[p. 498]

32 De krant

Januari '34. Deze eerlijkheid op het papier valt mij niet mee, nu ik alles herlezen heb; ik ben niet ontkomen aan de mysterieuze wet die, zodra men verhalen schrijft, van elke ‘ik’ toch een personage maakt. Bovendien, de omgeving, de tijd waarin ik nu leef, werken te sterk tegen: mijn individuele voorraad levenskennis, met zoveel onhandigheid opgedaan, wordt overstroomd door wat het parijse leven sinds 14 dagen ononderbroken oplevert. Rusteloos het Stavisky-schandaal; de krant is een politieroman geworden, doet alles om er volmaakt op te lijken, en voor het eerst voel ik de onmogelijkheid mij er aan te onttrekken.

Ik heb geprobeerd nog even door te gaan, mijn jacht op de Ene beter af te ronden. Men doet een sprong uit de versluiering naar de luciditeit, en als men meent ongemeen helderziend te zijn, begint men uit verveling zo te kijken dat nieuwe versluieringen intreden. Na jaren van zogenaamde wereldwijsheid bleek ik nog altijd groen genoeg voor een naieve proefneming. Ik zat in Parijs in Napolitain te wachten op Héverlé, toen een jonge vrouw aan het tafeltje naast het mijne kwam zitten, nadat zij eerst had rondgekeken alsof zij te vroeg of te laat was gekomen voor een afspraak. Een jonge vrouw met een lorgnetje en een eenvoudige bruine tailleur, die men had kunnen aanzien voor een meisjesstudente...

 

De oude heer is hier na hard kloppen voorzichtig binnengeslopen: ‘Ik stoor toch niet?... ejeuh, ik ga alweer weg. Ik kom u alleen maar vragen: zo'n kleine winkel als die bank van Bayonne... die voor 200 millioen bons uitgeeft, voy-i-ons... Ik kom u vragen, mijnheer, of die Stavisky zoiets alléén had kun-

[p. 499]

tien realiseren. Ik, die oud ben, ex-magistraat, enz., ik zeg u: het is niet mogelijk. Het parlementaire stelsel (hij wordt geheimzinnig)... het hele stelsel is verrot, zeg iku... voy-i-ons’.

Wat ik er van denk? Zonder veel moeite en zonder ex-magistraat te zijn, precies hetzelfde inderdaad.

Hij is nu zeker dat er een revolutie komen moet. Hij weet wat het is als er een revolutie komt, en hij durft gerust voorspellen dat hier... Hij trekt even aan mijn mouw en sloft terug naar de deur. Ik zeg: ‘U bedoelt natuurlijk een revolutie van rechts?’

Hij wordt meteen weer voorzichtig: ‘Ejeuh,... van rechts, van links, wie zal dat zeggen? Maar er móet er een komen; dit is niet langer mogelijk, voy-i-ons. En ja, vermoedelijk toch wel van rechts’.

 

...maar het bleek een gewone prostituée te zijn en wij spraken af voor dezelfde avond. Héverlé, die binnenkwam juist toen ik de afspraak gemaakt had, vroeg naar mijn weggaande kennis en keek haar met aandacht na toen ik hem had ingelicht. ‘La poule au lorgnon, zei hij, moet een nieuw genre zijn, gespecialiseerd in timide buitenlanders’. ‘Misschien is het een aardiger soort’, zei ik. ‘Er is van geen aardiger of niet aardiger sprake, meende Héverlé; je bent nooit iets anders dan een klant voor ze, wat je ook doet’. Ik besloot die avond op een bijzondere manier om te gaan met de ‘poule au lorgnon’; ik nam haar mee naar een goed restaurant en behandelde haar als een dame; ik sprak met haar over wat zij zelf maar wilde, op een toon van volmaakte achting - over het franse leger, de politieke toestand, over de grote mogelijkheden van geld verdienen voor franse prostituées op Java en, wat onvoorzichtig misschien, over de vampier van Düsseldorf, die toen nog niet ontdekt was. Zij was er zeker van dat die vampier helemaal verzonnen was, met politieke bedoelingen - zo ongeveer wat de franse pers vroeger zei van Landru - en ik verzekerde haar dat de man bestond en er waarschijnlijk heel fatsoenlijk uitzag. ‘Het zijn zeker altijd de mensen die er het fatsoenlijkst

[p. 500]

uitzien, waar ik voor zou oppassen’, zei ze met een knipoogje voor mij; en zij vertelde er gauw een geschiedenis overheen van een heel net heer, met wie zij naar Chantilly was gegaan, en die haar armbandhorloge had gestolen. Toen wij afgegeten hadden, nam ik haar mee naar mijn hotel. In de taxi al sprak zij over de prijs. Ik gaf haar het geld voor de hele nacht, en daar ik een éénpersoonskamer had en een hindernis vreesde in de hotelreglementen, gaf ik haar nog wat om zelf een kamer te huren en wachtte haar bij de lift op. Zij liet zich inschrijven en wij stapten gelijktijdig in de lift; ik ging met haar mee naar de kamer die zij gehuurd had en die mij gerieflijker leek dan de mijne. Ik wierp er mijn overjas op een stoel en vroeg haar op mij te wachten, omdat ik een pyjama in mijn eigen kamer wilde halen; toen ik al in de gang stond, keerde ik instinctief terug om mijn overjas mee te nemen: mijn portemonnaie zat er in. Ik was niet langer dan vijf minuten weg, en ik dacht onderwijl: ‘Als zij nu wegloopt, heeft Héverlé gelijk. Als zij niet wegloopt, heb ik nog géén gelijk, omdat zij gewoon de eerlijkheid van het vak zou kunnen hebben, zelfs bij vooruitbetaling’. Maar haar deur stond wijd-open toen ik terugkwam, de lichten waren op. Ik vroeg aan een vrouw die in de gang zat te breien of zij niemand gezien had: ‘O ja, u was nauwelijks weg, toen een dame hard uit die kamer is weggelopen’. Ik draaide de lichten uit en deed de deur op slot. ‘Deze kamer hoeft tenminste morgen niet te worden opgemaakt’, zei ik. Toen ik in mijn eigen kamer terug was en in bed lag, kreeg ik opeens hevig het land: ik vond dat ik het gelijk van Héverlé te duur had betaald en hield mij voor dat ik de nacht aangenamer zou hebben doorgebracht als ik mij aan de eenmaal vastgestelde waarheden gehouden had, ik koesterde wraakplannen om een week lang op haar te wachten in Napolitain en haar te zeggen, dat ik haar niet voor een dievegge had aangezien, maar tenslotte, en hier begint de ware naiefheid pas, begon ik te zoeken naar bijzondere redenen voor haar vlucht: òf zij had in mij een soort vampier van Düsseldorf gezien en gedacht dat een zo beleefde klant alleen nog maar even kon weggaan om zijn opera-

[p. 501]

tiemes te halen (het laten huren door haarzelf van een aparte kamer zou geheel in deze lijn zijn geweest) - òf zij had mij een aardige jongen gevonden en was weggehold omdat zij mij niet een souvenir van pijnlijke aard wilde achterlaten, fysiek, en mij liever moreel een lesje gaf... De volgende morgen was ik het ongelukje te boven, maar omdat ik begreep dat hij toch om mij zou lachen, vertelde ik het niet dadelijk aan Héverlé. Het grappige was dat hij er zelf op terugkwam, in een uitleg die hij mij gaf over mijn eigen situatie met Suzanne. ‘Het gaat er voor mij niet meer om, zei hij, te veronderstellen of jij je zelf van haar zult losmaken of niet, maar of la poule au lorgnon bijvoorbeeld sterker zal blijken te zijn. Zonder een werkelijke reden...’

De oude dame komt binnen, gaat op het bed zitten om het voorbijgaand karakter van haar bezoek te onderstrepen, zegt met verwondering over mij: ‘Hij werkt alweer!’ alsof zij niet goed begrijpt dat zoiets nodig kan zijn. Zij zou graag willen weten hoe lang wij denken te blijven, want als wij weggaan zullen zij hier waarschijnlijk ook opbreken en verplicht zijn bij hun getrouwde dochter in Servië te gaan inwonen, wat haar volstrekt niet aanlokt, want zij kent de Serviërs: ‘Het zijn grote krijgslieden, dat moet men toegeven, maar eigenlijk toch apen...’

Zij moet wel een voorbeeld geven:

‘Op een groot bal in Belgrado werd een jongmeisje door een officier ten dans gevraagd en weigerde. De officier werd daarop zó verschrikkelijk boos, dat hij het jongemeisje in de balzaal gewoon een oorveeg toediende! Natuurlijk volgde een groot schandaal en de generaals en kolonels die in de balzaal aanwezig waren moesten zich er wel mee bemoeien. Zij zonderden zich af om over het gebeurde te beraadslagen en hun slotsom was... dat het leger in de persoon van de officier zozeer beledigd was door het jongemeisje, dat zij uit het gezelschap verwijderd moest worden. En aldus gebeurde! Maar daarmee was het niet uit, want u moet weten dat het jongemeisje een broer had die ook officier was. En deze broer,...toen hij hoorde

[p. 502]

wat er gebeurd was en welk een schandaal zijn zuster had veroorzaakt,... deze broer, stel u voor, heeft haar geslagen, maar zo erg ge-sla-gen, dat de arme drie weken op bed is moeten blijven...’

Zij glimlacht terwijl zij het hoofd schudt, en springt dan opeens op, zichzelf berispend dat zij weer is komen storen.

 

Zonder een werkelijke reden, zo dacht ik zelf, zou ik gebleven zijn waar ik was. (‘Ik zal Héverlé moeten zeggen dat ik la poule au lorgnon ben’, zei later Jane.) Ik wist dat ik mij vrij zou weten te maken als ik die ‘reden’ had, en toch leek het soms of het héél moeilijk zou zijn; en toch bleek het doodgemakkelijk, en verraste niemand, toen het zover was... Als ik nu weer gestoord werd, wat een welkome aanleiding om van onderwerp te veranderen. Er is iets veranderd. Het lukt mij niet meer over mijzelf te schrijven, en niet alleen omdat ik te dicht bij het heden ben gekomen: de krant verdringt het dagboek. Als ik niet in Parijs woonde zou het waarschijnlijk anders zijn, maar hier is het of het publieke leven voor het eerst mij dwingt al mijn aandacht te geven.

Wat is iemand als ik, voor het publieke leven, vergeleken bij een Stavisky? Dat ik deze vergelijking maak mag absurd zijn, in mijn tegenwoordige situatie lijkt het mij normaal. Deze Stavisky was een man die op geniale manier (een geniale oplichter, zegt men algemeen) met de weerbare formules wist om te springen; voor mij behoort hij tot de ‘notarissen’, een geniale notaris die alleen maar door de mand gevallen is. Vandaar een grote ontmaskering onder de andere notarissen; vandaar bijna een ontmaskering van heel Frankrijk. Er is niet één burger, of in zijn diepste binnenste bewondert hij deze man, zeggen de communisten. Alleen zijn einde schrikt de burger toch af. Overal het portret van zijn lijk op de vloermat, met al dat bloed als een snor uit zijn neus langs zijn bovenlip. En één of twee revolverkogels in de slaap; zelfs twee kogels zouden nog niet eens afdoend er op wijzen dat deze ex-verklikker van de politie door zijn handlangers werd opgeruimd. ‘Hij

[p. 503]

kàn zichzelf twee kogels in het hoofd hebben gejaagd, zegt een voorstander van de zelfmoord, het is mogelijk’. Mogelijk, maar niet waarschijnlijk. Mijn oude senator is iemand die een moord door de politie zeer ongaarne overweegt; ik zeg hem dus (wat ik trouwens denk) dat het een uitgemaakte zaak is. ‘Een laffe schurk, meent een ander; is dit het einde van een superieur iemand? Maar wat de tweehonderd millioen betreft en de oplichterij, il était un peu là!’ Iedereen blijkt met geld van hem te zijn besmeurd, en ontkent: men zou haast advertenties in de krant zetten dat men hem zelfs nooit gegroet heeft. Daarnaast duikt de ferme journalist op die met klem verklaart dat hij zijn vriend was, dat hij zich ook nú daarvoor niet schaamt (je hebt karakter of niet!)’ dat hij vaak met hem gegeten heeft en altijd genoten van zijn grote charme en bijzondere glimlach. Moraal: hij heeft natuurlijk ook wel geld van hem aangenomen, maar hem heus terugbetaald. De glimlach moet inderdaad onweerstaanbaar zijn geweest; men zou er haast om vergeten dat deze geniale geldman nooit het kleingeld van een biljet van 1000 terugvroeg aan de kellners, die door zijn charme, nog meer dan de ministers, werden overtuigd. Tot slot, en om hem zo benijdenswaardig te maken als maar mogelijk is, krijgt men de foto's te zien van de beeldschone ex-mannequin Arlette, zijn vrouw. En deze vrouw is niet alleen beeldschoon, zij lijdt nu om hem, zij heeft twee kinderen van hem, zij was hem met hart en ziel toegedaan. (Men zal haar dan ook wel weten te vinden voor wat de officiële notarissen aan hèm te kort gekomen zijn.) Deze man - die ik niet had willen kennen, die ik grondig verafschuw en in zekere zin veracht - zou bovendien door Balzac tot hoofdfiguur kunnen zijn verheven van een grote roman.

 

Bij de eerste manifestaties van de kant der eerlijke lieden - volgens de gewone parijse poppenkast voorgevochten door de camelots du roi, maar er zijn andere belastingplichtigen die hun ontevredenheid willen luchten - zijn wij erop uitgegaan voor onze krant. In een groot vierkant om de Chambre des Dépu-

[p. 504]

tés vinden wij alle straten door cordons van agenten afgezet, de uitgang van de metro gesloten; overal waar wij naderbij trachten te komen, geblaf uit uniformen om links of rechts af te glijden. Op de hoek van een straat een café van het soort dat wij anders angstvallig vermijden: een klein terrasje biedt nog vrije stoelen. Wij gaan zitten; de gelegenheid heeft een uitgelezen naam: Café de la Légion d'Honneur. Wij zitten nog geen vijf minuten of grote politiewagens rijden aan, in de buurt is men al handgemeen. De kellners worden ongerust en roepen telkens om te blijven zitten, de politie mocht anders aanstoot nemen aan ons terras.

Twee patriottische dames zijn erbij gekomen: de ene klein, mager en bruin, als een verwaarloosde geit, de andere rondjes en onstuimig, met een poezengezicht. ‘Wat heb je voor bier? vraagt ze de kellner; donker is duits, licht is frans? Licht dan alsjeblieft! fràns!’ Een troep dragonders komt voorbij; zij springt op: ‘O, kijk hoe mooi ze zijn! En wat een vuil werk laat men ze doen! (dit met de bedoeling door de cavaleristen te worden verstaan.)’ De kellner dringt er op aan dat zij weer zal gaan zitten, zij wuift hem met haar hand weg, hij gaat er dan toe over om alle lege stoelen die nog op het terras staan te laten weghalen, ook de hare. De magere bruine is bij haar vriendin komen staan, ook zij verliest haar stoel. De andere roept: ‘Je verstaat je vak slecht en je bent geen Fransman, wij willen hier zien!’ Een heer wil er zich mee bemoeien en de stoelen opeisen; de dame tot hem: ‘O, laat u maar, als ik mijn stoel terug wil hebben, zal geen menselijke kracht het mij kunnen beletten!’

Af en toe worden nu al manifestanten opgebracht, soms met stralende gezichten, de hoed achterop het hoofd. Zij die een pet hebben zien er verslagener uit tussen de kordate kepi's van de agenten. De politiewagens worden gevuld. De kleine oude dame komt opeens los: ‘O, kijk, ze draaien hem de pols om! O, wat een beesten!’ Een agent schreeuwt terug: ‘Als jullie op het terras willen zitten, goed, maar blijf neutraal en scheld de mensen niet voor beesten!’ De oude dame, een beetje meer

[p. 505]

ingedrukt: ‘Omdat jullie het zijn!’ De kellner holt er weer langs, doodsbang nu: ‘Ja, hebt u het verstaan, deze keer?’ De ronde dame, hartstochtelijk: ‘O, wij willen graag in de gevangenis, alleen eerlijke mensen zitten daar!’

Op straat, tussen de wagens, ziet men het hoofd van politie Chiappe verschijnen, klein en sierlijk, met een napoleontische kalmte, alsof hij op dit kruispunt een veldheerspost innam. Dezelfde ronde dame verzucht: ‘Daar is Chiappe, wat moet hij moe zijn, hij is zó overgekomen uit Florence!’ Hij heeft een fijn cabotinsgezicht tussen een bolhoed en een zilverwitte foulard. De patriotte hier waagt zich opeens de straat op, komt terug aan de arm van een heer met baard, met het legioen van eer in zijn overjas. Zij gaan meteen weer weg, maar eerst krijgt men nog iets te horen: de mensen weten niet dat men het recht heeft op een caféterras te zitten zonder te betalen; de volgende keer zal zij dat hier zeker doen.

Hoe pittig frans, deze dame! hoezeer de bewondering waard van de Hollander in Parijs, dezelfde die zo'n schik heeft in die leutige Vlamingen. Terwijl het opbrengen van de manifestanten afnam, zijn wij weggegaan.

 

Bij de tweede manifestatie ben ik eerst de volgende dag gaan kijken: goed voor een beschrijving van de boulevard Saint-Germain in het morgenlicht, met gaten in het traliewerk om de bomen, hier en daar een omgegooide bank en een geknakte straatlantaren. In de Deux Magots, waar gevochten is, spreekt men er nauwelijks over; de kranten brengen foto's van beschadigde journalisten in het hospitaal: een dikke collega met een gescheurde lip en een verband over het oog, en het lijkt nog maar op een afwisseling van de eeuwige foto van het profiel van Stavisky met bloedsnor en horizontaal.

Toen de derde manifestatie werd aangekondigd, Héverlé opgebeld om te vragen of het ditmaal een echte revolutie zou worden: ‘Vous n'y pensez pas?’ De volgende dag berichten in de krant dat de regen alles had doen mislukken. De Action Française is onbetaalbaar in dit soort toneelverslagen: de heer

[p. 506]

Chiappe scheen in zijn auto voor het Palais-Bourbon te wachten tot de veldslag zou beginnen, toen de heer Maurice Pujo, aanvoerder van het koninklijke leger, hem aldus kwam toespreken: ‘Monsieur le préfet, het regent: u weet dat dit niet een omstandigheid is die het vuur en de hardnekkigheid van onze vrienden kan verzwakken, maar...’ En na geschreeuwd te hebben: ‘Weg met de dieven! Leve Frankrijk!’ trok hij zich terug, zodat ook de agenten niet nat behoefden te worden.

 

‘Ze hebben in Duitsland die landgenoot van je geslacht, zegt Goeraëff tegen mij, sprekend over Van der Lubbe. Het spijt me, want de manier waarop hij naakt tussen de vlammen rondsprong toen hij gepakt werd, was mij bijzonder sympathiek. Wat die Bulgaar betreft (dit is Dimitroff), hij is vrijgesproken; hij heeft overigens aan de pers verklaard dat het hem zelf niet verwonderen zou als ze hem toch nog vermoordden. Ik vind het onbillijk dat die Bulgaar alléén zo'n mooie rol heeft gekregen, en dat jouw landgenoot niets anders meer heeft kunnen doen dan zijn vergiften uitsnotteren. Als ze die ander ook zo bewerkt hadden, zouden ze misschien precies op elkaar hebben geleken’.

Goeraëff loopt met mij door Auteuil, maar wil niet naar mijn kamer, uit vrees voor de andere Russen: ‘Wit-Russen kunnen helemáál niets meer doen dan zeuren, en in een taaltje van 1917 dat alle contact met het levende russisch verloren heeft. Ik wil niet met ze praten, omdat ze dadelijk veronderstellen dat ik tot de hunnen behoor, en als ze dan zo oud zijn...’

Het vriest nog altijd, maar de buurt lijkt mij nu niet leeg meer. Het is of men al buiten woont door de vele bomen, maar dagelijks wordt men aangehouden door werklozen die hier belasting van de nog rijken komen heffen; nooit heb ik zoveel straatzangers ontmoet. Welke dingen hebben mij echt plezier gedaan, sinds we in Parijs terug zijn? vroeg ik mij gisteren af, en mijn eerste gedachte was: Stjenka Razin, onder ons venster gezongen. Maar het is of de verrotting van overal opstijgt, of deze smaak zich overal voortzet.

[p. 507]

Ik verlaat Goeraëff, maar ontsnap niet aan mijn oude senator. Hij roept mij ernstig in zijn huiskamer, geeft mij thee met confituren en zegt dat hij mij - als journalist - al lang had willen vragen wat ik precies van ‘dit alles’ denk. Ik zeg hem precies hoe ik mijn journalistieke waardigheid zie en beantwoord iedere vraag, die hij mij dan geschrokken doet, naar waarheid; als ik uitgesproken heb, krabt hij zich het achterhoofd en lacht mij toe met een grimas vol medeplichtigheid.

‘Ejeuh... mag ik u iets beledigends zeggen? U is, ejeuh... een afschuwelijke pessimist, een Bakoenin, mijnheer. En let wel dat ik, die u dit zeg, een neef van Bakoenin ben, want mijn grootmoeder was zijn zuster. Maar het beginsel van het goede doet in de wereld toch zijn werk, al is het langs de wonderlijkste wegen, mijnheer...’

 

Wij zijn een week verder; iedere morgen komt de oude dame ons Le Matin brengen met de mededeling dat er een nieuwe manifestatie heeft plaatsgehad of niet. In de gevangenis van Bayonne die de poëtische naam Villa Chagrin draagt, hopen de mensen die met Stavisky gedineerd hebben zich op, en, prachtig detail voor de feuilleton-roman: de burgemeester van Bayonne die altijd geweigerd had de gevangenis te verwarmen, is nu ziek van de kou en heeft gesmeekt om een klein kacheltje (dat hem helaas is toegestaan). Wat uit Parijs wordt opgezonden laat zich eerst aan het station fotograferen met de glimlach. Op een caricatuur zegt een vrouw tegen haar man: ‘Grijns toch niet zo, men zal je nog voor een beschuldigde aanzien!’ De kranten melden een nieuwe krach van een bank, natuurlijk ook van 200 millioen.

Bij de laatste manifestatie zijn trams stopgezet en is tot 12 uur 's nachts gevochten; uit de huizen is met warm water en uit de café's met spuitflessen tegen de agenten geageerd. De oude dame vindt het maar half aardig dat ik er niet iedere keer bij ben; maar het is waar, zegt ze, er zijn weer nieuwe journalisten gewond. Een van dezen signaleert vooral de verbazing van de agenten als zij worden teruggeslagen; de bestiale lusten waar-

[p. 508]

mee zij zelf slaan zijn iedereen bekend, maar dit detail is komisch. Weinig agenten zijn helaas gewond; een heel enkele maar heeft een schedelbreuk opgelopen door een ijzeren staaf uit de hekjes om de bomen gerukt. Een commissaris Meyer kreeg op de eerste avond een bloedneus; de tweede avond een emmer water over zijn jas; struikelde later over een hoop traliewerk en bezeerde zich ernstig aan het been: deze hogere politieman herstelt decoratief haast het evenwicht; hij was overigens bij de laatste manifestatie weer present. Ditmaal 811 arrestaties en de verklaring dat de opgebrachten niet meer zomaar zouden worden losgelaten maar ernstig ondervraagd en vervolgd als ‘schuldig of medeplichtig aan schending van voorwerpen ten algemenen nutte bestemd’.

In het Parlement is men elkaar te lijf gegaan, op het Paleis van Justitie heeft een advocaat tegen een andere gezegd: ‘Hoe durf je je hier nog vertonen?’ Waarop zij eikaars toga hebben kapotgetrokken, zodat hun getuigen nu bezig zijn uit te maken hoe men al of niet zal duelleren.

 

Het onderzoek inzake de zelfmoord van Stavisky, vermoedelijk door agenten van de Sûreté Générale begaan, is aan de Sûreté Générale toevertrouwd. De lieden die in de Villa Chagrin zitten, zullen, ook als zij veroordeeld worden, altijd kunnen zeggen dat het niet naar behoren gebeurd is, want nu reeds zijn 1200 stukken uit het dossier gestolen. Ik scheur uit een blad het portret van de rechter die in Bayonne met het ontwarren van de zaak belast is, en laat het de oude heer zien die bezig is een patience te leggen naast het theeblad. Hij kijkt maar even: ‘Ik kan van zo'n plaatje niets zeggen’. De oude dame komt kijken: ‘Een Israëliet, hè?’ en gaat weer weg; de oude heer begint vanuit zijn ondervinding te spreken: ‘Er zijn zeshonderd namen genoemd in deze zaak, ik heb dat cijfer ergens zien staan. Mijnheer, de middelen van een rechter zijn zeer beperkt... Als hij alles goed doen wil, is hij er zelfs fysiek niet toe in staat. Men moet een zaak als deze in moten snijden. Die man doet misschien wat hij kan, maar ejeuh... zijn mid-

[p. 509]

delen zijn zéér beperkt, mijnheer. (Hij kijkt weer.) Ik kan werkelijk niet veel zeggen van zo'n plaatje’. De oude dame komt terug en zegt: ‘Neen, ik vertrouw hem niet, hij ziet er uit als een Israëliet’. De oude heer, met zachte stem en weer druk werkend aan zijn patience: ‘Daar hebt u het. Simplistisch. Door en door simplistisch’.

De oude dame: ‘Cher ami, vanaf het begin van ons huwelijk heb je me willen opvoeden’. Tot mij: ‘Hij is tien jaar ouder dan ik...’ Hij: ‘Negen; tussen acht en negen’. ‘En tot nu toe ziet hij er niet van af. Ik vraag hem weleens: Ben je het niet moe om het telkens weer te proberen met die paedagogie? Of er valt niets met mij te bereiken, òf je hebt er misschien toch geen talent voor!’

Zij heeft aan Jane bekend dat zij heel anders zou leven: vreselijk onkuis en niet zoals zij gedaan heeft, als zij weer een jonge vrouw worden kon.

 

De twee advocaten hebben het tot een duel gebracht: met 4 getuigen, 2 doktoren en een opperste arbiter. Allen waren in het zwart met opgetrokken kragen en bolhoeden (de hoge hoed is door de erecode afgeschaft); de beide duellisten zijn behoorlijk onderzocht of zij geen kurasje droegen, daarna schoten zij, zoals ieder had durven hopen, tweemaal mis en gingen heen zonder zich te hebben willen verzoenen. Het terrein leek volgens de foto het meest op een tennisbaan, en de heren stonden héél ver van elkaar af (men zou zeggen minstens 30 meter); hun houding bij het schieten is zo, dat men er op zweren zou hen te zien schieten met dichte ogen. Ik heb de foto lang bekeken: in Indië dacht ik nog altijd dat men, om helemaal Europeaan te worden, in Parijs althans, een duel moest hebben gehad. Ook Goeraëff, ook Héverlé, hebben zoiets gedacht toen zij ongeveer 20 waren. De echt romantische duels, als bij Lermontov: de duellisten staande op toppen van rotsen zodat een lichte wond genoeg was om hen in de afgrond te doen vallen, leken mij altijd tè mooi, maar de duels uit de tijd van Dumas père, om de Dreyfus-zaak heen ook, heb

[p. 510]

ik nooit helemaal belachelijk kunnen vinden. Maar ook in die tijd, schijnt het, schoot men meestal mis, omdat de getuigen expres te kleine kogels in de pistolen deden.

In de tijd van Teresa dacht ik het zover te brengen. Terwijl ik in Brussel was en zij op haar italiaanse buiten, schreef zij dat mijn brieven haar soms geopend bezorgd werden; dat zij dit zeer onaangenaam vond maar zich tevergeefs beklaagd had, omdat de postdirecteur van het dorp een onaangename man was, die iets tegen haar en haar moeder scheen te hebben, en dat zij vast geloofde dat hij die brieven zelf opende. Het bloed steeg mij naar het hoofd terwijl ik nog las en meteen schreef ik aan de postdirecteur; maar aangezien ik niet geheel zeker was schreef ik op het papier zelf bijwijze van herzien adres: au monsieur trop important qui ouvre les lettres d'autrui, daarna meende ik vrij spel te hebben, resumeerde in twee regels de inbreuk op mijn brieven aan ‘een dame’, en gebruikte de woorden malotru en goujat voor wie zich daaraan schuldig had gemaakt. Per kerende post kreeg ik op mijn franse missive een italiaanse terug, getekend Rag. Tullio Crivelli, waarin ik op mijn beurt werd gehouden voor il peggio dei vigliacchi e un mascalzone. Ik liet mij de juiste betekenis van deze termen vertalen door een apotheker die aan de overkant woonde en italiaans verstond. De postdirecteur vroeg mij bovendien om satisfactie, zoals verschuldigd in soortgelijke gevallen. Ik schreef hem terug dat, wanneer hij hiermee erkende mijn brieven geopend te hebben, ik niets van mijn termen terugnam en hem zijn satisfactie geven zou zodra ik weer in Italië zou zijn; daarna hield ik mij bezig met de middelen om hem die zo goed mogelijk te verschaffen. Ik had in Indië geschermd en geschoten; daar ik echter van het italiaanse schermen een hoge dunk had, achtte ik het nuttig mij weer te oefenen. Ik ging op zoek naar een schermmeester en vond bij de place Stéphanie een uithangbord van zekere Lamour, gewezen officier en internationaal kampioen op de floret. Het was een nog jonge man, met de mondaine manieren van een dansmeester, wat hij er trouwens bij was: hij had een zaal voor het ‘trekken’ en

[p. 511]

een voor het dansen, met twee verschillende gramofoons. Ik vertelde hem mijn geval en legde de nadruk op de practische lessen die ik dus wenste. ‘Ik kan u helaas geen geheime stoten leren, zei hij, omdat die alleen bestaan in feuilletons. Maar als het een Italiaan is, zal hij u misschien aanvallen met een schreeuw. U moet dan maar denken dat een schreeuw geen stoot is’. Ik beloofde het hem, en wij ‘trokken’, niet met de floret, maar met de zoveel zwaardere degen. Het ging vrij goed zodra ik mij aan dit wapen gewend had; na vijf, zes lessen verklaarde hij dat ik mijn Italiaan wel zou staan en probeerde hij mij ook als dansleerling te krijgen; de dames die bij hem kwamen, zei hij, waren van een zeer behoorlijk soort. Ik had hem zelf maar aan te zien om het te geloven, en weigerde dus met slechtverholen afschuw: de vriendinnen van Teresa ook hier te ontmoeten zou het toppunt zijn geweest. Toen hij mij daarna nog eens verzekerde dat ik mijn Italiaan een fraai prikje moest geven: ‘une belle petite boutonnière, zei hij elegant, om hem te kalmeren: hier ergens in de arm bijvoorbeeld’, zei ik dat ik zeker niet daar zou prikken als ik kans zag het beter te doen. ‘Comment? zei hij bestraffend, vous ne voulez pas le tuer?’ ‘Misschien niet, zei ik, maar als ik zover moet reizen om te duelleren, wil ik toch doen wat ik kan’. ‘Hm, zei hij meteen weer elegant, vous êtes un original!’

Maar in die tussentijd was de postdirecteur in Italië er achter gekomen wie mijn dame was: hij had Teresa geschreven en Teresa was ongerust bij hem op het kantoor verschenen; hij had haar bezworen dat hij haar brieven niet geopend had en haar mijn brief laten lezen. Ik kreeg een verontwaardigd schrijven van haar dat zij zich in haar veronderstelling vergist had en nu alles in orde had gebracht, maar dat zij zich veroorloofde mijn optreden idioot te vinden, dat ik haar verloofde niet was, dat zij voor zichzelf kon zorgen, en wat men hiervan wel denken moest. De postdirecteur was al een man op leeftijd, nog wel flink en vlug, maar het idee van een duel met hem was even belachelijk als krankzinnig. Dit scheen hijzelf ook te vinden; althans, ik kreeg een nieuw schrijven van hem, dit-

[p. 512]

maal op lichtgroen papier, waarin bevestigd werd dat de bemoeienis van de signorina cosi amabile e graziosa alles opgehelderd had; hij zei verder dat hij mij natuurlijk volkomen begreep en dat hij, als ik nog in Italië kwam, graag kennis zou maken met de uomo d'onore come siete e come vi credo. Het komische van het geval maakte veel goed van het heroïsche dat mij ontging, maar er kwam nog een staartje aan van een heel andere kleur. Een half jaar later misschien stuurde Teresa mij een uitknipsel uit een italiaanse krant; er stond bij: Dit is de man met wie je duelleren zou! De heer Rag. Tullio Crivelli was gearresteerd, nadat een van zijn dochters zelfmoord gepleegd had; haar verloofde had het gerecht erbij betrokken omdat zij hem in een afscheidsbrief de reden had opgegeven voor haar daad: zij voelde dat zij niet langer ontkomen kon aan de vervolging waaraan zij sedert maanden van de zijde van haar vader blootstond, haar beide oudere zusters waren er niet aan ontsnapt. Ik schreef terug: Ik wist niet dat ik een Italiaan in het genre van de oude Cenci voor mij had.

 

Het ministerie is gevallen en meteen heeft een geweldige manifestatie plaatsgehad op de boulevard. Om 18 uur begonnen twee grote groepen tegen elkaar in te lopen, één komend van de boulevard de la Madeleine, één van de boulevard des Italiens. De agenten lieten begaan. Men riep hen toe: ‘Brave agenten, jullie willen ook wel de dieven pakken, niet?’ Plotseling bij het Café de la Paix 5 minuten lang de hevigste opschudding: ruiten aan scherven, tafels verbrijzeld, een krantenkiosk omvergehaald, de gasten op het terras raken slaags. De politie houdt zich rustig. Een autobus wordt aangehouden, mensen gedwongen uit te stappen, de wagen dwars over de straat gezet om het verkeer te stremmen, Gaslantarens worden kromgetrokken, vlammen slaan uit een kiosk, - de agenten treden eindelijk weer op, maar voorzichtig. Er zijn meer dan 5000 manifestanten ditmaal, en zij groeien aan. Een paar agenten worden mishandeld; een brandspuitwagen die toevallig langs komt, verdacht de menigte te hebben willen bespuiten, wordt met mes-

[p. 513]

sen bewerkt, de slangen afgesneden, het water spuit overal uit. Zakkenrollers doen energiek mee aan de manifestatie. Ten slotte komt de politie toch tot een kleine 300 arrestaties; maar het is of zij ditmaal de opstandigen hun eigen krachten willen laten uitputten. Om 20 uur 15 wordt commissaris Meyer door de manifestanten ondersteboven gegooid en ernstig gekneusd. Langzamerhand draaien zij trager rond, doen nog wat kleine baldadigheden, trekken dan toch weg: grappig idee, deze vervaarlijk aangezwollen massa waarvan elk individu toch in zijn eigen hol terugzakt. Het nieuwe ministerie wordt gevormd (iemand die het meer bij de hand heeft gehad is altijd weer bereid het te doen): de sterke mannen heten nu Daladier en Frot, de laatste een erg jonge minister, met een baardje à la Balbo.

 

‘Mijnheer, vertelt de oude senator, de meest waarheidlievende man die ik ooit ontmoet heb, ejeuh... was een dief en moordenaar, mijnheer. Een dief en moordenaar; een Georgiër, die hoofdman was van een roverbende; en ejeuh... op alles wat men hem vroeg, antwoordde hij volstrekt naar waarheid. En nu moet u weten dat hij beschuldigd was van dertien roofaanslagen met moord, maar één daarvan was door een luitenant van hem begaan. En ja, er was niets aan te doen: twaalf of dertien, nietwaar?... maar toen de dag kwam van zijn veroordeling en hem weer werd voorgehouden dat hij dertien maal een misdadiger was, toen stond hij op, mijnheer, en hij schreeuwde mij toe, met tranen in de ogen: ‘Twaalf! Twaalf! Níet dertien! Waarom gelooft u mij niet, als ik toch zeg dat het die dertiende keer een ander was!’... Ach, als een kind, mijnheer. Het was een charmante rover; ik ben altijd bewogen als ik aan hem denk. Ejeuh... de meest waarheidlievende man die ik ooit ontmoet heb’.

‘En u hebt hem veroordeeld?’

‘En ik heb hem veroordeeld’.

Hij schudt zijn hoofd en lijkt weer erg op een oude sjeik. Is deze man per se oneerlijk geweest, omdat hij bij het gerecht was?

[p. 514]

Moet ik hem aanzien voor iemand die ook omgekocht, partijdig, machtsmisbruiker was? Hoe gemakkelijk, hoe goedkoop. Hij doet mij beseffen dat eerlijkheid mogelijk is in een rechter (eenmaal aangenomen dat hij rechter kan zijn), maar hij brengt mij nu ook in een russische roman, ver buiten de Stavisky-sfeer.

Het onderzoek in Bayonne levert niets op. Iedere beschuldigde verschijnt met twee drie betjoegde advocaten, verantwoordt zich gerechtelijk over de hele lijn; de een na de ander wordt voorlopig weer in vrijheid gesteld: ‘de aangekondigde grote week blijkt een heel klein weekje te zijn’, constateert de pers. Alleen het volk van Bayonne heeft een van de vrijgelaten schobbejakken - een député - doodsangsten aangejaagd. Toen hij het kabinet van de rechter uitkwam liep hij tussen zijn advocaten de straat op, met zijn kort vet gezicht arrogant opgeheven; lachende vrouwen, kinderen, mannen met baskische mutsen liepen achter hem aan, duwden of sloegen hem niet, riepen alleen: ‘En prison! En prison!’ Hij liep hoe langer hoe vlugger, de menigte ook; hij kende Bayonne niet en verdwaalde; de troep achter hem groeide aan, van 200 mensen achter hem werden het er 2000. Asthmatisch en met een zwak hart moest hij opeens een steil nauw straatje op; hij viel erbij neer, zijn advocaten droegen hem in een winkeltje, en van daar, omdat hij doodsbenauwd bleef, in een bovenkamer. De menigte bleef op straat staan en riep: ‘En prison! En prison!’ Eindelijk kwam de politie hem ontzetten. Hij veranderde dadelijk van hotel, en toen hij naar Parijs terugging stapte hij een station eerder uit, bang voor een dergelijke ovatie in de hoofdstad, waar de foto's van heel Bayonne op zijn hielen al door de kranten waren verspreid. Deze foto's zijn werkelijk alleraardigst.

‘Mijn pessimisme, zeg ik tegen de oude heer, beleeft hier een kinderlijk plezier aan. Het franse volk heeft inderdaad nog veel goeds, al is het dan dat van Bayonne’. ‘Welzeker, mijnheer, wel zeker, zegt hij, maar, ejeuh... de menselijke recht-

[p. 515]

vaardigheid wil toch iets méér dan dat, voy-i-ons. Alléén een goede economische ordening...’

Bij de Héverlé's. Ik breng het gesprek op de grote financiers, en Jane zegt:

‘Ik zou veel willen horen over deze... realiteit; over mensen die ‘in het reële’ leven, die dingen doen waardoor het leven van andere mensen wordt beïnvloed. Ik kwel mij met de gedachte dat mensen als wij - ik bedoel nu Arthur en ik - toch ‘in de vergissing’ leven; dat wij een eigen, denkbeeldige wereld hebben geconstrueerd, waarbuiten wij niet leven kunnen misschien, maar is het dan niet des te erger? Een leven dat niets verandert, waar het leven zich niet aan stoort...’

‘Je vergist je, het is even nodig, zegt Héverlé, want heel de cultuur bestaat dááruit. Niet alleen jullie denken zo, maar de mensheid sinds meer dan twee duizend jaar. Om dit leven uit te schakelen, zou men niet meer moeten denken. Je fout is: te veronderstellen dat “de anderen” gelukkig zijn met wat je hun realiteit noemt. Ze zijn dat allerminst!’

‘En toch voel je in dagen als deze weer dat onze waarden niet tellen.’

‘Ze tellen altijd. De grote financier of de grote staatsman, de grote veroveraar zelfs, heeft het toch altijd weer nodig om gerechtvaardigd te worden door de denker. Je denkt nu dat Deterding machtiger is dan Nietzsche, maar...’

‘Neen, zeg ik, maar er is voor ons gevoel een lafheid in de godsdienst, nietwaar? in het verhaaltje van het betere leven hiernamaals. Als je alle Deterdings en Nietzsches buiten beschouwing laat, komt de fictieve wereld die mensen als wij om zichzelf maken niet neer op een gelijke lafheid? Wat jij cultuur noemt: poëzie, godsdienst, is dat in bepaalde omstandigheden toch niet wat Jane de vergissing noemt?’

‘Of krankzinnigheid’, zegt Jane.

‘De waarheid is, zegt Héverlé, dat dit op typisch intellectuelen-masochisme neerkomt. Het is altijd hetzelfde: je zou Deterding willen opblazen, je kan het niet en je denkt: waarom niet mijzelf?’

[p. 516]

‘Ik denk niet aan Deterding’, zegt Jane.

‘Ik wel, zeg ik. Héverlé heeft gelijk. Als ik ongestraft zo iemand kon neerschieten, met niets tegen mij dus dan mijn eigen morele remmen, ik geloof dat ik het met de grootste rust zou doen. Tenminste in tijden als deze...’

‘Bella denkt dat ze in de vergissing leeft, zegt Héverlé, sinds ze een kind heeft dat ze altijd heeft verlangd. De vergissing in haar geval is dat ze geen garantie kan krijgen tegen alle gevaren voor het kind, voor mij en voor zichzelf’.

‘Ja, als je morgen gedood werd, zegt Bella, waarom zou ik niet het recht hebben de gaskraan open te draaien voor mij en het kind samen? Het kind zou er niets van weten; ik ben er vrijwel zeker van dat niemand voor haar zal zorgen als wijzelf. Waarom mag iemand tegen mij zeggen dat dit egoïsme zou zijn en dat ik het recht niet heb?’

‘Het recht een kind te laten komen, één jaar lang, voor jouw plezier alleen? Maar dit hele gesprek is als ideologie absurd!’ ‘Ik vraag iemand te zien, zegt Bella, die wèrkelijk iets uit ideologie doet of heeft gedaan’.

Wij krijgen het gesprek inderdaad niet uit de absurditeit. Als wij naar huis gaan zegt Jane: ‘Waarom is men altijd zo dwaas om een ander tegen te spreken die dingen zegt als Bella daarnet? Zij heeft toch eigenlijk volkomen gelijk’.

Ik tracht te vinden waarom men zich toch ook met recht verzet, maar ik vind het niet. Wat Héverlé over het intellectuelenmasochisme gezegd heeft, houdt mij trouwens dieper bezig. Als wij thuiskomen ligt er een brief van de brusselse notaris: dat de boedelscheiding eindelijk beëindigd is en dat hij mijn aandeel heeft overgemaakt. Alles bij elkaar geteld heb ik een goede f 3000 gekregen, niet eens te veel om tussen Jane en mij verdeeld op de postspaarbank te worden gezet. Wat heb ik mij te beklagen? Er zijn mensen die een leven getobd hebben en voor hun oude dag f 300 hebben overgespaard.