Lange bekend, maar dat leek Mimi ook wel genoeg: ‘Hoeveel gunstige omstandigheden, zegt zij, moeten niet samenvallen om den valsch-beschuldigde, altijd de ondergeschikte, tot aanklager te maken van zijn chef... En dat in het Indië van dien tijd!’

Dit alles is van niet zoveel belang, omdat wij het portret van Michiels dat men wèrkelijk tegenover dat van Multatuli zou kunnen stellen, niet hebben. Wie vertoont zijn intieme brieven of geheime dagboeken, gesteld dat zulke ferme helden er zoiets op na houden? Dat Michiels zijn onechte kinderen verdonkeremaande of dat Brest van Kempen meiden geleverd kreeg door de regent van Lebak is heden ‘onbewezen laster’; het tegendeel valt overigens niet te bewijzen met officiële levensberichten. Waarom Multatuli de dapperheid van Michiels betwijfelde, is mij echter niet duidelijk, fantasieloze lieden zijn gemakkelijk dapper, vooral wanneer hun promotie ervan afhangt, en men mag deze generaal zeker wel wat fysieke moed gunnen, want hij is althans behoorlijk gesneuveld. Een veeg punt is de dood van kapitein Beyerman. Deze had, blijkens de boeken van De Stuers en Lange, plaats in de nacht van 14 December 1844. Multatuli vertelt dat hij die nacht door een bediende van kapitein De Chateleux gewekt werd en Beyerman nog gezien had eer deze naar Pau uittrok ‘om me daar te laten vermoorden’. Maar Dekker had in September '44 Su-

[p. 94]

matra verlaten en bevond zich in December van dat jaar alweer op Java. Hij moet zich hier dus weer schuldig hebben gemaakt aan een kleine onwaarheid. Misschien heeft De Chateleux hem die historie later verteld en heeft hij, voor het meerdere gezag, zichzelf in diens plaats gesteld. Wat hij er echter van zegt behoeft allerminst onwaar te zijn; de lezing van De Stuers gaat een eindje dezelfde richting uit en was - daar ze in 1850 werd gepubliceerd-Dekker zeker bekend.

17

Hoe bracht Dekker zijn hongertijd door? Hij was ongeveer in de kampong terechtgekomen, hij woonde althans in een klein inlands huisje. ‘Men dreigde met eene crimineele vervolging. Ik antwoordde: ga je gang, en schreef op den grond op een omgekeerde kist, Den Eerlooze. Wat konde ik beter doen? Ik zelf moest eerloos worden, en ik deed dus goed mij met dat denkbeeld te familiariseren.’ Het is weer uit een brief aan zijn verloofde. Hij deed dat dus om zich moreel te steunen, goed; maar wat deed hij om te leven? Hij laat Havelaar zeggen tot Verbrugge en Duclari: ‘Ik... zeg liever niet hoe ik geleefd heb’. (Maar Tine wist het.)

In zijn brief aan Rochussen vertelt hij:

 

Twaalf volle maanden heb ik op die wijze [d.i. zonder traktement] op eene plaats waar ik niemand, en niemand mij dan volgens de nadeeligste geruchten kende, geleefd. Ik had volstrekt geene middelen overgespaard, en trachtte dus te bestaan der weinige kleederen, die ik successievelijk verkocht. Op het laatst van mijn verblijf aldaar openbaarde zich in den algemeenen geest eene verandering ten mijnen voordeele, men kreeg medelijden, en bood mij een aalmoes aan.

Men was begonnen met mij onrechtvaardig te verdenken, ik kon dus niets van die lieden aannemen.

Toen leed ik honger, Uwe Excellentie, toen bragt ik meer-

[p. 95]

malen, als het mij niet gelukt was den huur van een klein inlandsch huisje te betalen, den nacht onder den blooten hemel door.

Erger dan dat, ik was veracht en verstoten door eene maatschappij die mij voor een schurk hield, want de Gouverneur had het gezegd! Niemand groette mij, niemand kende mij, niemand liet zich met mij in, want ik stond op het punt om eerloos te worden.

Zoo leefde ik twaalf maanden, Uwe Excellentie, als het leven heeten mag, worstelen als het was met de dagelijks terugkeerende grief van armoede en schande, gemarteld door de verwachting eener criminele regtspleging; zoo leefde ik twaalf maanden, eiken dag denkende: dit is de laatste, en mij eiken dag bedrogen ziende.

Den Wen Augustus 1844 heb ik mij neergelegd om te sterven, van honger te sterven, Uwe Excellentie. Ik had in drie etmalen niet gegeten! Een chinees wien ik eens eene dienst bewezen had, vond mij, en bragt mij eten.

 

Het romantische pathos ontbreekt hier niet, en Havelaar - die 9 maanden zegt inplaats van 12, wat voor een leugenaar toch weer netjes is - doet het verhaal met heel wat meer humor. Maar als men zich Dekker's situatie zo nuchter mogelijk indenkt en in aanmerking neemt dat het hier een jonge en overgevoelige natuur gold, begrijpt men dat hij er een ‘duw voor het leven’ door kan hebben gekregen. Voor iemand die zo neurasthenisch heet, heeft hij zich althans wonderlijk taai betoond, men zou sommige athleten heel wat minder opleggen.

‘Op eenen avond, vervolgt hij, toen ik te acht ure nog niet wist waar ik den nacht zoude doorbrengen, schreef ik eenen brief aan Z.E. den Gouverneur-Generaal Merkus*. Kort daarop ontving de Civiel- en Militair-Gouverneur der Westkust last mij naar Java te laten vertrekken’.

[p. 96]

Michiels kreeg in Augustus 1844 uit Batavia inderdaad een aanschrijving om Dekker met vrij transport over te zenden. Maar op 19 Juni had hij zelf een lang rapport aan de Gouverneur-Generaal besloten met de ‘eerbiedige opmerking, dat de controleur E. Douwes Dekker in behoeftige omstandigheden verkeert en hier te plaatse een ieder ten laste is’. Vermoedelijk heeft deze bezadigde constatering meer uitgewerkt dan Dekker's schrijven.

Dekker is echter in 1846, tenminste als hij aan zijn meisje schrijft, weer vol naïeve illusies: ‘Ware de Gouverneur-Generaal Merkus in leven gebleven, dan zoude ik eene schitterende voldoening ontvangen hebben. Hij wist alles. Hij was op Soerabaija toen hij mijn laatsten brief ontving. Terstond kwam er last om mij niet te vervolgen, maar mij naar Java te laten vertrekken,... en ik wist van zeer nabij dat Z. Ex. van plan was zelf naar Sumatra te gaan, maar hij stierf’. Een man van zijn intelligentie verdiende een puts water in de ogenblikken waarin hij zo opsneed of zichzelf met zulke verhalen trachtte zoet te houden.

In September 1844 vertrok dan eindelijk de gesuspendeerde controleur, met de brik Orestes, naar Batavia.

18

Het is jammer dat er geen eerste lezing bestaat van De Eerlooze (veel betere titel dan De Bruid Daarboven), om te zien hoe knap Dekker ‘technisch’ toen al was. De later gepubliceerde lezing moet door hem bij herhaling zijn herzien, want lange tijd was dit toneelstuk eigenlijk zijn enige literaire bagage. Hij laat het, als hij in Krawang is, aan zijn verloofde en haar zusters lezen; later moet de uitgever Kruseman naar dat stuk beoordelen of er een schrijver in hem steekt; in Brussel herziet hij het nog, even voor hij aan de Havelaar begint. Later staat hij het alleen nog maar omdat hij geld nodig had af aan Funke; hij vond toen dat het niet meer bij Multatuli

[p. 97]

paste. Maar, zegt Mimi, hij bleef voor dit jeugdwerk toch een zwak behouden. Hij veroordeelt het in een naschrift op zijn 52e verjaardag geschreven, in even onbarmhartige als juiste taal, - vermoedelijk ook om iets werkelijk leesbaars aan het stuk toe te voegen. ‘Het is de vraag of de venijnigste recensent zooveel fouten in de “Bruid daarboven” zou kunnen ontdekken, als ikzelf. Of liever - want het aantal fouten doet minder tot de zaak - of iemand het geheele stuk zoo laag stelt... Het heele ding is reminiscence uit de lektuur mijner jeugd. Het is geen teekening van de wereld, doch slechts samenkoppeling der gebrekkige schetsen die mij door Iffland, Kotzebue, en vooral door Lafontaine, van die wereld gegeven werden... Wat bleef er over van waarheid, nu ik meende hun Machwerk te mogen naäpen? Kopie van kopie. Misdruk van misdruk... Al zulke schrijverij, 't product van middelmatig talent, veel nabootsing en niet de minste studie, is leeg. Dat is geen grijpen ins volle Menschenleben, dat is grabbelen in een muffe leesbibliotheek. Dat is geen zielkundige ontleding van wat ons de wereld te aanschouwen geeft, dat is 'n marionettenrepetitie. Dat is geen mensch-teekenen, dat is kladderij van de poppenkast. Dat is geen waarheid, dat is leugen.’

Men kan er alleen aan toevoegen, dat het stuk in onze tijd er nog maller is gaan uitzien, en dat men op de eerste bladzijden meent een prikkel-idylle te lezen van Cornelis Veth. Toch is het in zijn soort vlot verlopend en met hier en daar wel een aardige wending*. De taal is nog maar heel weinig multatuliaans; heel wat minder bijv. dan zijn verantwoording aan Michiels. Multatuli werd boos als men het stuk lager stelde dan stukken als Kabale und Liebe en Emilia Calotti, waarin hij ongelijk had, gegeven het volslagen imitatieve karakter van De Eerlooze, waar hij elders zelf op wijst.

[p. 98]

Het is zelfs zo erg navolging, dat men teleurgesteld wordt als men wil nagaan in hoeverre zijn eigen ‘eerloosheid’ te Padang erin terug te vinden is. Wel vindt men er een edele maagd die Caroline heet, en de edele held Holm, die haar bemint maar die, om de zoon te redden van een man die door zijn vader gedood werd, diens eerloosheid op zich nam, roept op de eerste bladzijde al: ‘Caroline! Weg met dien naam, weg met dat beeld! Mag ik aan haar denken, ik?’ Het is wonderlijk, en typerend voor de valsheid van een zekere kunst, dat zelfs een persoonlijkheid als Dekker, te Padang verkerend in zo'n situatie, op papier de onzin heeft kunnen nadoen van reddende generaals die pseudo-eerloze jongelieden in de 5e acte tot zoon en erfgenaam aannemen, dubbel van adel maken (want de z.g. Holm wàs het in het geheim al), en reeds opgegeven bruiden in hun armen terugvoeren. Maar men steunt zich desnoods met zulke dingen, op zijn 23e jaar. ‘Ik meende in '43 inderdaad dat er niets mooiers kan gevonden worden dan zich wegtegooien. Wel 'n bewijs dat ikzelf ziek was.’ De generaal uit het stuk heeft althans ‘de vlag geplant op de wallen van Bondjol’; men zou willen weten of dit trekje in Padang al bestond of eerst later werd toegevoegd. En in treffende tegenstelling met Michiels meent hij de eerloze jonkman zó te kunnen verdedigen: ‘Deze Gustaaf Huser is onschuldig... hij kan niet schuldig zijn! Als het in je reglementen en dagorders staat, dan deugen je reglementen en dagorders niet! Gooi dien papierwinkel naar de maan... je wetboeken en bepalingen en statuten, en hoe al dat tuig heeten moog... we hebben ze hier niet noodig... maak er een vuurtje van! Heb je bewijzen tegen hem? Ze zijn valsch! Heb je getuigen? Ze zijn valsch! Alles is valsch, alles, behalve mijn arme Gustaaf!’ Het is ook wel een voorrecht van de jeugd om zo'n generaal te maken, met een Michiels voor ogen. Daarentegen zegt de beschuldiger: ‘Die man... hij is geen man, geen persoon, hij is niets. die man is eerloos!’ Echo van de publieke opinie in Padang? Tenslotte, ja. Maar om de wensdroom te voltooien, komt Caroline hier zeggen: ‘Ik wil u in armoed en ellende volgen, ik

[p. 99]

wil mét u sterven! Zie, Gustaaf, ook de schande wilde ik met u deelen. Uwen strijd met de maatschappij zou ik mét u strijden; ik zou eerloos wezen... als gij!’ Alleen het verdriet van haar vader vermag haar te weerhouden. In de 4e acte, als de brave Wolf bij Holm binnenkomt en hem weerhoudt van zelfmoord, heeft men een klein voorsmaakje van de didactische edelheden van Vorstenschool. Even vóór het doek valt, als ieder ontmaskerd of tevreden is, en de generaal zelfs een document van rehabilitatie produceert dat hij even is gaan halen bij de Koning (het is beter hier niet te denken aan het slot van de Havelaar), zegt Holm: ‘Moet ik 't aannemen, Caroline?’ en Caroline antwoordt: ‘Geef het mijn vader, Gustaaf! Mij niet! Ik heb u lief, hoe gij ook heet, zóó als ge zijt... ik heb u lief: eerloos!

Wat een les voor de latere Tine is het manuscript van dit toneelstuk misschien niet geweest. In dezelfde lange brief waarin hij het verhaal van het weggewaaide mutsje doet, zegt hij het haar met zoveel woorden: ‘Ik zoude tusschenbeide als Holm eerloos willen wezen om u te hooren zeggen, dat gij mij toch volgen zoudt. Verbeeld u eens, lieve, als ik een groote misdaad had gedaan en het was een schande voor u, mij lief te hebben, zoudt gij uw naam, uwe familie, uwe eer, voor mij over hebben? Zoudt gij het kunnen verdragen als men u om mijnentwil vermijdde; als mijn naam u schandvlekte, zoudt gij dan toch moed hebben dien te dragen?’

Het is niet erg verwonderlijk dat hij zo romantisch was op zijn 23e; dat hij twee jaar later, te Purwakarta, ondanks zijn verklaringen over de op Sumatra opgedane ondervinding die hem zoveel ouder gemaakt had, klaarblijkelijk even romantisch was gebleven; dit alles krijgt pas werkelijk belang wanneer men in de 36-jarige assistent-resident van Lebak nog gemakkelijk dezelfde man herkent; in verband met de nog oudere Multatuli, die aan deze romantiek een van zijn bestaansvoorwaarden zou ontlenen.

*Een gulden koper had ongeveer de waarde van 80 cent.
*Nog een autoriteit is generaal Van Swieten, opvolger van Michiels na diens sneuvelen bij de 3e balische expeditie, en gouverneur van Sumatra's Westkust in 1849. Over de wijze van oorlogvoeren in Indië schreef hij later: ‘Slecht men eene versterkte kampong niet, die met het bloed onzer soldaten genomen is, dan voldoet men niet aan de eischen van den oorlog, zeggen de voorstanders der ruwe en barbaarsche oorlogvoering, of: elke kampong waar nog tegenstand wordt geboden moet te vuur en te zwaard verwoest worden... De voorstanders van het ruwe oorlogsgeweld kunnen juichen. Want hoe schandelijk hun beginsel ook is, het is toegepast met eene nimmer geëvenaarde wreedheid, niet alleen op kampongs, die zich verdedigen, maar ook op kampongs die verlaten waren, omdat ze zich morgen of overmorgen zouden kunnen verdedigen... Om die afschuwelijke daden te verbloemen leest men in de rapporten niet meer van verbranden van kampongs; men noemt het nu tuchtigen, dat niet anders is dan de euphemische uitdrukking voor verbranden der huizen, verwoesten der oogsten en omkappen der vruchtboomen’. (De Waarheid over onze Vestiging in Atjeh, blz. 438-439) En op de volgende blz. citeert deze generaal - in 1879 - Multatuli: ‘een dorp dat pas veroverd was door de Nederlandsche troepen en dus in brand stond’. Een andere generaal, zijn onderbevelhebber Verspyck, antwoordt dan: ‘En toch, de lezer moge tot de gevolgtrekking komen dat de generaal van Swieten zich aan hem wil voordoen als de eenige onbevlekte, hij zou zich schromelijk vergissen met te veronderstellen dat generaal van Swieten geen brandstichter is. Niet alleen is generaal van Swieten een brandstichter gelijk generaal Pel, generaal van der Heyden en generaal Verspyck, maar hij is grooter brandstichter dan al die brandstichters, want hij ging hen voor, hij gaf het voorbeeld, hij legde hen de taak op, zelfs voor de toekomst als hij reeds weggegaan zou zijn, den brandfakkel te blijven hanteeren tot het einde toe’. (Generaal van Swieten en de Waarheid, blz. 153) Generaal Van Swieten nu was in zijn expeditie niet helemaal geslaagd, generaal Michiels wel.
*Hij zegt vrijwel hetzelfde in zijn brief aan de G.-G. Rochussen van 2 Febr. 1846, dus maar 3 jaar na deze voorvallen.

*Tot dusver is Dekker alleen nog maar een slecht ambtenaar die zijn chef met doorzichtige eerbied een stootje geeft, maar wat volgt is belangrijker.
*Pandeling.
*Dat is nu dan ook gebeurd, maar dat is wat Dekker dertien jaar later volstrekt niet meer wilde.

*Een zinnetje als dit geeft precies aan hoe hij dupe van een Soetan Salim kon worden.

*Misschien is deze brief door de fuselier Spies, die nog een appeltje met Dekker te schillen had en die in de klacht ook genoemd wordt, geredigeerd.
*Men lette op het treiteren van de eens door Dekker gestrafte woekeraar Spies. Maar deze poging tot lenen had plaats eerder dan die bij de Chinees, en wel op 18 juli, dus 4 dagen voor het besluit waarbij Dekker werd overgeplaatst, waaruit dus blijken moet dat hij toen al wist hoeveel er aan zijn kas ontbrak.
*Dekker geloofde dat de jonge Toeankoe zijn vriend was, misschien zelfs had hij hem diensten bewezen gedurende het heronderzoek door Michiels. Men vergelijke verder dit optreden, of wat ervan waar is, met de anecdote verteld door de heer Mispelblom Beyer (Oudste Tijd, § 5).

*Ziedaar dus het ‘onheusch antwoord’ waarvan in § 8 sprake was: het is kenmerkend chef-achtig.
1Twee maanden na Dekker's vertrek uit Natal stortte het in.
*Men herinnere zich dat Dekker voorstellen had gedaan de haven te verbeteren.
*Dekker heeft hier niet gedacht aan een voorschrift dat de vendumeesters, uit de procenten hun toegelegd, een behoorlijk kantoor en kantoor-en schrijfbehoeften hebben te onderhouden.
*Deze Chinees, vermeldt Idee 1048a, was 20 jaar eerder kleinhandelaar geweest op St Helena, waar hij Napoleon gekend had, waarom hij door Dekker altijd met onderscheiding werd behandeld.

*Ik weet zeer goed dat Multatuli vaak genoeg geprotesteerd heeft tegen zijn schrijverschap, maar behalve dat deze protesten dat schrijverschap nooit te niet hebben gedaan, acht ik het vanzelfsprekend dat door mij niet bedoeld wordt: een schrijverschap zonder meer, maar dat van Multatuli, de uitdrukking van zijn wezen en karakter. (Het is misschien toch niet overbodig dit hier eens voor al te zeggen.)

*Bij deze gelegenheid vertelt hij ook dat hij een kettingganger die in Natal op hem geschoten had, genaamd Dongso, bij zich nam, liet voeden, en vrijheid gaf boven alle anderen, omdat hij dacht dat de man verbitterd was door een te streng vonnis. Dit zou tekenend voor hem zijn, maar in een officieel bescheid wordt het feit niet vermeld.
*Volgens noot 85 van de Havelaar was deze Si Oepi Keteh ( = de kleine jongejuffer) een Atjinese.

*Zeer moeilijke en ironische franse wending, bijzonder geschikt om verkeerd te worden gelezen door deurwaarders-ogen.
*Er bestaat hieromtrent een rapport van Dekker's opvolger Diepenhorst (van 25 Sept. 1843), dat zijn bewering meer dan voldoende staaft.
*Onjuist: het was niet Scherius, die al lang met verlof was, die dit ontdekte, en onze dominee jokt er een kleine 2000 gulden bij, maar dat is hier een detail.
2Ja, hij had een collega van dominee Vos een maand traktement te veel uitbetaald, wat genoemde collega vergat terug te geven.

*Dit klopt dan weer met zijn latere bewering dat het huwelijk van Caroline Versteegh hem als krankzinnig gemaakt had. Maar: ‘waarom noemt hij die omstandigheden dan niet?’ vraagt de deurwaarder Vos. Hij had moeten zeggen: ‘Ik leed aan een ongelukkige liefde, generaal’. Of bedoelt hij zijn omstandigheden van nu: dat hij gebrek leed, dat hij vreesde krankzinnig te worden?
3De goede deurwaarder dient hier op te merken dat Dekker een gulden te veel opschrijft (het bedrag zijnde f 8931.92). En waarom deed hij dàt nu? Vergiste hij zich alweer uit nonchalance? Of was het berekening, simuleerde hij deze vergissing, om te laten zien hoe hij zich altijd vergiste? Of was het ironie, tegenover de grote man die hem eens gezegd had: ‘Och, die geldzaken’?
*Dit is een zoon van Dirk van Hogendorp, in wie velen een voorloper van Multatuli zien in zijn betekenis voor de koloniale politiek. Zijn verwondering hier is dubbel verklaarbaar als men bedenkt dat hij in zijn jeugd militair was geweest onder Napoleon. Hij had zich als luitenant van de kurassiers onderscheiden bij Friedland en als aide-de-camp van Gouvion St Cyr de tocht naar Rusland meegemaakt.

4Februari 1846, d.w.z. nog geen volle twee jaar na het gebeurde op Sumatra's Westkust; twaalf jaar vóór de Brief aan den G.-G. in ruste en veertien vóór de Havelaar. Men kan deze tijdstippen en tijdsverschillen tegenover de Multatuli-bestrijders niet genoeg doen uitkomen.

*Deze brief is niet teruggevonden, althans tot op heden niet als officieel bescheid geopenbaard. Het is niet onmogelijk dat de brief aan Rochussen er op zekere punten een repliek van zou blijken te zijn.

*Volgens J. Saks is de roman van August Lafontaine die het meest De Eerlooze beïnvloedde: Die Familie von Halden; maar hij voert alles terug naar de Nouvelle Héloïse van Rousseau en betoogt dat Dekker's product niet parodistisch maar haast hollands-nuchter aandoet, daarbij vergeleken.