[p. 17]

Oudste tijd 1820-1842

1

Eduard Douwes Dekker werd geboren op 2 Maart 1820 te Amsterdam, ‘in een onaanzienlijke, oud-hollandsche woning’ in de Korsjespoortsteeg (tussen Singel en Heerengracht). Zijn ouders, getuigde zijn neefje Swart Abrahamsz later, in de befaamde Ziektegeschiedenis die zoveel stof heeft doen opwaaien, waren kleine lieden.

‘Dat ik een burgerjongen ben, weet gij reeds’, schrijft Dekker later zelf aan zijn adellijke verloofde.

Swart Abrahamsz heeft een zwakke poging gewaagd om Multatuli's karakter of althans zijn temperament uit zijn afstamming te verklaren: zijn vader, Engel Douwes, die de naam van zijn moeder, Dekker, later bij de zijne trok, ‘was uit de Zaanstreek afkomstig en een “able seaman”. Zoo “able” zelfs, dat er van hem, jaren na zijn dood, nog verschillende anecdoten in omloop waren... Hij kommandeerde een klein scheepje op de groote vaart en te midden van zwaar stormweder, terwijl zijn geheele bemanning in het tuig was om te reven, alleen op het dek staande met het stuurrad in de hand, klinkt op eenmaal de kreet: “een man overboord”. “Die is weg, dacht de schipper, God zij zijn ziel genadig”, en “wie is het?” roept hij naar boven turende in de dikke duisternis. “Ik vader”, was het antwoord van zijn zoon, die over de bezaansrust binnen boord klom, na over de fokkerust in zee te zijn geslagen, en drijfnat naast hem stond*. “Zoo”, zei daarop de vader. Die vader schijnt een krachtige persoonlijkheid geweest te zijn met een sterk suggestief vermogen, waarmede hij zijn zeevolk

[p. 18]

imponeerde’... Zowel hij als zijn vrouw waren doopsgezind. Eduard's moeder, Sytske Eeltjes Klein (of Klijn), ‘afkomstig van het eiland Ameland, was een vertegenwoordigster van het blonde ras, dat aldaar meer dan elders in Nederland, het Anglosaxische type heeft behouden... Zooveel is althans bekend, dat [zij] eene zenuwachtige vrouw was, niet een teêr zwak persoontje, zooals de maatschappelijke nerveusiteit ze aankweekt, maar eene stevige welgedane vrouw, wier zenuwachtigheid zich in een scherp woord of krachtige handbeweging uit, doch daarom niet minder “zenuwachtigheid” blijft’.

Woutertje Pieterse leeft natuurlijk geheel door Multatuli's kinderleven, maar directe anecdoten uit die tijd zijn er maar weinig, en ze komen dan nog alle van hem zelf. Toen zijn ouders het huis waarin hij geboren was verlaten hadden, woonden zij op de Haarlemmerdijk. ‘Ons huis stond, de poort inkomende, aan de linkerhand, voor men aan de eerste brug komt... Boven vóór was de kamer van mijn broeder en boven de zijkamer, een klein kamertje van de kinderen. Daar hadden wij een tafeltje, drie of vier tabouretjes, een boekenkastje en eenige plaatjes aan den muur. Reeds langer dan zeven jaren ben ik weg [hij schrijft dit in 1845, te Purwakarta] en als ik nu tehuis kwam, zoude ik daar alles juist zoo terug vinden als ik het verlaten heb. Mijn broeder verhaalde mij, dat moeder daar dikwijls heenging, de boeken van de plankjes nam, ze één voor één afstofte en dan dezelve weer neerzette zooals ze gestaan hadden. Achter op de plaats staan op het oogenblik nog twee bloempotjes, een rozenstruik en een geranium, die door moeder met moeite en zorg in het leven gehouden worden, omdat ze van mij waren.’

Eer hij zich zo vertedert, heeft hij zijn verloofde echter een bekentenis gedaan: ‘Zoudt gij wel gelooven, dat dat onderscheid in stand (dat werkelijk bestaat) mij hindert, dat ik er mij dikwijls verdrietig over maak? Ik gevoel zeer goed mijn waarde, ik weet, dat ik hooger sta dan menigeen die tot den aanzienlijksten stand behoort,... en toch, ben ik kinderachtig genoeg om den goeden degelijken burgerstand, waartoe ik

[p. 19]

behoor, te minachten, - neen, dat is het woord niet, ik had moeten zeggen, dat het mij moeijelijk valt dien nu en dan niet te verloochenen, uit vrees welligt, dat ik zoude beschouwd worden als daartoe geheel en al te behooren en dit is zoo niet. Gij, lieve Everdine, bewoondet in Amsterdam een mooi huis, in een aristocratische buurt, niet waar? Gij schreeft in uwen laatsten brief “hoe menigmaal heb ik misschien het huis uwer ouders voorbijgewandeld zonder te weten, enz.”. Dat is waar, lieve engel, maar als men het u had kunnen voorspellen, zoudt gij misschien den neus opgehaald hebben voor een echtgenoot, wiens ouders slechts op den Haarlemmerdijk wonen... Begrijp mij wel, lieve, tot waarlijken adel zoude ik mij kunnen opheffen, - tot koopmansadel (die toch wel beschouwd, nonsens is) nooit. Ik zie wel kans om mij in den Haag te familiariseeren. In Amsterdam op de Keizersgracht echter, niet! Ik was eens met den jongen van der Hoeven* buiten bij den Heer Kistenmaker (ik weet niet of gij hem kent, hij spreekt zoo door den neus, - zij is een Jufvr. Van Wijk). Ik sprak met Mevrouw, die behagen in mij scheen te scheppen, zij liet mij platen zien en ik was zeer “makkelijk”. Op eens vraagt zij mij: “Waar woon je in Amsterdam?” Ik begon te stotteren en met heel veel moeite bragt ik het er uit. Ik geloof stellig, dat als Bram er niet bij geweest ware, ik een leugen zou geantwoord hebben, uit valsche schaamte. Den geheelen dag sprak ik geen woord meer, ik zat op heete kolen...’ Deze passage leent zich bijzonder tot een klein betoog over Multatuli's in-wezen-al-tijd-aristocratische levensopvatting, al of niet met de diepe bijbedenking dat die tòch uit kleinburgerlijkheid voortspruit.

En er is een pendant: ‘Bij v.d. Velde, waar ik van mijn 15e jaar op het kantoor ben geweest, tot ik naar Indië ging, verzocht men mij dikwijls buiten, en ik ging niet gaarne omdat ik als kleine jongen, die bovendien in eene afhankelijke positie vis à vis hen stond, in het rijtuig achteruit moest rijden, hetgeen ik eens ronduit zeide. Op het kantoor ging ik 's morgens

[p. 20]

naar het postkantoor, om de brieven af te halen; daar stond een arme Jood die stalen pennen en potlooden verkocht; die man had vroeger in betere omstandigheden verkeerd, en was vrij beschaafd (hij had tenminste meer litteratuur dan de zoons van mijn patroon). Op zekeren morgen kwam de oudste zoon die buiten'shuis woonde aan het postkantoor, en vond mij in drok gesprek met dien jood. Tehuis komende kreeg ik er van langs. Ik gooide mij weg, heette het, dat paste niet; en al vond ik er voor mij niets in, dan moest ik het om hunnentwil laten, daar ik hun bediende was, enz. “Dat was nu diezelfde jongen die onlangs niet achteruit wilde rijden!”’*

Dekker geeft de nabetrachting zelf, met alle helderziendheid die een modern lezer verlangen kan: ‘Zooals ik zooeven verhaalde van dat achteruitrijden en het spreken met dien jood, zou ik u honderde voorbeelden kunnen aanhalen waar schijnbaar hoogmoed en nederigheid met elkander in strijd waren, doch die nederigheid was de echte niet... Het streelde mijnen trots een air protecteur te mogen aannemen’. (Brief van 30 Nov.'45) Het is nog maar een kleine moeite, te betogen dat, waar men hier ‘Jood’ leest, later ‘Javaan’ zal komen te staan; op dezelfde beschermersmanier nam hij immers ook die zaak ter harte?

Zijn nichtje Sietske Abrahamsz, dochter van zijn enige zuster Kaatje, vertelt nog in de herinneringen die zij in 1910 in Nederland publiceerde: ‘Toen de kinderen de lagere school bezochten, werd door de ouders voor Eduard toegefelijkheid gevraagd, omdat hij volgens hen, moeilijk kon leeren... Voor succes in de school is noodig, behalve zekere karaktereigen-

[p. 21]

schappen, een koel verstand, le bon sens naturel, waarover Eduard reeds als kind maar periodiek te beschikken had, verhinderd door allerlei fantasieën. Volgens eigene verklaring was hij thuis onvolgzaam en lastig, door vele berispingen verhard, en gewend te worden gebruikt als zondebok. Eens van school thuiskomende, voegde 't dienstmeisje hem, bij 't openen der deur, op angstigen toon de woorden toe:“zeg ja, zeg ja”. Hij begreep terstond, dat ze hem aansprakelijk had gesteld voor eene schuld waaraan zij debet was. Ondervraagd zijnde honoreerde hij den wissel op zijne ridderlijkheid, en nam voor een gebroken ruit de onverdiende berisping in ontvangst. Dit voorval deelde hij mede als bewijs, dat hij reeds als kind eene neiging had om zich in de bres te stellen voor anderen’.

Ook dit voorval, onbeduidend op zichzelf, draagt bij tot het kinderportret waarin men de latere man wil herkennen. Koning van Afrika in zijn kinderdromen of keizer van Insulinde in zijn latere, het komt altijd op hetzelfde neer: heersen om wèl te doen, wie het gezag in handen wil hebben moet het verdienen door een goed mens te zijn. ‘Gezagsmens’, maar zonder het naiefste jeugdideaal los te laten.

2

Het opmerkelijkst is misschien toch nog dat hij die zelfontledingen al beoefende op zijn 25e jaar en te Purwakarta. Hoezeer Dekker in zijn brieven aan zijn verloofde al auteur was, blijkt uit een trekje als het volgende. Nadat hij de vorige anecdoten verteld heeft, verwijst hij naar een andere: ‘Lees bij deze gelegenheid nog eens de geschiedenis van het mutsje dat naast de hooge sluis gewaaid was, en let er eens op hoe juist die historie met de bovenstaande overeenstemt’. Veertien jaar vóór Max Havelaar ziet hij zich dus - en op een veel stendhaliaanser wijze - als personage.

De bedoelde anecdote is inderdaad de mooiste uit zijn kindertijd, die welke hem het best tekent; in een soort inleiding

[p. 22]

daartoe analyseert hij zich weer voortreffelijk. ‘Gij roemt, zegt hij, mijne goedhartigheid. Let er eens op hoeveel daarvan op rekening van ijdelheid gesteld moet worden. Het is waar, ik stel dikwijls het genoegen van anderen boven eigene vreugde, maar lieve, het is niet alles goud wat blinkt. Ik zal, met u sprekende, mij zeiven prijzen, als ik geloof dit te verdienen zonder vrees dat ik mij bespottelijk maken zal door eigen lof. Ik zal dit te meer doen, opdat gij daardoor overtuigd wordt dat het geene modestie is als ik u mijne gebreken zeg maar enkele waarheid. Ik zal u die goedhartigheid zoo goed mogelijk uitleggen, daar ligt eerzucht in, trots, eigenliefde, verwaandheid en eene menigte van waarlijke ondeugden; dit is geene zedigheid... Ik heb aanleg een edel mensch te zijn, - maar het zal lang duren eer ik een goed mensch ben... Ik ben dikwijls geprezen maar verdiende het zelden; meestal was verregaande eerzucht de bron waaruit dingen voortkwamen die men schoon vond...’

Wat het karakter van zijn doorzicht hier betreft, deze brief is van 28 October 1845, en een paar dagen eerder, op 22 October, schrijft hij: ‘De Maximes van Larochefoucault heb ik naar Batavia gezonden... met verzoek het boekje zoo net mogelijk te laten inbinden. Ik draag het dikwijls bij mij en daardoor zoude het oningebonden zoo slordig worden’. Hij leert van La Rochefoucauld, zoals hij leerde van Rousseau, maar dit pleit niet in het minst tegen hem. Er waren zeker niet veel jonge bestuursambtenaren in het Indië van die tijd (dat van heden niet te na gesproken), die zo dachten en schreven, maar er waren er ook niet veel die met La Rochefoucauld rondliepen. En nu komt het verhaal van het mutsje:

‘Ik wandelde op een Zaturdag met mijn broeder Willem, die helaas niet meer leeft - hij was een allerliefste jongen en drie jaren jonger dan ik - op de Hoogesluis te Amsterdam. Ik herinner mij zeer goed, dat het juist Zaturdag was, omdat er veel Joden op de been waren. Voor ons uit liepen twee jodenkindertjes, een jongetje en een meisje. Het waaide hard en het meisje, dat het toezigt over haar broertje scheen te hebben,

[p. 23]

vermaande hem zijn mutsje goed vast te houden. Ik onthoud nog al goed kleinigheden, het was een fluweel baretje met schotse ruiten om den rand. Het mutsje waaide af en rolde over de steenen tot de wind het naar den kant...

Herinnert ge u die laagte naast de hooge sluis, daar waar een soort van tuintje is, bijna au niveau van het water? Daar waaide het mutsje in.

De jongen, die vergeefs het ding tot bij de leuning was nageloopen, huilde en het meisje scheen bang te wezen voor berisping als zij te huis kwam, het arme kind wrong de handen en zag zoo bedroefd naar beneden...

Men vraagde een man, die in een schuitje de brug doorvoer, het aan te reiken. Hij wilde niet. Wie houdt zich ook op om het mutsje van een jodenkind, - wie let er op het geschrei van een jodenmeisje!

Ja, men lette er op om eene reden te hebben tot stilstaan bij den weg.

Gij weet hoe men in Europesche steden om elke kleinigheid zamenschoolt, hoe ieder vraagt: “wat is het?” en niemand vraagt: “kan ik helpen?”

Toen de laatstaangekomenen eenige oogenblikken later vraagden: “wat is er?” was het antwoord: “Daar is een jonge heer naar beneden geklommen om het mutsje van dat kind terug te halen”. Die jonge heer was ik, natuurlijk.

Men hielp mij met een touw naar boven, want ik kon niet tegen den gladden regten muur op. Ik scheurde mijne kleederen en schaafde mij de handen, maar niet genoeg naar mijn zin. Ik heb in mijn leven weinig genot gehad, dat boven de aandoening ging die ik gevoelde toen ik weder boven stond. Ik wilde mijn portret wel hebben van dat oogenblik. Twintig of dertig menschen, allen lieden van geringeren stand en meest joden, juichten mij toe. Een oud man, dezelfde die het touw had gegeven, gaf mij de hand en zeide: “Jongeheer, het zal u goed gaan!” Mijn lieve Willem riep als of hij grootsch was: “dat is mijn broer Eduard!” en ik...

O, die vervloekte ijdelheid! ik gloeide van genot. Ja, ik was

[p. 24]

wel blijde om de vreugde van het kind, dat voor knorren der ouders gevrijwaard was, maar dit was het niet, - als ik daarom alleen verheugd ware geweest, zoude het voor mijne goedhartigheid pleiten, neen “ik had mijn loon weg”. Alles zag op mij, alles noemde mij, alles prees mij! Die menschen zouden mij op dat oogenblik gehoorzaamd hebben als ik - kleine jongen - hen iets gelast had. Ik nam de voorspelling van den ouden man aan als iets natuurlijks en ik liep dien dag op stelten des hoogmoeds voort, ieder aanziende alsof ik vragen wilde: “groet gij mij niet, mij...”

Heb mij lief, Everdine, als gij kunt... maar acht mij niet te veel. Stel het vuurwerk, dat schittert, niet boven het lampje dat licht geeft’.

De laatste zin wordt bijzonder gewaardeerd door zijn bestrijders: ‘toén wist hij het!’ zeggen zij met smaak. En zij vergeten te bedenken, zij die Havelaar zo ijdel vinden, dat men ook de ijdelheid à la Havelaar niet beter dan hier zou kunnen ‘door’ hebben. ‘Ik scheurde mijne kleederen en schaafde mij de handen, maar niet genoeg naar mijn zin’ - daar heeft men zelfs het plezier om ervoor te betalen, de liefde voor meer dan kleerscheuren, het nu zo vaak geciteerde ‘masochisme’.

3

Zijn broer Jan was degene die hij het meest hoogachtte, zijn broer Pieter, de oudste, kon hij altijd maar heel slecht verdragen. Later maakte hij Stoffel Pieterse uit hem, misschien heeft hij hem ook voor dominee Wawelaar tot inspirator genomen, in ieder geval was deze broer veel meer iemand naar het hart van Droogstoppel dan van Sjaalman. Maar Pieter, die hem, toen hij kind was, zo schoolmeesterachtig zijn feilen kon tonen, wordt hem eens aanleiding tot een ontdekking die men weer op de latere Multatuli kan toepassen:

‘Ik geloof dat ik u reeds vroeger schreef dat ik als kind in het geheel niet opregt was. Het is mij afgeleerd door mijn oudsten

[p. 25]

broeder. Ik had iets verteld dat niet waar was om mij voor berisping te vrijwaren, want ik voerde dikwijls kwaad uit. Mijne moeder geloofde het niet, maar Pieter zeide: “U moet Eduard gelooven, want hij zou niet zoo lafhartig wezen om de waarheid niet te durven zeggen”. Dat trof mij. Ik was 15 of 16 jaar. Dat zijn oogenblikken waarin jongens vele ridderlijke idees hebben, het is de tijd waarin men romans begint te lezen, die wel is waar veel kwaad, maar geloof ik ook veel goeds stichten. Het is de tijd waarin men in verbeelding Richard Coeur de Lion naar Palestina volgt, men droomt van middeleeuwsche loyaliteit en chevalerie. Ten minste zoo was het bij mij. Begrijp eens hoe dat woordje: niet durven, mij krenkte!’

Die Pieter moet iets van paedagogie geweten hebben. Maar wat een heerlijk argument weer voor de bestrijders: ja, hij sprak alleen de waarheid als hij uit ijdelheid bedacht dat liegen bang-zijn betekende. Al te simpele psychologie alweer, omdat elke moed tot grondoorzaken terug te brengen valt; de moed van de equilibrist en van de vleeseter zijn weer een beetje anders. Men heeft bedrijvers van bekentenisliteratuur niet ontkracht wanneer men heeft vastgesteld dat al hun durf bestaat uit exhibitionisme. Als alles gezegd zal zijn, hebben zij altijd nog iets meer gewaagd dan de stillen die zich kuiselijk in de schaduwen hielden.

Pieter slaagde in de maatschappij, Eduard niet, en ook dat was te voorzien. De latere Multatuli was natuurlijk op school een slecht leerling. Evenals Pieter was hij aanvankelijk bestemd voor predikant, en hij doorliep zelfs enige klassen van het gymnasium (wat altijd meegenomen bleef) maar hij voelde geen roeping voor de geestelijke stand en toen men hem dus maar van de school nam om hem bij de firma Van der Velde op kantoor te zetten, was dat feitelijk al een eerste mislukking.

Dominee Vos, de ontrafelaar van Het Natalsch Tekort, vermeent dat iemand die Multatuli's gedichtje Moeder, 'k ben wel ver van 't land, geschreven op Sumatra's Westkust, leest, tot de conclusie moet komen dat hij ‘in het vaderland

[p. 26]

niet heeft willen oppassen en naar Indië is gegaan, omdat hij in Holland mislukt was’. Opmerkelijke scherpzinnigheid, die misschien alleen te verklaren valt omdat een dominee hier typische domineesprulverzen ontcijfert. Op deze manier zou men een flessentrekker en lustmoordenaar ontdekken in iedere Tollens. Maar deze scherpzinnige opmerking (gemaakt in Vragen van den Dag van Juni 1921) bracht aan de dominee een nieuw bewijs van Dekker's onbetrouwbaarheid. Dit nu ontving hij van ‘niemand minder dan prof. B.H. Pekelharing’, welke prof. twee ooms bleek te hebben van dezelfde naam en waarvan één, Arie, destijds boekverkopersleerling was en met de jonge Eduard bevriend. Zo wist deze ook te vertellen dat ‘vader Dekker bij de aanvaarding van zijn Indische reis, waarvan hij in 1838 terugkwam, zijn vrouw opdroeg vooral op Eduard te letten, die zulke zonderlinge dingen zei en deed’ - het is of men, op het accent na, de formule van Multatuli zelf hoort. De prof. die de verantwoordelijkheid voor de publicatie van het nieuwe bewijs op zich nam, deelt mee dat hij ‘de waarheidsliefde van zijn beide ooms in deze zaak boven twijfel verheven acht’; van zijn beide ooms, want het feit is hèm onthuld door oom Klaas, die het weer van broer Arie gehoord had.

En hier is dan het bewijs: Eduard was voor zijn vertrek naar Indië jongste bediende op het kantoor van Van der Velde, die in katoentjes handelde. ‘Bij het opmaken van de kas [daar], werd een rijksdaalder te weinig bevonden. Eduard werd verdacht en bekende dezen rijksdaalder te hebben weggenomen om daarmee een vriend bij te staan die een rijksdaalder biljartschuld had*. Toen eenigen tijd daarna zijn vader thuis kwam en Eduard dit vernemende naar huis ging om hem te verwelkomen, werd hij door zijn vader met een smal koud gebaar teruggewezen: “Een zoon die steelt, erken ik niet als mijn zoon”. Daarop had Eduard geantwoord: “Ik heb slechts één verzoek aan u te doen, neem mij mee op uw eerstvolgen-

[p. 27]

de reis en zet mij ergens in Indië aan wal”. Dit laatste is geschied.’

In het accent van dit laatste zinnetje klinkt iets van ambtelijke verheugenis over al de mislukte levens die noodlottige uitlopers waren van afschuwelijke jeugdvergrijpen. Dit afschuwelijke, het wegnemen van een rijksdaalder, dat alle latere kasmisère van Dekker moet verklaren, is overigens maar een graadje erger - maar natuurlijk, in dit alles is maar graadverschil - dan een feit dat Multatuli zelf meedeelt (in 1872 door Mimi opgetekend): ‘Wanneer het hem, een kleine jongen zijnde, gelukt was geld machtig te worden om een boek te huren, dan kostte het hem nog heel wat moeite om het naar den eisch te verstoppen. Noch op de school, noch tehuis mocht het gezien worden. Zoo herinnerde hij zich soms, samen met een vriend een boek gehuurd te hebben. Dit was dan Scholten, een goede jongen, zeide hij, en een jongen die altijd zakgeld had, wat mij maar zelden gebeurde. Bovendien zoo samen, dat kostte elk van ons maar één stuiver in de week... En eens viel 't boek in de sloot. Wat hadden we toen een moeite om het te vergoeden. O, en ik ben er meer kwijt geraakt, dat kwam van het verstoppen. Mijn vader voer in dien tijd op de West. Er is daar, evenals in Oost-Indië, veel kopergeld... Nu, dan gebeurde het dikwijls dat mijn vader zoo'n twee, driehonderd gulden in koper meebracht. Centen of duiten, dat weet ik niet meer, maar het was dezelfde munt die in Holland gangbaar was. We hadden tehuis allerlei dingen uit de West, onder anderen ook... (ik herinner me niet hoe hij ze noemde, maar groote schalen van een zekere vrucht). Nu, zoo een stond gewoonlijk met centen op den schoorsteenmantel, en daaruit nam ik dan wel eens vijf of tien centen om een boek te huren. Ik heb ook wel een tijdlang een dubbeltje zakgeld in de week gehad, maar we moesten dat altijd verantwoorden, en zoo'n boek was verboden waar’.

Nietwaar, alles is hièr ook al, voor wie maar goed kijken wil: verkwisting, want hij kréég zakgeld en had toch nog meer nodig, voor verboden dingen. Oneerlijkheid: want men steelt

[p. 28]

toch geen geld van zijn vader, evenmin als van een handelaar in katoentjes (al doet die dan belachelijk hoog tegen Joden). Dichterlijk kleursel: want hij veronderstelde natuurlijk dat dit niet zo erg was, daarom biechtte hij het ook op, terwijl de gestolen rijksdaalder verzwegen bleef. (‘Dat verklaart tevens, waarom Multatuli, die anders nog al gul is met het op zijn manier meedeelen van levensbijzonderheden, over zijn kantoortijd te Amsterdam zoo weinig heeft losgelaten’, veronderstelt, altijd even scherpzinnig, dominee Vos.) Was ook het stelen van de kalkoen van generaal Michiels, later, niet nogmaals hetzelfde? In ieder geval is voor dominees en denkers uit deze kringen door het verhaaltje van Multatuli zelf toch al vast komen te staan hoe vroeg zijn onbetrouwbaarheid inzake het bezit van anderen al begon! En misschien nog meer welke ‘zonderlinge dingen’ vader Dekker bedoelde, sprekend over Eduard. Woutertje Pieterse alweer barst van zonderlinge dingen; en als Multatuli in zijn anti-religieusheid later zo agressief doet, veronderstelt Van Deyssel: ‘Wie weet welke strenge gezichten, welke droge zielen van in der tijd geduchte katechizeermeesters en schoolvossen nog in zijne herinnering leefden, die hij, of hij wilde of niet, naar hartelust moest verachten en bespotten toen hij eenmaal aan den band ontsprongen was?’

De droge zielen ontsprongen is hij nooit.

4

In het Multatuli-museum te Amsterdam is het afschrift van enige regels die Eduard in het album amicorum van een vriend schreef, de latere ds P.G. te Winkel, naast wie hij op het gymnasium zat. De regels zijn gedateerd ‘Zaturdag middag. Den 22 September 1838... Bij zijn vertrek naar de Oost-Indiën’, en luiden:

‘Amice!... Nog weinige uren en ik ben gescheiden van alles wat mij waard is, en vervolgens is de geheele wereld mijn

[p. 29]

woonplaats. Nog eenige dagen na mijn vertrek, hoop ik de eer te genieten door dezen & genen in vriendschap te worden herdacht, en daar ga ik weg van het tooneel onzer amsterdamsche wereld, weg uit de harten mijner meeste medespelers! Ook wij hebben een bedrijf van het groote tooneelspel tezamen uitgevoerd en bij mijn vertrek roep ik U door dezen toe: denk gij langer dan eenige dagen aan mij, ik zal onzen gelukkigen schooltijd nooit vergeten! Adieu, leef gelukkig’.

Daarop maakte Eduard met het schip van zijn vader, de Dorothea, de reis naar Indië, om de Kaap, en kwam 4 Januari 1839 te Batavia aan. ‘Mijn hart klopt warm voor 't schoone land, waar ik 't eigenlijk leven in trad’, schrijft hij op zijn 56e jaar aan een ‘Insulinder’, de heer Boulet, ‘waar ik m'n ziel voelde geboren worden. Wat ik in Sept. 1838 toen ik, 18 jaren oud zijnde, uit Holland vertrok, geleerd had of bijgewoond of ondervonden, beteekent niet veel! Eerst in Indië ontwaakten m'n vermogens, m'n gedachten en m'n hart’. Misschien zegt hij het pour le besoin de la cause, omdat hij schreef aan een vriendelijke Insulinder? Maar hij zegt het; en hier zijn een paar anecdoten, ook door hemzelf verteld en door Mimi genoteerd:

‘Zijn vader... nam hem mee op zijn schip, waarop zijn broer Jan stuurman was. Nu gebeurde het eens dat deze hem taquineerde, omdat hij, die als passagier de reis mee maakte, niet eens kon doen wat die kleine scheepsjongen wèl kon, namelijk in de mast klimmen.

Dit prikkelde Eduard, en hij klom in de mast, tot boven in den top. En dat ofschoon hij zeer gevoelig is voor duizeligheid. Toen hij weer beneden kwam, was Jan niet op 't dek; maar de andere stuurman, van Leeuwen, zeide hem dat Jan kwaad was geworden, en zoo bleek als 'n doek. - Er is tusschen de broeders later nooit meer over dat voorval gesproken, noch er op gedoeld.

Eens, nog niet lang in Indië zijnde, zeilde hij met zijn broeder op de ree van Batavia. Jan was de man, en Eduard ging mee. Het bootje schepte bijna water, en Jan die een zeeman was,

[p. 30]

had allerlei praats dat de ander moest oppassen om niet over boord te vallen, enz.

“Zanik niet zoo, of ik gooi me expres in 't water”, zei Eduard.

“Dat zal je wel laten, 't is hier vol haaien!”

Op dit woord wierp Eduard zich overboord.

Het bootje zeilde snel, en was hem dus in een oogenblik een heel eind vooruit. Jan keerde terug om hem optenemen, maar het omzetten van zeilen gaat zoo snel niet. Eduard was dus een heelen tijd in 't water. Zoodra hij was opgenomen in de boot, begon Jan uittevaren over zijn roekeloosheid. Daarop wierp Eduard zich voor de tweede maal in 't water.

Toen Jan hem nu voor de tweede maal had opgenomen, zei deze geen woord meer.’

Deze vlucht naar voren, zoals dat nu heet, deze lust zich in het water te gooien, waarvan de droge zielen zo gelukkig zijn gevrijwaard, liefst samengaand met het temmen van een ander, is weer karakteristiek voor hem, ook al zou hij de details wat mooier hebben gemaakt. Misschien is hij niet tot in het topje van de mast geklommen en lag hij niet ‘een hele tijd’, of maar ééns, in het water. Een deurwaarderspapier bestaat er niet van. Ik voor mij heb juist deze staaltjes van zijn karakter nooit zonder sympathie en plezier overgelezen of naverteld. Ze bewijzen natuurlijk volmaakt hoe 'n Don Quichote hij altijd was, maar ze onthullen ook zo voortreffelijk degenen die ze absoluut onaardig vinden. Multatuli is trouwens een steekproef, in het bijzonder bij Hollanders.

5

Te Batavia wordt hij al dadelijk - op 15 Jan. 1839, dus 11 dagen na aankomst - geplaatst als klerk bij de Algemene Rekenkamer, aanvankelijk zonder bezoldiging. Maar op 1 Maart krijgt hij een maandelijks traktement van f 80, op 17 April wordt dit verhoogd tot f 125, lang niet slecht voor een jongmens, heet het. Nadat hij een goed jaar in Indië geweest is, wordt

[p. 31]

hij benoemd tot 2e commies bij de Rekenkamer op f 220 's maands.

Dan maakt hij kennis met juffrouw Caroline Versteegh, met wie hij - maar het was juist om haar te ontmoeten - in roomse koren zong. Er zijn brieven van haar, die getuigen van evenveel persoonlijke als tijds-insipiditeit. Hij vertelt later toch, zowel aan Tine als aan Mimi, dat hij dol van haar was, wild verliefd en toch haar erend als de Madonna.

Maar hoewel hij f 220 's maands verdiende, hij kwam alweer niet toe, moet hebben gespeeld, althans gebiljart, kortom was ook hier volstrekt onmogelijk in geldzaken. Een bewijs ervoor vindt men in het volgende, meegedeeld door zekere hoogleraar Valckenier Kips, die de Havelaar een volmaakt prul acht. De anecdote werd hem aangebracht door de heer A.P. Godon, oud-controleur bij het binnenlands bestuur, later wethouder van 's-Gravenhage en ‘bij oudere Hagenaars als een man van groote rechtschapenheid nog wel in herinnering’ (in 1926).

‘Godon en Douwes Dekker staan als jonge ambtenaars op een bescheiden tractement aan het begin van hun loopbaan. Dekker heeft moeite om van zijn geld rond te komen. “Zeg, Godon, jij bent secuur; ik kan daar niet zoo mee overweg; we moesten samendoen; dan mag jij voor ons tweeën den boel administreeren.”

Zoo gezegd, zoo gedaan.

Op zekeren dag rijden zij uit voor de oefening der schutterij. Er staan al andere jonge ambtenaren en kennissen op den aloon-aloon.

“Hallo, jongens, een rondje!” roept Dekker.

Godon trekt hem aan zijn mouw en fluistert: “Dat gaat niet, Dekker; dat kan er niet af”.

Dekker: “Och wat, als dat er niet eens af kan, dan moeten we maar weer boedelscheiding houden ”.’

Ook deze anecdote - die de heer Kips weliswaar ‘onschuldig’ maar toch een ‘typisch staaltje van onevenwichtigheid’ vindt en ‘te teekenend om het niet te verhalen’, is bovenal opmer-

[p. 32]

kelijk voor de sfeer van ‘de Witte’, waar men zulke onschuldige dingen na een halve eeuw nog met een zekere hupsheid weet te verhalen. Men kan er natuurlijk óók bij doordenken, als bij een parabel vol oud-chinese wijsheid; ik zie alleen de mensen voor mij (en geëerd bij oudere Hagenaars is een uitnemende formule voor hen) die daarbij uitroepen: ‘'t Is toch verschrikkelijk!’

Multatuli was een zwak man, meent de heer Kips te kunnen zeggen, waar Carlyle van Rousseau zei: ‘Hij was geen gezond mam’. Maar ‘mijn hooggeachte ambtgenoot De Louter, vertelt hij, had over Rousseau nog wel stouter invallen; hij verklaarde op een dag - een goede twintig jaar geleden: “Het is onbegrijpelijk, dat men hem ooit voor een ernstig man heeft kunnen houden”.’ En ach, ‘men zou hetzelfde ook van Multatuli kunnen zeggen’, meent dan Kips. Wat een ‘ernstig man’ in deze sfeer is, ziet men weer.

Dat Multatuli zwak was, de heer Kips ziet het aan zijn jeugdportret. Welk portret hier bedoeld wordt, weet ik niet*. De heer Kips ziet het verder aan zijn pseudoniem van ‘ik heb veel gedragen’. En daarop ziet men meteen weer de heer Kips, die ons uitlegt dat Dekker, had hij zich sterk gevoeld, ‘een naam van vlammende aanval’ zou hebben gekozen, als ‘Ultor’ bijv. of ‘Stormwind’. Volgt de oude sneer over het verkeerde latijn, dat immers dragen betekent als ‘optillen’ en niet als ‘lijden’, zodat Dekker onwetend - en de freudianen zouden het misschien nog verklaren - veel dichter kwam dan hij zelf ooit bedoeld had bij de sterke namen van Kips; volgens dr Taco de Beer had ‘Multatuli’ moeten zijn ‘Multipatior’.

De heer Meerkerk, oud-bewonderaar van Multatuli, brengt

[p. 33]

uit dezelfde jeugdtijd (Batavia en Caroline) een anecdote aan, hem verteld door de gewezen resident Mispelblom Beyer.

‘Eens op een morgen, vertelde deze, kwam hij bij me en vroeg: “Heb je ook tien duizend gulden voor me te leen?” Hij wist heel goed, dat ik, zoo min als hij, geene tien duizend duiten bezat, en ik begon te lachen. Hij werd boos en ging weg. Eerst na een dag of zes zag ik hem weer en toen vroeg hij mij: “Wil je borg voor me zijn voor tachtig duizend gulden?” Natuurlijk antwoordde ik, dat niemand mij als borg voor zoo'n som aannemen zou, en weigerde dus. “Dat was de vraag niet, riep Dekker driftig, ik vroeg maar, of je wou. En je wilt niet. Daaruit kan men zien dat je niet weet wat vriendschap is. Ik zou 't voor jou gedaan hebben; loop jij nu voor mijn part naar den bliksem”. Hij ging weer boos weg en ik heb hem in geene twee maanden weer gezien. Toen, op een Zondag, in den vooravond, reed ik door Gang Passarbaroe, waar Dekker toen woonde in een bamboehuisje, zoo wat van den weg af. Opeens riep hij: “Brenti!” - en de koetsier, 't was een kossong, hield op. Dekker stapte bij mij in. De koetsier reed door naar de Harmonie op Noordwijk. Daar stapte ik uit, hij ook. Ik nam eene keu en stootte zoo maar eens, hij ook - de javaansche biljartjongen begon te tellen. We speelden ééne partij, eene tweede, eene derde. Ik lei mijne keu neer, hij ook. Ik stapte in mijn rijtuig, hij volgde me. We reden weg, denzelfden weg terug. Vlak voor zijne woning riep hij: “Brenti, koetsier!” De koetsier hield op en Dekker stapte uit. Toen keerde hij zich naar mij en zei: “Dank je wel voor den gezelligen avond en je prettig gezelschap”. - Daarna waren we weer heel goed met elkaar’.

Het is de scène bij uitnemendheid tussen jongelieden met principes, ideeën en opvattingen over karakter. De jeugd van alle romantici is er vol van, maar de grote mannen van Holland doen geen zonderlinge dingen genoeg, of deze worden niet genoeg opgeschreven. De heer Mispelblom Beyer zei dat zo'n historie, overgebriefd aan de vader van Caroline, voldoende was om ‘tegenzin te wekken in het jongemensch’.

[p. 34]

Wat hemzelf betrof, hij vond Dekker een ‘raar heer’, maar ‘hield veel van hem’. (Later, in 1864 - maar toen was hijzelf misschien al resident geworden - zag hij hem in Den Haag terug en: ‘Wat was die man in zijn nadeel veranderd!’)

6

Caroline's vader had nooit veel kunnen voelen voor Dekker; in Caroline's brieven leest men wat hij - en dus ook zij - tegen hem heeft. Dat deze brieven bestaan, voorziet bij uitzondering in een lacune. Over het algemeen merkt men niet met wie Multatuli te doen had, - de brieven van Tine en van Mimi ontbreken, maar ook van anderen, die men zo graag zou leren kennen uit hun antwoorden. De zo onschuldige correspondentie van Caroline blijkt althans meer dan toereikend om het milieu te belichten dat Dekker wel onmogelijk moést vinden, en geeft bovendien een klaar beeld van hun liefdesverhouding. Haar oudste brief (van 20 Januari 1841, Dekker was toen nog geen 21) luidt:

Mijnheer,

Ik meende dat mijn laatste briefje voldoende was, waarin ik u te kennen gaf dat het antwoord van Papa zoodanig is dat ik mij niet met de zaak kan en durf inlaten voor aleer Z.E. zelfs hier komt; hetgeen hoop ik binnen eenige weken zal gebeuren. Nadere kennisgave kan ik thans niet geven.

Wat het schrijven aan Papa betreft dat ligt aan uw eigen verkiezing, ik kan u daar niets over zeggen.

Ik heb de eer te zijn

Ue. Dw. Dien. C.V.

 

Is het niet onbetaalbaar? Dat Multatuli, met welke motieven dan ook, voor Holland de krachtigste medewerker is geweest aan het opruimen van dergelijke larvaire schimmelen, zal niet zijn geringste verdienste geweest zijn. Papa is tegen. Caroline

[p. 35]

verstout zich dan tot een soort krijgsplan: ‘Ik geloof dat als gij R.C. zijt geworden, wij dan het beste voor ons kunnen verwachten’.

Zij heeft hem en Batavia dan verlaten, door haar vader meegenomen naar Djati Ronggo, maar - misschien ook ter contrôle van zijn levenswandel - zij heeft hem ‘toevertrouwd’ aan haar tante Schuijlenburch, bij wie hij nu inwoont. Zij is nauwelijks weg of een klein meisje, haar nichtje en naamgenote, sterft in dat huis, en Eduard schrijft haar, met het romantische doodsverlangen van zijn 21 jaren: ‘Toen ik zoo even bij het lijkje stond, en nadacht over leven en niet leven, over de toekomst, zie, toen wenschte ik ook zoo jong gestorven te zijn’... Op Caroline's verlangen wordt hij rooms. Hij kent een pastoor, Scholten genaamd, die hem sympathiek is. Hij vertelde Mimi later ‘tijdens een ziekte van pastoor Scholten dikwijls bij hem gewaakt te hebben. En hoe hij eens voor zijn bed zittende, was ingeslapen. Toen hij 's morgens wakker werd en in 't bed keek was hij geheel beduusd want het was leeg; de goede pastoor bleek zich aangekleed te hebben en uit wandelen te zijn gegaan’.

Door deze pastoor nu laat hij zich op 28 Augustus '41 's morgens om 6 uur in alle stilte dopen. Een maand tevoren had Caroline nog geschreven: ‘Ik hoop in uw volgenden brief het genoegen te hebben te vernemen dat gij reeds R.C. zijt geworden’. En in deze maand zelf: ‘Nu, waarde vriend, denk er aan dat ik u niets antwoorden zal indien gij nu nog niet R. zijt geworden’. Maar als hij het dan is, valt het resultaat nog maar net mee: ‘Papa had mij Uwe eerste niet gegeven omdat Z.E. zulke onaangename berigten over U had ontvangen, die Z.E. verpligtten alle correspondentie tusschen ons te doen staken maar gelukkig kwam Uwe laatste die Z.E. van besluit heeft doen veranderen. Gij kunt u verzekerd houden dat Papa met het minste van Uw gedrag wordt bekend gemaakt. Gij kunt dus nagaan hoe leed het mij doet een en ander over U te moeten vernemen, ik hoop dus dat Gij zorgen zult dat wij voortaan van zulke onaangename tijdingen zullen verschoond

[p. 36]

blijven, dewijl Gij U anders alles uit het hoofd moet stellen, en er van onze aangeknoopte betrekking niets kan worden’. En nog zowat; de goede Eduard was nog wel ver af van de hartstocht die hem later op de repetitie tot Mina Kruseman als koningin Louise zou doen schreeuwen: ‘Juffrouw! zóó wil ik nog geen liefde van mijn keukenmeid!’

Reeds eerder had Caroline persoonlijke grieven geuit. Eduard scheen niet aardig te zijn tegen haar broer Willem: ‘Wees toch niet zoo raar tegen hem, dat hindert mij zoo. Hij is wezenlijk een goede jongen’. En ook hier is hij braaf genoeg om te schrijven: ‘Ik heb toen ik van Willem afscheid nam, hem verzocht om, kon het wezen, wat vriendschappelijker aan mij te denken, dan ik geloof dat in den laatsten tijd het geval is. Misschien was het ook wel weder mijne schuld; ik weet wel dat ik te scherp in mijne aanmerkingen ben, daarover klaagt iedereen, maar toch ik houd altijd veel van hem’. Ook dàt zal wel niet helemaal waar zijn; men mag het zelfs hopen. Op 8 October '41 gewerd hem een zondenregister met duidelijke bijsmaak van naderend einde: ‘Gij wenscht te weten wat wij van u vernomen hebben: vooreerst schijnt gij uwe onverschilligheid omtrent geld al te zeer getoond te hebben, vooral met biljart spelen, uwe beurs schijnt zeer ruim om 's wekelijks f 100 te kunnen verspelen. Verder hebt gij klappen uitgedeeld: meer zal ik maar niet zeggen, daar gij wel begrijpt hoe Papa zich hierover ergert...’ Het proza had van Papa zelf kunnen zijn, die hem toch eerst een klein jaar later (Aug. '42), als hij op het punt staat naar Sumatra's Westkust te vertrekken, persoonlijk afschrijft. In ieder geval hebben deze minnebrieven een even indrukwekkende klank als sommige officiële bescheiden, en Eduard's karakter wordt er op dezelfde wijze in behandeld.

Het is verder een grappige bijdrage tot de kennis van het Indië van die dagen, dat men daar zóveel verliezen kon met biljarten. Tenzij men er enkel Dekker's koppigheid in moet herkennen, in het bijzonder wanneer hij dacht iets te kunnen wat hem in werkelijkheid niet afging. ‘Kunt u goed billarten

[p. 37]

Oom?’ vroeg hem [later, in Holland] een knaapje, hetwelk hij om zijne knapheid grooten eerbied inboezemde [en waarin men wel de verteller van deze anecdote, dr Swart Abrahamsz zelf mag herkennen]. ‘Ja, mijn jongen, ja en neen, was het antwoord, ik kan het theoretisch heel goed, maar, ziet ge, het stooten zelf, daar ben ik niet bedaard genoeg voor’. ‘Nu is theoretisch billarten, voegt de verteller daaraan toe, gelijk niet-billarten’.

7

Dekker's brieven uit 1845 aan de latere Tine geven het volledigst zijn kijk op deze eerste bataviase periode:

‘Het is waar dat ik haar gloeyend lief had, vertelt hij van Caroline, er zijn geene woorden voor om het uit te drukken. Ik moet mij er eigenlijk over schamen, want het was geene liefde meer, maar door overdrijving zotternij geworden. Ik weet niet of ik haar liever had dan u, maar ik beminde haar anders. En dit was natuurlijk, want ik was 5-6 jaar jonger... Als ik nadenk, geloof ik dat ik met Caroline niet gelukkig zoude geweest zijn. Ik schreef het u reeds vroeger dat zij mij in mijne jeugdige overspanning als eene heilige voorkwam, de minste fout, de geringste zwakheid in haar zoude mij stootend geweest zijn. Ik had haar als een ideaal lief, en idealen zijn er niet... Daarbij komt nog iets; ik geloof niet dat Caroline mij lief had. Wel dat zij mij boven eenige anderen voortrok, maar hare liefde was niet in overeenstemming met de mijne. Zij kwam mij altijd koel voor. Naderhand heeft haar broeder mij verzekerd dat zij dit niet was, maar als hij gelijk had, waarom dan haar hart altijd zoo gesloten gehouden? Op last van haren vader huwde zij een ander*. Haar broeder zeide dat het haar verdriet gekost heeft, te gehoorzamen, maar als zij bemind had zooals ik, ware het gehoorzamen haar onmogelijk geweest... Hoe dikwijls zoude ik mij ook na het ontwaken uit de eerste bedwelming der liefde geërgerd hebben over Caroli-

[p. 38]

ne's roomsche denkbeelden. Nu de zaak zoo afgeloopen is ben ik daartoe niet in de gelegenheid geweest, want toen was ik eigenlijk niet bij mijn verstand. Ik vond alles mooi wat zij dacht, zeide of deed. Waarlijk ik huichelde niet toen ik roomsch werd, ik meende op dat oogenblik werkelijk dat hare godsdienst de schoonste was. Maar hoe zoude het later gegaan zijn, als ik van die ijling tot bedaren gekomen was? Zoude ik mij niet ongelukkig gevoeld hebben aan de zijde eener vrouw wier ziel zoo geheel aan de band lag eener denkbeeldige godskerk? Eene vrouw die mij misschien minder zoude achten, en zeker minder vertrouwen dan haren biechtvader?... Men zoude kunnen tegenwerpen dat de overdrijving mijner genegenheid voor mijn eerste meisje toch redelijk lang geduurd heeft, en dat dezelve in zekeren zin nog voortduurt, maar ik antwoord daarop dat het te betwijfelen is of mijne liefde voor haar zoo bestendig zoude geweest zijn als ik haar niet verloren had, en als dezelve niet aanhoudend door tegenspoed was aangevuurd geworden’.

Op een ander moment, als men Everdine tegen hem opzet, schrijft hij: ‘Wat ik u bidden mag, lieve beste Everdine, vertrouw op mij. Door dergelijke praatjes heb ik Caroline Versteegh verloren. De oude heer V. kwam op Batavia en ik was zeer driftig tegen hem, zoodat ik zelfs zeide: Loop met je dochter naar de maan, enz. Toen ik wegreed barstte ik in tranen uit, want ik gevoelde dat ik alles bedorven had; maar het was te laat’.

Elders geeft hij een dichterlijk zelfportret: ‘Ik weet zeer goed, dat men mij voor bekwaam houdt,... maar men beoordeelt mij verkeerd. Ik veronderstel, dat gij nooit iets van J.J. Rousseau hebt gelezen, maar die man had dezelfde ongeschiktheid voor het dagelijksch leven... Men wilde zijne fortuin maken, - alles wees hij af, want hij wist, dat hij tot niets bekwaam was dan tot denken. In de wereld echter heeft men menschen noodig, die tot alles bekwaam zijn, behalve denken... Toen ik kommies bij de Rekenkamer was, heb ik een werk, dat mij jaarlijks opgedragen was, geheel in de war laten loopen en naderhand is het door een jong inlandsch kind zeer goed waar-

[p. 39]

genomen. Toen ik nog school ging, kende ik nooit mijne les, en ik heb nooit het werk afgehad, dat mij in vakantie-tijd was opgedragen. Dit is niet overdreven, maar letterlijk waar. Hier op Poerwakarta weet ik nog den weg niet, en toen ik op de Rekenkamer al een jaar gewerkt had, ben ik 's morgens eens de verkeerde trap opgegaan en ik had moeite mijn kamer te vinden. Ik ben menigmaal in de verzoeking geweest om alle hoop op avancement geheel op te geven en ergens klerk te worden om volstrekt niets te doen dan te copiëeren, ten einde niet genoodzaakt te zijn mij toe te leggen op zaken, die mij walgen’.

Met dat al stond Dekker bij de Rekenkamer bepaald goed aangeschreven. Op 10 April 1839 werd van hem getuigd dat hij ‘ofschoon nog jong van jaren en nog korten tijd van dienst, alleszins blijken geeft welke van hem doen verwachten, dat hij tot een bekwaam ambtenaar zal kunnen worden opgeleid, daar hij bij het bezit van gezonde geestvermogens, het voordeel heeft van een zeer bekwaam onderwijs te hebben genoten; zijnde hij door ons wederhouden om tot andere Departementen overtegaan, welke hem daartoe met zeer voordeelige propositiën hebben aangezocht’.

Op 31 Jan. 1840 werd hij bij de Regering aanbevolen omdat hij ‘zich door bijzondere vlijt en werkzaamheid heeft onderscheiden, niet alleen, maar ook de onbetwistbaarste bewijzen van vlugheid, doorzigt en kunde, in al hetgeen hem wordt opgedragen, heeft aan den dag gelegd’.

Op 23 Juni 1842 wendt hij zich met een verzoekschrift tot de Gouverneur-Generaal, om geplaatst te worden op de Westkust van Sumatra. ‘Verdriet over het verlies van zijn meisje, schrijft later Mimi, want reeds vóór den laatsten brief van den vader voelde Dekker dat zij voor hem verloren ging, was aanleiding tot zijn wensch om op een buitenpost geplaatst te worden’. Volgens andere opvattingen zocht hij daar vooral een avontuurlijk leven, of wilde hij daar zijn zucht botvieren tot zelf regeren, of dacht hij daar meer geld te zullen verdienen, toch nog met het oog op Caroline. Dit alles kon trouwens heel goed samengaan.

*Dit is Eduard's jongere broer Willem, die later, op zijn 17e jaar, toch in de Noordzee zou verdrinken; niet de 3 jaar oudere Jan, die ook zeeman was.
*Zijn jeugdvriend Abraham des Amorie van der Hoeven, de latere kanselredenaar, die uit een ‘betere familie’ was.
*De essayist J. Saks, die goed-historisch-materialistisch, de hele Multatuli door de Haarlemmerdijk bepaalt, valt hier in: ‘Inderdaad, het wàs dezelfde jongen, overgoten met hetzelfde sopje van standsvooroordeelen als zijn poenige principalen’ - en zo uitentreuren voort. De jonge Eduard is al in opstand tegen zijn eigen stand, en fantaseert naar een adel toe die hij niet kent en waarover hij dus kan fantaseren. Maar waarom hij wèl, en zijn broers niet, die toch ook kwamen van dezelfde dijk? En waarom moet de overeenkomst ons hier interesseren en niet het verschil?

*Dit is geheel in overeenkomst met zijn latere gedragingen, voegt dominee Vos eraan toe.

*Vermoedelijk een door Overman getekend, in het gedenknummer van De Dageraad in 1892 gepubliceerd portret, waarvan Mimi verklaard heeft dat zij er Multatuli niet uit herkennen kon. Het stelt een zoetelijk man voor met blond puntbaardje, en Mimi wantrouwt evenzeer de compositie ervan als de beverige handtekening die eronder staat. Deze twijfelachtige beeltenis is later als foto in de handel gebracht en verscheidene malen gereproduceerd als ‘portret uit de tijd toen de Havelaar geschreven werd’, wat nog minder juist lijkt dan ‘jeugdportret’.

*Met wie zij, volgens een andere brief, niet gelukkig was.