[p. 481]

31 Jacht op de ene

Mijn gevoel voor Teresa was oorzaak geweest dat ik zonder enige moeite iedere andere vrouw ontweek: zodra gebleken was dat zij de Ene niet zou zijn, begon natuurlijk het cynisme. Een bordeel; herhalingen; dan wat ik toen zelf met een glimlach mijn eerste ‘maîtresse’ noemde (met het woord van de jonge provinciaal): de eerste europese vrouw toch die geen geld ervoor aannam. Ik had in die tijd in Brussel een eigen huisje, een omgebouwde garage, door een binnenplaats van het huis van mijn ouders gescheiden, met een eigen deur, kortom alles wat nodig was voor het ‘nieuwe leven van libertinage’. Maar ik had voor mijzelf vastgesteld dat het nooit meer een vrouw van de wereld zou zijn - als zodanig had ik het bourgeoise jongemeisje geklasseerd dat Teresa was, - het mocht vooral nooit meer moeite kosten. Ik was nu vrij, dat was het essentiële, en had besloten nooit meer het hart in het spel te brengen, omdat zoiets in Europa blijkbaar verkeerd was; ik had verder deze leefregel gevonden: ‘Aangezien degene die vraagt altijd de zwakste is, mij nooit meer bevinden in de positie van de vrager’.

Toen opeens een luxemburgse Josette zich voordeed, werd ik vooral verleid door het gemak waarmee alles zich toedroeg, en in het samenzijn dat volgde op de eerste keer dacht ik de hele toekomst te proeven. Een stemming van: ‘Dit is nu alles; naar dit vulgaire wicht moet ik nu ook nog wat luisteren; ze is toch aardig geweest; ze denkt nu zeker ook dat ze mijn maîtresse is, en dat ze voortaan enig recht heeft op deze kamer’. Ik luisterde glimlachend naar de leugens die zij begon op te dissen: dat ik de tweede was natuurlijk (de eerste ging werkelijk niet), maar de tweede na een heel idyllische

[p. 482]

eerste: een gedwarsboomde liefde, ijzige ouders, een jongen die uit verdriet in de Congo was bezweken. Later ging het beter, toen ik haar zeggen kon: ‘Het is heel aardig geweest, maar vertel nu eens hoe het in werkelijkheid was. Probeer eens de waarheid te vertellen, zo maar, om anders te doen dan gewoonlijk’. Zij keek slim, lachte en deed een veel geloofwaardiger verhaal: het was een tandarts geweest en zij zelf was nog maar 13 of 14 toen het zover kwam. ‘En tussen deze en mij?’ ‘Drie’. ‘Kom...’ ‘Dertien’. En in een proestbui opeens (omdat de kat uit het raam sprong): ‘Kijk, zoals die kat er altijd weer uit moet, zo kàn ik het liegen niet laten!’

Ik ging naar Parijs en toen ik terugkwam was zij ten huwelijk gevraagd door de zoon van een fijn-katholieke dame; zij liet mij in bed zijn brieven lezen en ik voelde mij een Valmont terwijl ik ze met haar besprak. Mijn moeder zegt, dat je geen behoorlijk meisje kunt zijn; bezweer me dat het wel zo is en dat je rein bent, want ik bid iedere nacht dat de zonde niet vóór ons huwelijk tussen ons zal komen. Ze erkende dat zij hem knap vond en heel graag met hem naar bed zou zijn gegaan, maar hij had het zelf op deze manier gewild van het eerste ogenblik af; zij had hem dus geschreven dat zij maagd was, aangezien hij het immers volstrekt verlangde. Later, toen de jonge man zwichten moest omdat zijn moeder de overtuigendste informaties had ingewonnen, tot in haar geboorteplaats Differdange, bleek haar grootste misdaad dat zij hem een crucifix en een kerkboekje had gegeven. Ik bewaar het, schreef hij toen, als aandenken, maar vooral om niet te vergeten hoe infaam een vrouw kan zijn. Het cynisme om samen over deze brieven te lachen was het ‘interessantste’ dat Josette mij aanbracht; daarna was het de sensatie van zonder boosheid te kunnen luisteren toen zij op een avond al haar scheldwoorden voor mij uitpakte. Ik dacht misschien vaag: ‘Zou mijn vader in mijn plaats haar geslagen hebben?’ maar ik ontdekte het genot van sterk te kunnen zijn door passiefheid; terwijl zij als een furie op en neer liep en haar hoofd achterover wierp om beter te kunnen schelden, ging ik,

[p. 483]

om beter te kijken, dieper in mijn stoel zitten. Ik had bij Teresa verleerd zo goedgehumeurd te zijn in een conflict met de andere sexe.

Misschien dateert van hier af mijn overtuiging dat ik met een bepaald soort vrouwen iedere menselijke verhouding had weten uit te schakelen. ‘En toch, zei Héverlé terecht, een menselijke verhouding is er altijd. Wat hebben deze meisjes van jou gedacht, wat hebben ze misschien voor je gevoeld, ondanks alles? Dat jij je er niet om bekommerde betekent niets’. Ze vonden mij als rijke jonge bourgeois misschien ‘gentil’, omdat ik ze nooit sloeg bijvoorbeeld. Er was één ding dat instinctief voor mij gold: nooit meer hetzelfde te verliezen wat ik bij Teresa had verloren. Dezelfde acteurs-ernst die mij zo superieur deed zijn in allerlei gemakkelijke verhoudingen, kon mij ploertig maken tegenover betere vrouwen: ik werd dupe van mijn rol terwijl ik dacht heel sterk te zijn geworden; de vervalsing maakte mij onmachtig te doen wat ik eigenlijk wilde, terwijl ik dacht juist heel goed te onderscheiden wat ik wilde en wat maar schijn was. Ik verwachtte in werkelijkheid altijd de Ene, maar in de eerste jaren na Teresa werd ik door mijn rol geringeloord, zozeer was ik mij in mijn rol gaan bewonderen. Ik schreef een aantal schetsen waarin ik de jonge burger tegelijk ontmaskerde en als een soort held naar voren bracht: de satirieke heldenverering van iemand die zich scheen te verontschuldigen dat het leven geen andere held opleverde dan deze.

Een zuster van de zwitserse vriend die door Teresa een beau ténébreux genoemd was, had mijn aandacht getrokken nog vóór ik die laatste maal naar Teresa in Italië reisde: zij was 2 jaar ouder dan ik en woonde met haar man en een kind van een jaar of 4 in een klein huisje in Ouchy, en toen ik weer op reis zou gaan besloot ik hen op te zoeken. Haar man was leraar, en half Zwitser half Engelsman; hij was mager met een hoge rug, een lang, benig gezicht, een kalende schedel, maar prachtige blauweogen. Ook hij was mij sympathiek, maar mijn vriend had mij precies uitgelegd hoe hij met zijn vrouw leefde:

[p. 484]

tot zijn 27e was hij ‘onschuldig’ gebleven, en dat niet alleen, hij had prostituées op straat aangesproken om ze van het slechte pad terug te brengen; toen hij met Denise getrouwd was, had hij haar in de eerste week al gevraagd ‘alle vrouwen’ voor hem te zijn. Zij werd voorgoed van hem afgeschrikt. ‘De dag na je huwelijk, zei ze mij later, kam je je haar uit voor de spiegel en je denkt dat het veel treuriger is dan wat je verwachtte’. Zij was uit liefde met hem getrouwd, tegen de wil in zelfs van haar ouders; maar na de geboorte van hun kind vroeg zij hem haar niet verder tot het onmogelijke te verplichten. Het werd het gewone drama: hij even verliefd en steeds hunkerend naast haar; zij een enkele maal toegevend en zelfs proberend er iets nieuws van te maken, met steeds betreurenswaardiger resultaten. Toen ik in Ouchy terugkwam, waren zij alleen goede kameraden. Ik wist het toen nog maar van de broer, maar ook dat Denise mijn spoedige vertrek betreurd had: ik was zozeer de tegenstelling van haar man, dat ik haar daarom alleen al zou aantrekken. De man zelf stond eens op het punt mij bekentenissen te doen, maar ik wist ze te ontwijken.

Dat Denise een grotere waarde moest vertegenwoordigen dan Teresa stond voor mij van het eerste ogenblik vast; waarom zou ik haar nu dus niet ‘veroveren’? Ik hoefde niet eens te denken dat ik ‘in dit huwelijk’ zou komen; iedere nieuwe ondervinding was beter voor haar dan de sfeer waarin zij leefde. Op een middag, in gezelschap, begon ik haar portret te tekenen en gaf haar de schets, zeggend dat alleen zij nog mocht oordelen over de gelijkenis; onder het gezicht een paar woorden: waar ik haar alleen kon ontmoeten. De volgende morgen had ik haar nog niet ontmoet toen ik weer bij hen thuis kwam; haar man begon mij te spreken over een artikel dat hij in een tijdschrift gepubliceerd had, over psychologie. Hij had een ernstige studie gemaakt van psychologie, niet zo maar, zei hij, maar een vakstudie; hij wijdde er lang over uit en terwijl ik naar hem luisterde was Denise naast mij op de divan komen zitten. Het tijdschrift had een groot formaat en

[p. 485]

kwam uitgespreid over haar hand te liggen; terwijl ik de echtgenoot aankeek en in mijzelf optekende hoe groot en doordringend zijn ogen waren en hoezeer geschikt voor een vakman in de psychologie, nam ik onder het tijdschrift haar hand, en zeker vijf minuten bleven wij zo zitten terwijl ik voortging met hem te praten. Die middag vroeg zij mij in zijn bijzijn haar naar het meer te vergezellen als hij naar de les zou gaan; toen wij alleen waren zei ze dat alles goed was maar dat ze hem niet in hun eigen huis wilde bedriegen. Ik ging enige dagen later weg, met veel foto's van haar, en in de couchette van de slaapwagen bekeek ik ze bij een klein blauw lichtje, verwonderd dat ik weer zo geboeid kon zijn, zo kort nog maar na Teresa.

Wij hadden haar man niet werkelijk bedrogen: omdat zij vond dat zoiets nog altijd gauw genoeg gebeuren kon en omdat ik haar - juist haar! - bewijzen wilde dat ik niet enkel verschenen was om haar te verleiden. Gedurende de vacantie ging haar man naar Engeland en kon ik haar terugzien in Kandersteg, maar ook hier zouden wij hem niet bedriegen. Zij vond dat ik met veel eenvoud was gekomen; aan haar man had zij geschreven dat zij wilde scheiden. Nu ik er was, was verder samenleven met hem haar niet mogelijk, zei ze mij, maar hem gaf zij een andere reden. Hij schreef ontroerende brieven terug, die geen indruk meer maakten. Ik van mijn kant moest - vooral met het oog op de scheiding - ditmaal niet langer dan een paar dagen blijven. In dat tussen bergen fijngedrukte dorp kende iedereen haar en haar ouders, bij wie zij in een chalet de vacantie doorbracht; ik was in het hotel, maar ook de hotelier kende haar sinds jaren. Wij maakten dus alleen grote wandelingen, langs een bergstroom de heuvel op, naar een meertje om er te roeien, naar een bepaalde plek om het Alpenglühen te zien, en 's avonds, in het donker, het bos in, iets wat haar man nooit durfde, zei ze, een heel eind buiten het dorp, onder de zwartste bomen. Het was koud, maar als wij ons verbond tot iedere prijs fysiek hadden moeten bezegelen, had het misschien daar moeten gebeuren. Terwijl wij tegen elkaar aanstonden - het was op een

[p. 486]

spoorbrug, met een luidruchtig water diep onder ons - sprong opeens een verwaarloosde kat voor onze voeten. Ik nam het dier op, dat hevig verkouden was, zij bezwoer mij het weer los te laten. Maar het bleef ons gezelschap houden in die donkere eenzaamheid, miauwend en proestend, en telkens op maar enkele stappen van ons af: als een onnatuurlijk wezen, zei Denise, die met een ironische berusting begon te vertellen van haar grondig pantheïsme. Op een van die avondtochten gaf ik haar een ring die Teresa mij als aandenken had gegeven: ‘Ik begrijp de ernst van deze erfenis’, zei ze lachend. Maar voor ik weer wegging, liet ik haar huilen. Zij had mij verteld van haar huwelijk, van het eerste jaar vooral, en hoe zij toen al haar man nooit had kunnen tutoyeren. In een antwoord dat ik gaf, zei ik ‘tu’ tegen haar. Zij vroeg waarom ik haar tutoyeerde; ik zei dat het vanzelf sprak dat wij dit nu voortaan zouden doen. Zij dacht toch van niet; ik ging ermee door, en op een gegeven moment, toen wij op een bank waren gaan zitten, merkte ik dat zij huilde. Ik bleef er naar kijken, maar als verlamd; ik kon zelfs haar hand niet vatten. Zij stond opeens op en zei: ‘Ik ben een onverbeterlijke kleine bourgeoise’.

Toen ik weer weg was schreef zij mij lange brieven, een beetje literair, maar vol goede smaak, onvergelijkelijk beter dan Teresa's brieven waren geweest: hierin tenminste vreesde zij niet zich te compromitteren. Ik had altijd wrok tegen Teresa gevoeld omdat zij nooit Je vous aime wilde schrijven, altijd Je vous aime bien of iets dergelijks; nooit mon amour, maar mon affection. Denise schreef met de grootste natuurlijkheid: Arthur que j'aime. Zij hield mij op de hoogte van haar scheiding; na enige moeite had haar man erin toegestemd. Tegelijkertijd werkte zij voor een examen en zij slaagde schitterend; dit met het oog op de toekomst, en ik liet haar precies doen wat zij wilde, zonder te zeggen dat ik geld genoeg had. Toen ik haar, kort voor haar scheiding, in Lausanne terugzag, sprak zij toch van trouwen: met het oog op het kind vooral, zei ze, dat haar zou worden toegewezen, maar dat zij

[p. 487]

dan bij haar ouders kon laten, terwijl die anders met haar zouden breken. De ouders waren zeker op de hoogte, want mijn vriend haar broer ging uit om ons alleen te laten, en de ouders trokken zich na het eten ook onverwijld terug, wat mij een beetje hinderde. Zij lag op de divan toen zij mij hierover sprak en ik verzuimde meteen haar te zoenen. ‘Kom dichter bij me, en zeg gerust als je het idee niet prettig vindt. Je vindt het akelig, niet?’ ‘O neen, we kunnen best trouwen’. Zij bleef zeggen dat zij zien kon hoe onprettig ik het vond en ik bleef volhouden van neen en dat ik er volstrekt niets tegen had. Ik had het ook niet; er was in mij dezelfde verlamming als toen ik haar in Kandersteg had zien huilen. Votre goguenarde visite, schreef zij later over dit samenzijn.

In afwachting dat de scheiding zou worden uitgesproken vertrok ik weer: ik was nu eenmaal, ook in haar ogen, erg goed in mijn rol, als ‘le monsieur qui repart’. Er was nooit tussen ons afgesproken dat ik niets zou beleven met andere vrouwen; gedurende de twee jaar van mijn gevoel voor Teresa was ik zonder moeite kuis gebleven, maar dit was volstrekt oneuropees, dacht ik, en tegenover Denise mocht ik gerust meer ‘man’ zijn. Tussen mijn reizen naar haar toe, had ik dus Suzanne. En het amuseerde mij dat in diezelfde tijd mijn moeder een lieve logée had, die zij graag tot schoondochter had gekregen en die hele middagen in de loggia met haar doorbracht met over mij kwaad te spreken. Als bewijs dat zij elkaar begrepen en beiden van mij hielden, was dit kwaadspreken onvervangbaar: mijn moeder legde uit dat ik vroeger zo'n lieve jongen was geweest en in Europa eerst zo onmogelijk geworden. En één ding althans heb ik in haar altijd gewaardeerd, dat zij, met al haar hangen aan mij, nooit verviel in de weemakende bewondering die sommige moeders voor hun zoons belijden; integendeel. Als zij dit soort bewondering had gehad, zou zij voor mij volstrekt ondraaglijk zijn geworden.

De scheiding van Denise viel ongeveer samen met Guy's geboorte. Ik meldde haar die, alsof ook dat vanzelf sprak, en maakte er een tekening bij van Guy in de windsels (zeer goed

[p. 488]

gelijkend) en op mijn arm, waarbij ik mijzelf een bol, trots gezicht gegeven had, met een krul in de mondhoek. Uit haar antwoord bleek dat zij ons huwelijk nu als afgedaan beschouwde: zij zond haar sympathie aan de moeder van het kind en zei dat ik van het leven één spelletje maakte. Haar broer, voor wie dit alles geen reden was om de vriendschap te verbreken, beweerde dat ik grondig amoreel was, en dit woord werd mij een onthulling: ik had niet verbitterd willen zijn na mijn ondervinding met Teresa, maar amoreel zijn leek mij het ware. Ik, die zo naief was geweest te denken dat ik nooit een kind zou verwekken, enkel door het idee belachelijk te vinden, ik dacht ook dat ik het kind aan mijn rijke moeder cadeau kon doen (ze zei immers altijd dat ze niet sterven kon voordat ze mijn kinderen gezien had), en dat zoiets geregeld kon worden zonder complicaties. De ezel die dat dacht was toch al 25. Suzanne was toen voor mij wat Wijdenes later in haar wilde zien: een ideaal voor mijn gemakzucht. Zij was gewillig, zij sprak weinig, - niets nog van de latere woordenrijkdom die het gekkenhuis in haar ontwikkelde, van het wantrouwen ook dat haar ongewapendheid haar bijbracht. Mijn moeder zei: ‘Je houdt meer van haar dan je denkt; die vrouw heeft zo'n empire over je gekregen!’ maar zij vergiste zich hierin althans schromelijk, want voor Suzanne's ‘empire‐ was zij zelf verantwoordelijk: het was mij onmogelijk - zelfs in mijn meest ‘speelse’ periode - om Suzanne helemaal onbeschermd aan haar over te laten. Langzamerhand eerst voelde ik mij verantwoordelijk voor andere dingen, en mijn genegenheid voor Suzanne nam toe naarmate ik meer medelijden met haar kreeg, maar geen ogenblik had ik het gevoel dat ik klaar was met de Ene, dat ik inderdaad berustte in dàt uitblijven.

Als Denise anders gereageerd had, als zij mij geschreven had onmiddellijk over te komen, zou ik het zeker gedaan hebben, en sterker, ik zou met haar getrouwd zijn, zoals immers nog altijd was afgesproken. Maar zij trouwde binnen het jaar met een Duitser, met wie zij naar Berlijn ging. Het was of zij voor het ongeluk was geschapen: de man bleek haar getrouwd te

[p. 489]

hebben met het oog op spaargelden van haar ouders: ‘Hij was heel erg lui, vertelde haar broer mij later, en hij wilde met heel erg weinig inspanning heel erg veel geld verdienen’. Ook van hem scheidde Denise en kwam in Lausanne terug; haar kind vroeg dikwijls naar zijn vader; tenslotte hertrouwde zij met haar eerste man. Hij was overgeplaatst naar een hopeloos stadje bij de franse grens, en ook dit had zij als motief voor haar scheiding laten gelden; als om haar noodlot te onderstrepen moest zij nu naar dit oord om het oude leven te hervatten. Maar misschien heeft zij er nú iets nieuws van gemaakt? misschien was zij werkelijk een onverbeterlijke kleine bourgeoise? De rol die ik in dit drama speel is, als men alles overziet, te onbeduidend om mij werkelijk te bezwaren. Vous vous contentez de si peu, schreef zij mij in haar laatste brief, een beetje honend. Maar in Kandersteg had zij gezegd, dat zij, hoewel onzeker van mijn gevoel, toch zeker was dat ik een goede herinnering aan haar zou behouden. Zij had een lang bruin gezicht, met een nogal zware mond waarboven iets van dons, een hoog voorhoofd dat zij onder een massa gitzwart haar verborg, diepliggende ogen met een blik van nadenkend wantrouwen; haar lichaam was soepel en zij hield het even gebogen.

Jaren gingen voorbij; ik had mijn deel aan het gekkenhuis; de Eene, onverschenene, ademloos gewacht bleef uit, en de legende waarmee onze vrienden ons soms flatteren moest mij diensten bewijzen: ik werd de planterszoon die de dood aan ‘intellectuele vrouwen’ had gezien. Ik kon met al wat daarnaar zweemde alleen maar praten, en meestal zelfs dat niet. Inderdaad, iedere keer dat ik met een vrouw te doen kreeg die duidelijk méér bood dan een lichaam, verliep onbevredigend, en toch met veel trots voor mijzelf, omdat ik mij een goed cijfer gaf als ik weer als onjuist erkend had wat toch door mijn verlangen scheen opgeroepen. Ik scheen tenslotte mijn leven practisch te hebben ingericht omdat ik consequent afsloeg wat zich als hoger bedrog voordeed. Maar ik had niet eens de eerzucht om mij voor te doen alsof deze staat van

[p. 490]

zaken mij bevredigde, - ook zonder mijn legende van planters-zoon tegen te spreken. En van mijn ‘europese’ houding had ik toch sinds lang bewust afstand gedaan: ik had een reëel plezier om de man die mij met een zo hulpvaardig cynisme voorhield dat ik met mijn nieuwe eisen alleen nogmaals een kinderziekte zou doormaken. Ik wist zeker dat ik dit soort cynisme juist uitgeziekt had en dat zijn wijsheid voor mij onnozeler zou zijn geweest dan wat ook; ik merkte zelfs achteraf dat er meer systeem had gescholen in mijn planterslegende dan ik zelf had geweten.

Toen kwam het avontuur van de britse mislukking. In Grouhy ontving ik opeens een brief uit Oxford: van een studente die een kort verhaal van mij vertaald had dat in een brussels blad had gestaan. Of zij de vertaling kon publiceren in een oxfords studentenblad en of ik op de hoogte was van andere brusselse auteurs. Ik antwoordde bereidwillig, ofschoon met de nodige ironie, en haar brieven werden langer. Ik kreeg langzamerhand vooral te weten wie zij was: 22 jaar oud, een international fellowship, studente in de franse letteren en voor het ogenblik verdiept in het 17e-eeuwse drama. Zij was eigenlijk niet engels, maar iers; zij kwam uit Belfast en heette Eveline (levelin); zij geloofde aan de mensheid, aan jonge levensdurf en dat je wat voor elkaar doen moest, zij haatte al het goedkope scepticisme van de laatste tijd. Ik antwoordde weldra met even lange brieven; het werd een onuitputtelijke gedachtenwisseling tussen ons, want zij paste zich met veel tact aan als ik haar opinies corrigeerde. Na een paar maanden waren wij het bijna overal eens, behalve over de liefde. Mijn ideaal was: elkaar 3 maanden per jaar exclusief te beminnen, ononderbroken samen te zijn in een uitgezochte streek, daarna de andere 9 maanden weer elk zijn eigen leven te leiden. Het enige wat hiervoor nodig was, natuurlijk, was geld en ieder zoiets als een eigen leven. Zij vond het belachelijk: zij was 8 keer verloofd geweest en had het telkens afgemaakt omdat het onmogelijk had geleken, maar een oplossing als die van mij was toch al te arbitrair. Al zou zij altijd wel de lust blijven

[p. 491]

houden om voor andere mannen te ‘bestaan’, in wezen wenste zij geboeid te blijven door de man die zij ten slotte zou kiezen, maar zij koesterde dan ook de hoop hem evenzo te boeien, en niet, dear sir, alleen voor 3 maanden in het jaar! Het was heel aantrekkelijk wat zij voorstond, en ik kreeg ook een aantrekkelijke beschrijving van haarzelf. En ten slotte moest ik natuurlijk overkomen. Zij wilde mij Oxford laten zien, Engeland, alles; zij stuurde mij bundels poëzie van ‘ Oxfordmen’, alles om later beter te bespreken, - en hoe dan ook, een reis naar Engeland was noodzakelijk, want zij kon toch niet verliefd worden op mijn brieven!

Ik schreef terug dat ik komen zou, maar dat ik niet haar negende verloofde wilde worden: als het goed was - en dat zouden we toch zeker merken - zouden wij meteen amants zijn, in het andere geval zouden wij als goede vrienden Oxford bekijken. Zij vond het prachtig; in afwachting van mijn komst schreven wij elkaar dagelijks nieuwe brieven; ik begon sterk aan de mogelijkheid van de Ene te geloven en schreef steeds ernstiger, wat zeggen wil dat de correspondentie aardig dwaas moet zijn geworden. Op een avond uit Brussel terugkomend, reed de auto door het Soniënbos, de weg pikzwart, en links en rechts, door de lantarens gestreept, snelverspringende stammen; de chauffeur had grote haast om thuis te komen en ik dacht opeens: ‘Het is wel gek, maar als we tegen zo'n rij bomen te pletter sloegen, zou mijn laatste gedachte zijn: Ievelin...’ En toch wist ik dat bij een ontmoeting de verliefdheid reddeloos kon uitblijven. Alleen, ik wilde in geen enkel opzicht tegenwerken; ik maakte mij zelfs ongerust over mijn kleding en merkte dat ik eigenlijk maanden lang in een soort tuinpak had rondgelopen; ik kocht een fonkelnieuw pak in Brussel en liet mij, tot ons aller plezier, door de Graaflants keuren voor ik de britse expeditie waagde. Zij had mij geschreven dat zij met liefde nooit french amour bedoelde, maar love, british love.

Ik stak het Kanaal over met een oude schotse dominee die mij pepermuntjes presenteerde tegen de zeeziekte. De zee was

[p. 492]

doodkalm, wij werden niet ziek en hij vertelde mij zijn familieleed: hij ging naar zijn enige zuster terug, want hij was al jaren weduwnaar en nu was ook zijn zoontje verdronken. Tenminste, dat werd aangenomen, want zijn lijk was nooit teruggevonden, alleen zijn pet en de hond waarmee hij was gaan roeien. Het was niet verwonderlijk, overigens, want de jongen was erg vreemd geworden na de dood van zijn moeder... In Dover leek hij bepaald aan mij gehecht en wachtte mij angstig op toen mijn paspoort onderzocht werd; in de trein naar Londen onthaalde hij mij op de britse thee waarvan ik de wereldberoemdheid natuurlijk kende; in Londen mocht ik hem het plezier terugdoen van hem in een taxi mee te nemen van het ene station naar het andere. Dit is mijn éne grote herinnering aan Londen: een prachtig geregelde chaos met als leidmotief veel te hoge bussen. In de trein naar Oxford zat ik weer alleen: d.w.z. met drie vrouwen, die er allen even ongehuwd uitzagen. Ik was er zeker van dat Eveline op geen van de drie kon lijken, maar de aanblik gaf mij toch een grote kalmte.

In Oxford liet ik mij naar het hotel brengen dat zij mij had aangeraden; er lag al een brief van haar: heel veel hoera's, en of ik een zitkamer wilde nemen, omdat zij mij anders niet zou kunnen bezoeken. Ik nam er een, die duur maar enorm was, met een heerlijk brits haardvuurtje; daarna stak ik mij haastig in mijn nieuwe kleren en ging weer de straat op. Ik had precies tijd, kwam mij voor, om naar haar adres te lopen; het telkens naar de weg vragen, het vriesweer buiten, alles maakte mij steeds kalmer. Er was niets meer over van de brievengloed toen ik aan haar deur aanbelde. Iemand in huis speelde piano: dit was een franse vriendin, bleek later, en het was de pavane van Ravel geweest, maar ter ere van dat uur heette die later altijd Arthur's pavane. De deur ging open, en zij bleef een ogenblik op de stoep staan eer zij tot mij afdaalde: tegen het licht van de gang zag ik dat zij in een avondmantel was. Wij liepen samen op: zij had een zitkamer van een kennis geleend, zei ze, omdat zij mij hier niet ontvangen kon; volgens de ze-

[p. 493]

den van Oxford moest zij ook om 11 uur weer thuis zijn, desnoods om kwart over 11; en hoe ik zo buitengewoon kalm kon zijn? Ik vertelde haar van het zitten in de trein met die 3 engelse vrouwen en welke uitwerking ik er van ondervonden had.

De geleende zitkamer was gelijkvloers; een nogal kale ruimte met oude meubels en allerlei prutsdingen aan de muren; ik ging in een fauteuil zitten, zij ging tegen de schoorsteen staan. Zij was klein, met een donker, gretig gezicht, mooie zwarte ogen, de rest niet kwaad maar ook niet opvallend, alles bij elkaar knapper toch dan ik gedacht had. Maar ofschoon een innerlijke hoffelijkheid mij weerhield het voor mijzelf zo te formuleren, ik wist meteen dat dit nooit de Ene zou zijn; er was zelfs een sfeer om haar die ik meteen als vijandig registreerde. Zij merkte op dat ik niets zei; dat de kamer lelijk was; dat zij hier nooit eerder geweest was; en of ik het licht niet wilde uitdraaien om al dat lelijks niet te zien. Ik zei iets vriendelijks over de kamer en draaide het licht uit; nu was er alleen het vierkante rode wak van de haard. Zij gleed op het haardkleedje neer, en ik begreep dat ik op de sofa moest gaan zitten die zij nu in haar rug had. Ik deed het en nam zelfs haar hand; zij schouderde zich behagelijk tegen mij aan; het leek ons gepast elkaar over ons leven te onderhouden, zij sprak mij over haar 8 verlovingen en ik zei haar dat ik met een authentiek dienstmeisje getrouwd was. Zij keek erg gespannen in de haard en begon opeens haar brief te herhalen over de french amour en de british love; ik kreeg de indruk dat zij in mij de Belg of Fransman zag van wie men alleen verwachten kon dat hij als een erotomaan zou optreden; ik keek op mijn horloge, zag dat het bij elven was en zei haar dat zij nu wel naar huis moest. Zij stond op, ik ook, en zij keek mij geschrokken aan. Ik gaf haar dus een zoen, ergens bij de inplanting van haar haar. Op weg naar huis vertelde zij mij dat ze maagd was. Ik zei dat het altijd belangrijk was zoiets te weten: maar, zei ze, ik moest daarom niet denken dat zij niets had meegemaakt. Bij haar huisdeur gaf zij mij een brief mee voor de rest van de nacht.

[p. 494]

De brief leek op alle vorige en ik sliep vrij goed, volmaakt in afwachting van wat de volgende morgen brengen zou. Zij had een afspraak met mij gemaakt bij een brug, om 10 uur. Zij kwam in gezelschap van haar franse vriendin: een nogal lelijk meisje, maar niet lelijk genoeg om haar lelijke vriendin te zijn, een meisje met een sympathieke stem bovendien en een zielvolle blik. Ik sprak met haar terwijl Eveline ons naar allerlei gebouwen meetrok, op de oxfordse ‘aestheten’ afgaf, telkens voor ons uitsprong en andere zelfstandige dingen deed die misschien moesten wijzen op haar jonge levensmoed. Ik begreep dat de vriendin alles van mij afwist en misschien al mijn brieven gelezen had, en het kon mij niets schelen, ik had evengoed de verdere dag kunnen doorbrengen met haar als met Eveline. Maar tegen 12 uur trok zij zich natuurlijk bescheiden terug, bij de deur van een studentenrestaurant met een middeleeuws tintje waar wij beiden zouden eten.

Zodra wij alleen waren begon Eveline weer te praten: waarom ik haar als een vader behandeld had; waarom ik haar niet op de mond gezoend had; wat ik van haar dacht; of ik niet voelde dat zij door en door brits was, hoewel iers natuurlijk en niet engels. Ik zei dat ik mijzelf niet voor een javaanse prins uitgaf en dat ik was gekomen voor een wezen en niet voor de vertegenwoordigster van een ras. Maar ik zei het kort en haar zinnetjes verdrongen elkaar, steeds haastiger; haar gezicht werd steeds meer gespannen en stond ver boven het eten; wat zij mij vooral scheen te willen uitleggen was: hoe ik haar gezien had. ‘Maar geef je toch zoveel moeite niet, zei ik; als ik vind dat ik dat analyseren moet zal ik je het resultaat wel zeggen, en misschien toch beter dan jij het mij zeggen kan?’ ‘Ach! als ik met een kellner getrouwd was, zou ik je misschien ook niet begrijpen’, zei ze, denkend mij tot in de ziel te hebben geraakt (als zij een ander was geweest, was het misschien ook gelukt). En of ik haar om 5 uur kwam halen, maar zij wilde weten of ik haar ditmaal zoenen zou, en natuurlijk op de mond. ‘Ik denk haast van niet, zei ik; maar is het volstrekt nodig? misschien kunnen we beter de stad gaan zien’. Toen

[p. 495]

zij wegging gaf zij mij een nieuwe brief, die zeer lang was en waaraan zij de hele nacht moest hebben zitten pennen.

Ik ging naar mijn hotel terug en in mijn enorme zitkamer met het vuurtje om deze brief te lezen. Het bleek dat zij zich ontzettend vernederd moest hebben gevoeld om de onschuld die ik vereenzelvigd had met haar maagdschap: zij gaf mij allerlei bijzonderheden om mij uit die waan te helpen, waaronder een geslaagde beschrijving van een samenzijn met haar laatste verloofde, die zij had aangevat op een manier die zijn eigen verbazing wekte: ...and there he was, looking in utter astonishment at my wet hand. Het mag vreemd zijn, maar ik werd opeens kwaad; ik ging de straat op en naar haar toe om haar precies te zeggen wat ik van deze aardigheden dacht. Maar zij was er niet of heette er niet te zijn; de dienstmeid zei dat zij alleen maar een briefje voor mij achtergelaten had. Verwonderd dat ook dit briefje er al was, liep ik weer op straat: zij schreef nu dat ik weg moest gaan omdat zij anders voor haar examen zou zakken. Ik was gaarne daartoe bereid, maar schreef haar dat zij deze avond nog wel bij mij mocht komen, al was het maar voor de mooie zitkamer die zij mij voorgeschreven had, en dat ik op haar wachten zou tot 9 uur. Zij kwam niet, zodat ik alle gelegenheid had van de zitkamer te genieten, waar ik volop thee en koekjes besteld had. De volgende morgen lag bij het ontbijt natuurlijk weer een envelop: zij was te laat thuisgekomen om nog naar mij toe te gaan, anders was dat zeker gebeurd; dit was nu ongetwijfeld een fatum, enz. Ik stuurde de groom naar haar toe, met een briefje dat mijn trein om 2 uur ging en of zij niet met mij lunchen wilde; het antwoord was van de franse vriendin: dat ik Eveline niet zo moest plagen en dat Eveline werkelijk voor haar examen zat. Ik schreef de vriendin terug dat ik een prettige herinnering behield aan de wandeling met haar en dat ik Eveline raadde Lady Chatterley's Lover te lezen, met bijzondere aandacht voor de bladzijden over britse vrouwen, natuurlijk als zij met haar examen klaar was. Dit briefje deed ik op de bus in het station: een paar uur later liep ik door Londen, 's avonds nam ik een boot en

[p. 496]

toen wij de volgende morgen de haven van Antwerpen binnenvoeren had ik het gevoel van een zeer komisch avontuur dat compleet was afgedaan.

Het was het werkelijke voordeel misschien van mijn 30 tegen haar 22 jaren. Voor haar werd het nu pas echt boeiend: zij begon met mij een bundel vertalingen uit het chinees te zenden met een inscriptie dat dit de eerste steen was voor een groot gebouw in de toekomst. Daarna kwamen weer lange brieven. Ik schreef haar kort terug om haar een standje te maken, anders niet. Zij kwam nu eerst onstuimig los om mij te vragen of ik niet begrepen had dat zij van mij hield, dat ik niet had moeten weggaan, en dat zij nog meer om mij gaf sinds mijn standje: While reading that, I said to myself: he is a fine man! Er was maar één ding aan te doen, leek mij: er een consequente grap van te maken. Ik schreef haar met grote ernst terug dat ik toch niet het ware voor haar zou zijn, dat wij elkaar nog wel eens zouden ontmoeten maar dat ik haar raadde zo gauw mogelijk van haar maagdschap afstand te doen. Na enige tijd kreeg ik een brief uit Frankrijk: My dear Arthur, I took your advice and - bled. Zij was nu met haar minnaar op reis; hij was overigens geen Brit, maar een Pool of Tsjechoslovaak, en zijn naam werd mij voluit onthuld. Terwijl ik eigenlijk nooit aan haar dacht, kreeg ik om de zoveel tijd een lange brief met een verslag van wat zij in de afgelopen periode gedaan en gewenst had, en met allerlei vragen, als: How many times sexual intercourse is supposed to take place within 24 hours? Mijn ernst bleef altijd even groot; ik antwoordde dus dat voor een reisje als het hare zoiets variëren kon tussen 2 keer en 6, zonder haar te willen verbergen dat het meestal dichter bij de 2 was. Zij bedankte mij met niet minder ernst en noemde mij haar minister of affairs. Na een paar maanden was het met de Pool gedaan, because his wife chose to hurl herself into his bed, wat hij niet had kunnen beletten, maar wat voor haar alles tot een eind had gebracht. Zij had nu spijt dat zij die hele geschiedenis begonnen was: So this is what people call: to be somebody's mistress!

[p. 497]

Enige tijd later bleek dat zij Oxford verlaten had omdat zij verplicht was geweest een leraressenbetrekking aan te nemen; zij dacht nu lesbisch geworden te zijn en was althans tot krankzinnigheid toe verliefd op een van haar leerlingen, een blond meisje van 18, genaamd Gay. O, als zij maar geld had! Zij was bereid met een rijke oude heer te trouwen, als zij Gay dan verder bij zich kon houden - en of ik niemand wist. Ditmaal verveelde het mij en ik liet haar op antwoord wachten; een week later kwam er een grote uitbarsting. Of all the mean things I've ever heard, begon deze brief, this is the meanest! Getting a woman to tell you all her secrets, and then, when it comes to the point - blast! no one there! Ik schreef dat ik het druk had gehad, dat ik ook nog gezocht had naar de rijke echtgenoot, hoewel tevergeefs, en raadde haar aan vooral niets te verzuimen met Gay. Enige weken later was het verhaal veranderd: zij was met vacantie naar Belfast teruggegaan en daar verliefd geworden op een politieagent, die een vriend was van haar zwager. Hier hield de briefwisseling van mijn kant op.

Zij was van plan een roman te schrijven; ik had haar al haar brieven teruggestuurd, zeggend dat daar het materiaal was voor de roman die zij schrijven moest. Maar jaren later kreeg ik nog een teken, dat ik Jane kon laten zien en waarin ik haar helemaal terugvond. Het waren maar een paar regels:

How do you do? I want to find you.
The world is full of possibilities! I made an effort to find you, a little richer in years, wisdom and money. A word, my dear sir. Remember I loved you and - que voulez-vous? - one forgets not. And after all - I never knew you.
Will you give me another chance? I intend to find you.
Yours ever E.