[p. 517]

33 Voor pessimisten

Februari '34. Het is of alles zichzelf nu met haast ordent: mijn schoonzuster schrijft uit Indië dat zij bijna zeker is (ook Otto's nalatenschap is nog steeds niet geregeld) Guy's opvoeding voor haar rekening te kunnen nemen: Als wij in andere tijden leefden, zou ik het je nu al beloven. Ook als zij het niet doen kan, weinig dingen hebben mij in deze trieste historie zoveel goed gedaan als deze brief: haar toon is nergens geforceerd, overal van een vanzelfsprekende eerlijkheid, en waar zij Otto's ziekte en dood zo kort achter zich heeft, veel meer getuigend van een ongewoon zuiver karakter dan enkel van tact.

Ik hoop Guy nu spoedig in Brussel terug te zien; maar in ieder geval lijkt het beter hem vooreerst op de kostschool te laten. Ik stel mij voor dat ik hem toch handig zal uithoren hoe hij het er heeft, dat ik door met hem te praten voor mijzelf zal kunnen uitmaken welke veranderingen hij heeft doorgemaakt. Wat een illusie: als ik voor hem sta zal het niet lukken. Het kan niets dan onmacht in mij zijn, maar ik kijk dan wat vriendelijk naar hem, wat medelijdend begrijpend; het voortgezette hiervan zou misschien een traan moeten zijn, maar bij gebreke daarvan heeft men de vaderlijke glimlach.

Een goed jaar is er nu om sinds mijn moeders dood; de enkele malen van emotie als ik aan haar terugdacht heb ik opgetekend, afgescheiden daarvan is zij voor mij gebleven als een oud portret. Eéns heb ik plotseling aan haar gedacht of zij nog leefde: toen ik een bijna lege fles kajoepoetih in onze badkamer in Meudon zag staan: ‘Als ik weer naar Brussel ga moet ik haar vragen dat bij te vullen... ach, zij is er niet meer’. Een lichte schok omdat ik dat vergeten was; misschien is het de schuld van mijn indische herinneringen geweest.

[p. 518]

Dat zij haar sterfbed niet heeft kunnen inrichten zoals zij het wilde, dat zij sterven moest zoals het uitkwam, en waarschijnlijk daarmee voldoende bezig zal zijn geweest om niet zo erg te voelen dat ik er niet was... Maar het is misschien weer een burgerlijk vooroordeel - goed voor een bepaald tijdperk - dat het sterfbed lijken moet op een plechtig afscheid. Mijn vader dacht een jaar vóór zijn zelfmoord (die in tien minuten was beslist) dat hij sterven zou, omdat hij zich zo raar voelde en koude voeten had; hij verzamelde ons toen inderdaad om zich heen: mijn moeder, mij, Silvia en oom Van Kuyck. Hij sprak plechtige woorden en keek ons tegelijk waardig en angstig aan; na een kwartier zei oom Van Kuyck: ‘Verdomme, ik geloof dat jij ons voor de gek houdt, hoor! en dat ik nu maar slapen ga’. Mijn vader was zichtbaar teleurgesteld, de volgende morgen bij de koffie nog, dat ‘die nuchtere oom Van Kuyck’ niet verkeerd gezien had.

Tante Tine zei dat mijn moeder een stralend visioen moest hebben gehad. Ik heb er later aan teruggedacht, als zonder het te willen: ‘Als het waar is dat je je hele leven terugziet even voor je doodgaat, zoals sommige verdrinkenden het hebben gehad, sommige mensen op het schavot ook; als dit de werkelijke laatste gift van God was: niet de hemel of de engelen, maar je eigen leven...’ Het is een gedachtengang waarvoor ik mij nauwelijks verantwoordelijk voel. Ik brak hem af door voor mij uit te fluisteren: ‘Ach, hoe lief!’ en ook dat is mij ontsnapt; ik had tranen in de ogen toen ik het uitbracht; en dat was de laatste maal.

 

Wij gaan er op uit om een andere woongelegenheid te zoeken nu wij weer zoveel geld op de postspaarbank hebben staan. Er bestaat een systeem van kleine oplichterij onder het motto van kleine hulp voor kleine luiden, waarvoor Viala ons uitvoerig heeft gewaarschuwd. Men wordt gelokt met iets ongewoon snoezigs in een goede wijk, bijna voor niets; men gaat er op af, wordt in een donker kantoortje ontvangen en hoort dat deze gelegenheid net verhuurd is. Maar er komt spoedig

[p. 519]

wel weer wat. Het is hier een ‘vriendschappelijke vereniging’ en men wordt lid, voor 25 frs (het is niet zoals bij die dieven van verhuurbureau's die allemaal beginnen met 100 frs te vragen, betaal die nooit!), hier mag men verhuizen zoveel men wil, het is maar 25 frs per jaar. De vereniging helpt ook aan werk, althans zoveel mogelijk, en tenslotte, als premie: een vroedvrouw geeft gratis consult in gevallen van zwangerschap (abortus wordt niet vermeld). Als men lid geworden is, wordt men gestuurd naar een adres dat ook net verhuurd blijkt. Daarna hoort men niets meer. Als er honderd leden zijn... ‘Het is de oplichterij van 211 francs en 75 centimes na aftrek van de kosten’, zegt Viala.

 

7 Febr. Gistermiddag om half 6 zat ik met Goeraëff in de Deux Magots. ‘Er zal vanavond wel weer gevochten worden, zei hij, de oud-strijders komen nu ook blaffen tegen het Palais-Bourbon. De place de la Concorde staat al vol; een publiek dat “leve Chiappe” schreeuwt; waarom?’ Ik haal de schouders op. ‘Het schijnt dat Daladier hem plotseling ontslagen heeft, na hem de vorige dag onder omhelzingen te hebben toegesnikt dat hij zijn beste vriend was. Chiappe moet door de telefoon hebben geantwoord: “Dan sta ik vanavond op straat”; de ander heeft verstaan: “Dan ga ik vanavond de straat op”, wat in deze heroïsche dagen zoveel betekent als: “Dan speel ik aan het hoofd van mijn agenten de 18e Brumaire”. Doodsangst dus in het Parlement. Je weet heus van niets, Ducroo, als je deze historische feiten niet weet!’ Ik zeg niet dat ik het niet weet, ik geloof dat niemand het ware weet. ‘Jawel, zoveel is zeker: Frot is tegen Chiappe. Frot is uit de duisternissen opgevist, maar ontdekt nu dat hij óók de ziel heeft van Bonaparte en gaat vanavond misschien zelf een staatsgreep doen. Maar Chiappe is nu voor het publiek de sympathieke man, de martelaar: ze vinden het schandalig en zorgwekkend dat hij door een ander vervangen wordt. Heb je de tronie van zijn vervanger overigens bekeken? iets heel merkwaardigs werkelijk, in het soort van je notarissen. Maar

[p. 520]

wie schreeuwt “leve Chiappe”? In de eerste plaats al die leeghoofden van camelots, die het slecht kunnen verdragen hun speelkameraad te verliezen; het was zo fris en frans, al die knokpartijtjes met complimentjes achteraf’. ‘Vanavond kan je de ziel van Frankrijk nog ernstiger horen zingen; die oudstrijders, de chantage die er nog aan ontbrak’. ‘Je denkt dat ik wil gaan kijken, Ducroo? Neen, ik wil direct naar huis! Ik wil dit hele gedoe wel verachten, rustig vanuit mijn vreemdelingschap, maar als je naar de place de la Concorde wilt...’ Hij staat driftig op. ‘Als ze maar even zouden vermoeden hóe stom ze worden geëxploiteerd, door de kranten en al de concerns die daarachter staan, hoe ze met hun idiote reputatie van ééns-held-altijd-held het figuur moeten redden dat Frankrijk slaat... mm, misschien zou ik dan nog iets van sympathie voelen voor die oud-strijders. Ik stel je nu voor alles liever te doen dan bij het vee te gaan staan; zomaar, voor wat we onszelf verschuldigd zijn, Ducroo’. ‘Onszelf als wat? Als vreemdeling?’ ‘In de eerste plaats als niet-vee, daarna als alles wat je wilt. Als “intellectuele proletariërs”, voor mijn part. Ik stel je voor de avond met mij door te brengen en over alles te praten behalve over politiek’.

Om 11 uur thuiskomend, word ik door de oude heer bezorgd bij de mouw gevat. ‘Is er revolutie? Is het waar dat er geschoten is? En op de oud-strijders nog wel?’ Ik zeg hem met welk plezier ik de avond elders heb doorgebracht. Hij schudt, terwijl hij door de gang strompelt en zich telkens aan de muur vasthoudt, meewarig het hoofd. ‘Ik heb gehoord dat de oudstrijders morgen gewapend weer de straat op zullen gaan. Vanavond waren ze òngewapend, het was een manifestatie in kalmte en waardigheid, mijnheer, maar als er op hen geschoten is... ejeuh, wat zal het franse volk daarvan zeggen? Bent u hélemaal niet in de buurt van de place de la Concorde geweest?’ ‘Jawel, eronderdoor zelfs, maar in de diepste metro; er waren geen oud-strijders’. Hij legt zijn hand op mijn schouder, maar alsof hij mij strelen wil: ‘Voy-i-ons, er is op hen gescho-ten, mijnheer, er zijn misschien wel dertig oorlogsver-

[p. 521]

minkten doodgeschoten. Had u misschien gewild dat het er driehonderd waren?’ Ik zou hem iets afdoends willen zeggen, maar sta nu met mijn hand aan de deurknop van onze eigen kamer; ik glimlach dus vriendelijk, en het is genoeg om hem, steeds hoofdschuddend, te doen weggaan.

Vandaag de verslagen van het gebeurde: 50 doden en meer dan 1000 gewonden, heet het. De ene charge na de andere. Van 6 uur af was de place de la Concorde zwart van de mensen; in het Palais-Bourbon werd onder de grootste angst vergaderd, buiten schreeuwde men: ‘Aftreden! De dieven in de Seine!’ Tegen 7 uur had men weer banken en hekken vernield, daarna werd een autobus aangehouden, goedgeklede jongelieden trachtten die om te gooien, braken de ruiten, staken het gevaarte in brand. De politie chargeerde, ook de gardes mobiles te voet, daarna een paar ruiters, alles zonder veel resultaat. De agenten werden gebombardeerd met straatkeien, steeds onder het geschreeuw van ‘leve Chiappe!’ Om 8 uur begonnen de oud-strijders te marcheren vanaf het Grand Palais, met vaandels en opschriften van dat zij buiten de partijen staan; en zij zongen natuurlijk de Marseillaise. Tegen de bruggen naar het Palais-Bourbon werd de druk van de menigte zo groot dat de versperringen bezweken. Men lachte om de getrokken sabels van de politie en het ronddraaien van de paarden; dan werd er opeens geschoten.

Het heet dat de oorlogsverminkten voorop gezet waren en door de achtersten als een onaantastbare beschutting tegen de garde mobile waren opgedrukt; de politie wilde niet schieten, de garde mobile deed het. Kreten van verontwaardiging overal. En vanaf dit moment niets dan charges; het hele plein schoongeveegd, de brug van de Concorde druipend van bloed. Het volk vluchtte tot onder de bomen waar de paarden hen niet konden volgen, maar nu kwamen weer de agenten in beweging en hun razernij was zo groot als nooit tevoren. Gevallen manifestanten werden vertrapt, ‘onthersend’, volgens de bladen; aan de andere kant ruiters van het paard gerukt, paarden met messen gestoken en verlamd, zelfs met re-

[p. 522]

volvers op de politie teruggeschoten. Alleen de oud-strijders hadden zich, na geslagen en geduwd te zijn, weer in een stoet hersteld om hun kalmte en waardigheid niet te verloochenen; met bebloede gezichten hielden zij hun vaandels hoog. De kranten kunnen niet genoeg goeds zeggen van hun prachtige Marseillaise en hun edele gelaten, zo verschillend van de sombere benden die ook rondliepen en ‘les Soviets!’ riepen of op het gezang antwoordden met de Internationale. Ook de woede van de agenten heet verklaarbaar, hebben zij hun geliefde chef niet verloren, de enige die de rust had weten te handhaven? Niets dan smaad voor diens opvolger, en voor het infame bevel tot schieten van Frot uit het donkergemaakte Palais-Bourbon. De député's zijn niet naar huis durven gaan dan langs de achterdeur en onder politiegeleide; het volk van Parijs heeft gebloed, maar bereidt nu eerst zijn wraak voor op de moordenaars. Alle apotheken in de buurt waren vol gewonden, het café Wéber leek één groot hospitaal. De foto's spreken op hun eigen manier: wat een pover mensdom, in uniform of niet. Een brandende autobus geeft een feestelijke verlichting, maar overal waar mensen staan, ziet men onthutste gezichten, dierlijk wantrouwen en angst. De pose van sommige groepen is niettemin opvallend.

Op straat en in de café's gepraat: een jongeman met een sterk zuidelijk accent vertelt hoe hij ééns bijna bang is geworden voor de paarden en vluchten moest in een fontein. Op de place de la Concorde is alles intussen heel vlug opgeruimd: nog wat gebroken glas - 's avonds scheen de grond geschitterd te hebben als een ijsbaan - maar geen bloed meer, een kleine ongekamdheid van het zo grote plein. De obelisk koel en even uitheems als altijd. In de voetstukken van de stedenmaagden zijn kogelgaten met rood krijt omtrokken; zinnetjes daarbij als: De moordenaars Daladier en Frot hebben met deze franse kogels laten schieten op Fransen! De eerste doodgeschotene was een kamermeisje op een balkon, nieuwsgierig bloempje boven de Oceaan.

[p. 523]

8 Febr. Om 3 uur is het ministerie afgetreden; Frot onvindbaar, maar in het Paleis van Justitie wordt zijn toga door collega's verbrand. Om 4 uur een nieuwe manifestatie op de place de la Concorde: ‘Frot et Daladier au poteau!’ Toch verloopt alles betrekkelijk rustig. Maar in de nacht worden grote winkels bij de Opera en de Madeleine, aan de Champs-Elysées en in andere betere wijken, met volkomen straffeloosheid geplunderd: ‘troebele elementen’ profiteren ervan dat de politie het elders te druk heeft. Er is in de burgerlijke pers een walgelijke ijver om deze apachen te vereenzelvigen met de communisten, en de edele gelaten van de oud-strijders, op de ‘grote avond’ al zo contrasterend met dit ‘schuim’, worden weer overvloedig geciteerd.

Twee wachtwoorden nemen toe: de ‘kalmte en waardigheid’ van alle ware Fransen; daartegenover, zij die ‘in bloed en modder’ zijn ondergegaan. De oud-president Doumergue is uit zijn retraite teruggehaald en vanmorgen onder geestdriftige begroetingen in Parijs gekomen; alle kranten werken op het idee dat alleen deze glimlachende grijsaard de burgeroorlog nog keren kan.

 

9 Febr. Vanmiddag zag ik op de boulevard Saint-Germain de eerste bulletins aanplakken met de namen van het nieuwe kabinet, door Doumergue gevormd. ‘Ze staan er allemaal weer op, zei Viala naast mij; dezelfde grappenmakers, een beetje anders gegroepeerd. De Fransen zijn dol op oude vedettes, ze hebben Doumergue in geen vier jaar gezien en dus zijn ze verrukt. Het is het kabinet Cécile Sorel. Als de communistische manifestatie van vanavond uit elkaar geknuppeld is en de glimlach van Doumergue als wonderzalf heeft gewerkt, mogen we weer even vergeten dat een paar oud-strijders omvergelopen zijn. De pers zit er toch erg mee in dat er niet wat meer lijken zijn voortgebracht op hun grote avond. Eerst waren er vijftig, toen veertig, toen dertig, tenslotte maar tien. Als er vanavond vijftig communisten vallen, duurt het veertien dagen voor het cijfer erkend is’. Ik vraag hem of hij er-

[p. 524]

heen denkt te gaan. ‘Neen, zegt hij, ik zal even bij Héverlé informeren, maar ik verwacht niet veel voor vanavond. Laat ons de 12e samen naar de place de la Nation gaan voor de manifestatie van het eenheidsfront; als er dàn gevochten wordt zal het werkelijk ernst zijn’.

Ik verlaat hem hierop. Thuis ontmoet ik bij de oude heer een nog jonge russische prins met een groot verband om het hoofd: hij is op de grote avond neergeknuppeld, maar zo onvermoeid in het vertellen van deze gebeurtenis dat ik er speciaal voor geroepen word. Hij was gewoon op de wandeling - hij houdt er zo van de diepe opmerkingen op te vangen van het parijse volk - toen hij bij de Concorde het eerste schieten hoorde. Een heer was op een bank geklommen en had gezegd: ‘Laat ons morgen de schoeljes die op het volk van Parijs hebben laten schieten individueel vermoorden; we zoeken ze thuis op, volgens het adresboek, en we vermoorden ze; c'est promis?’ Het publiek: ‘Promis! promis!’ Toen was hij doorgelopen tot de place de la Concorde zelf; hij was er een uur geleden nog langs gekomen, maar het was of er een eeuw overheen was gegaan. Glas overal, plassen bloed en braaksel van mensen die op de maag geslagen waren... terwijl hij nog keek liep iedereen weg; hij dus ook; hij hoorde stappen achter zich, en kreeg twee houwen met een gummistok. Hij stortte zich in de tuin van de Tuilerieën tussen twee dames met vison-mantels, hij voelde geen pijn en zag alleen het vison, maar hij weet nu toch ook dat de dames houwen met de stok hebben gekregen en bebloede gezichten. In de tuin was alles donker en het hek ging opeens dicht; iemand gilde: ‘Ze willen ons hier vermoorden!’ Op dit ogenblik merkte hij dat hij bloed aan zijn hand had; hij dacht eerst een ander te hebben aangeraakt, maar een stem zei: ‘U bent gewond!’ en hij zag nu dat ook zijn jas helemaal doorweekt was van bloed. Hij herinnert zich verder dat hij door twee camelots du roi in een apotheek gebracht werd waar het zó vol was van gewonden dat men hem niet helpen kon; mensen in een auto reden hem toen naar een hospitaal, naast iemand met een bijna afgesla-

[p. 525]

gen neus. In de morgen kwam een dokter die zeer edel was en zei: ‘Ik had zelf manifestant kunnen zijn, ik wil volstrekt geen betaling. U moet veel spinazie eten om het bloedverlies te rembourseren’. Hij had daarna tweemaal 24 uur rust genomen en was toen met zijn verbonden hoofd toch maar weer de straat opgegaan; binnen een halfuur had hij drie verschillende reacties gewekt. Eerst schreeuwde iemand hem toe: ‘De volgende keer gaat je kop er helemaal af!’ Toen was hij naar een kiosk gegaan om een krant te kopen en de juffrouw had gezegd: ‘Geen kranten voor een manifestant; eerst geld voor onze verbrande kiosken!’ Hij begon het te betreuren dat hij geen hoed op had en besloot terug te keren per autobus. Maar daar riep iedereen: ‘Laat hem het eerst instappen! plaats voor iemand die door die vuiliken geslagen is!’ Binnen stond iedereen op, verscheidene mensen drukten hem de hand...

‘Ik vestig uw aandacht er op dat het verhaal héél goed verteld is’, fluisterde de oude heer mij in. Inderdaad, het was volkomen geredigeerd. Alleen was het slissen van de jonge man zo erg dat ik achteraf bij de oude dame navraag deed of het van zijn wond kwam. ‘Die arme prins! zei ze, ik moet het u vertellen. Zijn vader was op en top een aristocraat, maar zijn moeder veel minder; toen ze in de emigratie al haar geld had opgemaakt en haar juwelen verkocht, is ze onmogelijk geworden, en toen waren er iedere dag hevige scènes met haar man. En op een dag was er zó'n hevige scène, dat deze jonge prins het niet meer kon aanhoren; hij is toen van een zesde etage uit het raam gesprongen. Gelukkig is hij in zijn val even opgehouden door het balkon van de tweede etage, en zo is hij dan gered. Maar o! een beenbreuk, en een kaakbreuk op drie plaatsen, en al zijn tanden uit zijn mond. Dat slissen komt van een gebit; en het was vroeger zó'n knappe jongen, dat kan men ook nog wel zien...’

Het wordt vreemd dat iemand van twee knuppelhouwen onder een verband vertelt, als hij iets zoveel belangrijkers heeft doorgemaakt. Maar het mooiste is, dat deze jonge prins be-

[p. 526]

hoort tot de weinige wit-Russen die geen aanhangers zijn van grootvorst Cyril als kroonpretendent, omdat hij meent dat de Tsaar niet vermoord is. Hij moet optimist zijn geworden in het overleven van ongelukken.

 

10 Febr. Met verbittering aangevallen, hebben de communisten zich even verbitterd geweerd; maar er waren maar 6 of 7000. De toegang tot de place de la République, waar de manifestatie zou plaats hebben, was afgezet, maar in de hele omgeving is gevochten. Tot in de metro hebben de agenten vluchtelingen met razernij nagezet, uit de huizen zijn zelfs kacheltjes op de agenten geploft. Men zegt dat sommige huizen, waaruit geschoten werd, stormenderhand zijn ingenomen. Het gare de l'Est is een ogenblik in handen van de arbeiders geweest. Met het gevolg dat de kranten nu vuur spugen, dat tot in de kleinste winkels in onze buurt plotseling met sympathie gezucht wordt over de gewonde agenten. Zes communisten zijn gedood; ditmaal is het openlijk: niet méér, helaas! dit bloed is waardeloos en niet te vergelijken met het ‘edelste bloed van het land’ dat de 6e vergoten werd. ‘Die beesten van communisten hadden revolvers!’ ‘Terwijl die brave agenten suikerbroden hadden’, zegt Héverlé die ik in de middag opzoek.

Ondanks wat Viala mij gezegd heeft, zijn zij toch nog naar het strijdtoneel gegaan: beiden met hun vrouwen. Bella is trots dat zij tot in het hart van de place de la République zijn doorgedrongen, achter drie versperringen van agenten. Manou is meegegaan zonder een zweem van angst, met Bella pratend over een bal van links-georiënteerden, dat nu wel niet door zal gaan. Héverlé, die geen hoed op had, is bij de eerste versperring al gefouilleerd; Viala met de klassieke pet van het ‘troebele element’, maar tussen de twee vrouwen lopend, eerst bij de derde. De agent die hem onderzocht voelde opeens een verdacht voorwerp in zijn broekzak en onthulde een grote tube aspirine. Wat Héverlé bij de charges vooral had getroffen was de opeenhoping van gezichten in de ramen, die als

[p. 527]

in de poppenkast alle vielen zodra de uniformen in de straat verschenen.

 

13 Febr. Dit is het nuchtere verslag van gisteren; zelfs nu nog weet ik niet welke gevoelens eraan toe te voegen, aangezien alles bijna zonder gevoelens werd doorgemaakt. Om half 3 waren wij op de place de la Nation: Manou en Viala, Jane en ik. De laatste metrohalte was weer verzegeld, vanuit de voorlaatste ging het dus te voet, tussen een steeds aangroeiende menigte. Op enkele meters van het grote plein met het beeld van Marianne in het midden, wordt ons vanuit een dwarsstraat de pas afgesneden door een geordende stoet: een eerste rij van waardig uitziende mannen met baarden, gezichten uit de tijd van Jules Guesde, tussen arbeiders, armen gestrengeld om eikaars schouders, en een stoere oude heer met grijze snorren en een pet, een père noble van het proletariaat, met een vlag in de hand voorop. Daarachter vele vrouwen, harder roepend dan de mannen: ‘Venez avec nous, camarades!’ De eerste indruk is nogal meeslepend; uit alle ramen van de straat hangen mensen, op de trottoirs wordt lachend en sympathiserend met de stoet gesproken, maar weinigen sluiten zich aan. Ik koop een solidariteitskaart van de stakende taxi-chauffeurs en een revolutionnair blaadje: ‘Merci, camarade’. De suggestie dat men erbij hoort komt niet voorbij een zekere diepte, maar tot daar ongetwijfeld wel.

Langzamerhand - het loopt naar 3 uur - raakt het plein vol. Troepen stuiten op andere troepen: hoerageroep. Aan de tak van een boom hangt een groot portret van Dimitroff; men groet op zijn communistisch, met de gebalde vuist, maar ook vele petten gaan af. De socialisten, anders voor bourgeois en sociaal-fascisten gescholden door de communisten, zijn nu gekomen om de communistische moed te huldigen; de communisten voelen zich gesterkt en bewonderend gezind tegenover de grotere massa en discipline van de socialisten. Ook deze manifestatie moet plaats hebben in ‘kalmte en waardigheid’.

Om 4 uur is het plein stampvol. Aan het beeld van Marianne,

[p. 528]

op en tussen de bijfiguren, trossen mensen; zowel daar als in een muziektent sprekers, die men niet verstaat. Aan telefoonpalen, in de takken van een hoge kale boom, op een nog hogere stellage van een huis in aanbouw, rode vlaggen. Iemand klimt op de schouders van Marianne en zwaait op nogal kinderachtige wijze een rode vlag die boven haar muts uitkomt, tenslotte wordt deze als een pennehouder boven haar oor gestoken. Alles heeft plaats in een grijs licht; en de vijand laat begaan: wat geven zulke symbolen? De leuzen die door de sprekers worden uitgeschreeuwd zijn die uit elke krant; er komen nu gebaren bij, maar de tekst hoeft gelukkig niet langer te zijn: ‘Geen bourgeoisie die het fascisme bevordert! De knoeiers uit het Parlement! Straf voor alle schuldigen!’ De menigte schreeuwt vooral: ‘Les soviets partout!’ daarna, lang achtereen en rhythmisch, terwijl men niets doet dan rondlopen: ‘Uni-té d'ac-tion! Uni-té d'ac-tion!’

Tussen de opschriften één schampere: On ne suicide pas la République comme on a suicidé Stavisky. De andere zijn weer gewone leuzen: Contre la politique du moindre mal. - Les fascistes ne passeront pas. - La mort plutôt que le fascisme. Wij blijven hier en daar staan, vangen een paar woorden op, lopen dan weer mee. Na een uur merken wij dat wij moe worden, het lijkt steeds meer op een cirkelgang, en wat wij om ons heen zien lijkt eindeloos op elkaar. Men is hier vooral blij dat men met zovelen is, dat de strijdkrachten er mogen zijn, dat het proletariaat van overal is opgekomen, en het proletariaat niet alleen: ‘Hoeveel mensen zijn hier wel? Honderdduizend, of meer? De anderen zullen wel weer zeggen dat het niets te betekenen had!’

Alleen als men langs de openingen komt die naar Parijs voeren, in een halve cirkel als stralen rond het plein, spreekt het gevoel meteen anders: elke straat is op nog geen 100 meter hiervandaan afgezet door uniformen, agenten en gardes mobiles, te voet en te paard, strepen van koperen helmen; en de haat die men op de gezichten daaronder raden kan, de verachtelijkste die er is: de botte haat van huurlingen. Een ge-

[p. 529]

wone politieagent kan zeggen: ‘Als we al die communisten maar mochten uitroeien, dan was het voorgoed uit’. Bij iedere opening gejouw en gefluit van hier; verachtelijk zwijgen van de andere kant, maar men voelt het gespannen kijken. De uniformmantels zijn grauw in het mistige tegenlicht, alleen de helmen blinken. Wij denken: ‘Als zij uit al die straten opeens chargeerden, als wiggen in deze draaimolen, wat een breekschade’. Als sommigen van hier - verhit nog van de 9e, of zijn het provocateurs? - de straten in willen, laat de discipline zich gelden, andere petten glijden er tussen, duwen de onvoorzichtigen zachtjes weer in de cirkelbeweging: ‘Terug, kameraden! Ne provoquez pas, laissez-les, enfin... gentiment, quoi!’ Bij een straat vol gardes te paard wordt het jouwen verdubbeld: ‘Aux chio-ottes!’ langgerekt en goedgemoduleerd. En overal: ‘Chiappe en prison!’ dat is nu de eerste schreeuw en de laatste.

Vóór ons uit hobbelt opeens een mannetje met een witte baard, een bedelaar met tyroolse hoed, waarop hij portretten heeft gestoken: van Lenin, van Dimitroff en van Romain Rolland. Op zijn borst en op zijn rug heeft hij plakkaten waarop met zwarte en rode letters gecalligrafeerd staat dat hij Coeur-Joli heet, 72 jaar oud is, 8 arbeidsongevallen heeft gehad, en tot besluit: Als ik vandaag sterf, is mijn dood nuttig geweest voor het proletariaat.

Strijdkrachten. Maar in kalmte en waardigheid. ‘Abjecte intellectuelen’ schijnen te vinden dat een zo grote menigte zich niet strijdlustig genoeg heeft gedragen. Maar aangezien het toch strijdkrachten zijn, blijft men denken aan de wapens die zij misschien bij zich hebben, en degene die zij zeker niet bezitten; men vraagt zich af wat een revolutie kan uitrichten, zelfs met 150.000 geestdriftige strijders, als van de andere kant een paar vliegtuigen met bommen kunnen worden losgelaten. Als het een zaak van oorlog wordt, waar zijn de modernste argumenten van dezen hier?

Om half 5 hebben wij ruim 2 uur rondgelopen. De menigte cirkelt niet meer, grote troepen verwijderen zich langs de

[p. 530]

cours de Vincennes. Wij gaan een café binnen, waar het dampt van de mensen. In alle telefoonhokken journalisten die de gebeurtenissen melden; ik hoor er een zeggen: ‘Relletje in Ménilmontant’. Manou wil erg graag kijken en neemt het initiatief: ‘Laat ons in de metro nazien welke uitgangen verstopt zijn; daar is dan zeker iets gebeurd’. Wij vinden een hele rij namen met krijt opgetekend als verboden, alle langs de avenue Voltaire; wij gaan dus weer naar de dichtstbije halte. Niets; verlaten boulevards; alleen overal patrouilles agenten. De place de la Bastille is vol gardes mobiles, korte leren mantels, korte geweren; wagens op de hoeken van de straten onder zeildoek, mitrailleurs er in. Het is koud en vochtig tegelijk op straat, overal een sfeer van staat van beleg die de officiële berichten tegenspreekt. Ten slotte krijgen wij honger en gaan ergens eten: de kellner vertelt ons met trots dat hier tenminste niets gebeurd is.

Als wij naar de grote boulevard lopen, schrikken wij bij het oversteken van een plein op door gerinkel: een kleine magere kerel met een pet slaat een dikkere in hemdsmouwen tegen de ruiten van een raam gelijkvloers, veel glas valt er bij neer. Viala en ik lopen er heen en zien hoe de man in hemdsmouwen na enkele slagen wankelt, de hand voor zijn gezicht brengt dat aan bloed is, achteruit stapt over de drempel van een deur die halfopen staat naar een binnenplaats, daar in het donker verdwijnt. Een vrouw komt uit hetzelfde gat te voorschijn, kruist de armen over de borst en krijst; de man op straat schreeuwt over haar schouder: ‘Schaam je je niet?’ tegen de verdwenen man. ‘Een vrouwenhistorie’, meent Viala. Een paar voorbijgangers zijn blijven kijken, maar een groep gardes mobiles, een beetje verderaf, heeft gemeend dat dit volstrekt niet tot hun strijd behoorde.

Op de boulevards werken bioscopen en café's als op alle andere dagen. Een vrouw die een agent heeft uitgescholden wordt bijna opgebracht en het publiek geeft haar ongelijk. Om 9 uur blijkt de metro opeens niet meer te gaan; zonder taxi's en zonder metro zien Jane en ik ons verplicht om naar

[p. 531]

huis te lopen: van de place de la Nation tot aan de porte d'Auteuil zijn wij Parijs dan in de hele breedte van Oost naar West doorgegaan. Wij begeven ons dapper op weg: alles is verlaten maar goed verlicht, onze stappen klinken hol en toch opgewekt, alles is bourgeois, zover van de collectieve woelingen, imposant soms door de grote gebouwen, en wij beseffen opeens weer hoe zonderling het eigenlijk is, als vreemdelingen te wonen in dit ‘eeuwig Parijs’. Thuisgekomen vertellen wij de oude Russen dat de manifestatie buitengewoon is geweest.

 

14 Febr. Er is één kans op de twee dat alles nu voorlopig weer rustig blijft, zegt Héverlé. Maar hij spreekt met geestdrift over de manifestatie van het eenheidsfront, hij gebruikt zelfs het woord grandioos voor de opkomst, de opeenhoping van strijdkrachten. En een menigte is toch werkelijk niet hetzelfde als de som van al die mensen afzonderlijk, licht hij toe, men moet tot de menigte gesproken hebben om dat te weten; de menigte begrijpt als menigte wat de individuen apart niet zouden begrijpen. Hij ontwikkelt het idee, en ik vraag mij ondertussen af welke bril ik had moeten opzetten om het schouwspel van eergisteren als grandioos te zien.

‘Het schijnt dat mensen die niet aan politiek doen, in deze tijd eigenlijk niet bestaan, zeg ik. Ik zal dat nooit kunnen toegeven. Sinds twee maanden houdt dit mij bezig en eergisteren heb ik duidelijk kunnen nagaan hoe weinig ik hier juist besta. Iemand die liefheeft, bestaat. Een groot broederlijk gevoel voor de massa zou misschien dit bestaan geven, een intense haat voor de vijand ook. Maar ik ben dan aan geen van deze gevoelens toe, zijnde een abjecte intellectueel, of wat je maar wilt. Ik heb mij al deze dagen overstelpt gevoeld, ongetwijfeld; maar opgelost, neen’.

‘Maar waarom zoek je dan tòch naar iets anders? Omdat je bedreigd bent, je hele bestaan. Je zult je moeten aansluiten bij de partij die je het minst antipathiek is. Omdat je daar nuttig zou kunnen zijn, zoals het voor jou nuttig kan zijn deze medestrijders te hebben. Als diè uitwisseling er maar eenmaal

[p. 532]

is... Je denkt aan wat er ondraaglijk kan zijn in deze autoriteit, als dezen het gewonnen zullen hebben. Maar daar ben je nog niet aan toe, terwijl de autoriteit van de anderen, van de generaals en de fascisten er eigenlijk al is.’

‘Mogelijk; ik vind het dan toch te goedkoop om zó - zo noodgedwongen - mijn diensten aan te bieden. Ik wil er mijn moed in stellen buiten dit alles te blijven zo lang ik kan. Om te erkennen dat ik maar een intellectueel ben, als dat zo is, maar dat ik niets anders kan zijn dan wat ik werkelijk ben, niets anders kan doen dan wat ik werkelijk kan.’

‘Waarom, herhaalt hij met klem, zoek je dan? Waarom leg je je daar dan niet bij neer?’

‘Omdat ik óók gevoel heb voor de marxistische opvatting dat je er toch nooit buiten staat. Omdat ik óók niet gelukkig kan leven in het idee dat ik een kleine vuilik van een kleine burger ben. En toch, als het nu eenmaal zo is... Ik zou mijn autobiografie kunnen uitgeven onder een titel als Het Bourgeoiszoontje.’

‘Onjuist. Je titel zou achteraf bedacht zijn en niets bewijzen. Het is zó eenvoudig niet. Pas op dat je niet te veel gaat letten op de vereenvoudigers van Marx; er is geen enkele reden waarom je hier naar de mindere geesten zou luisteren, terwijl je ze op ieder ander gebied laat praten. Neen, wat ernstig blijft in dit alles is: dat je inderdaad waarschijnlijk niet buiten deze conflicten zult kunnen leven. Je zou kunnen denken dat je nu eenmaal deel uitmaakt van een stervende beschaving en rustig proberen aan te zien hoe dit sterven zich voltrekt. Probeer het. Ik heb je gezegd dat er veel kans is op een nieuwe rust; je zit hier in Frankrijk niet zo slecht in dat opzicht. Je hebt nu misschien wel weer drie jaar uitstel gekregen.’

‘En daarna?’

‘De revolutie van links, of van rechts, of de oorlog, alles wat je wilt. Alle grote voorspellers beweren dat de oorlog er binnen drie jaar zal zijn. Ik zou willen zeggen: ga naar Perzië, je zou daar een beschaving vinden die je alleszins bekoren kan. Maar de oorlog zou je ook daar achterhalen.’

[p. 533]

‘Inderdaad, dat zouden we haast nog vergeten. Maar op het ogenblik lijkt niets mij zo pover als zich te wijden aan een deel van het mensdom, partij genoemd, dat de een of andere plaats veroveren wil. Geen tijd meer te hebben voor nuances, alles op te offeren aan het idee van “er te komen”, dat dan telkens weer “voorlopig” blijkt te zijn! Geen mens meer kunnen zijn dan bijv. als communist, zich niet meer kunnen terugvinden als mens dan door Marx. En als je dat weigert, dan vervallen in de wrok van degenen die voelen dat zij in alle gevallen verliezen, die bovendien zo machteloos blijven, dat zij hun compensatie wel moeten zoeken in één ding: hun intellectuele verachting.’

‘Ieder zijn systeem van verdediging. Maar er zijn twee dingen die je nu misschien door elkaar haak: de idee, de mythe van iets, en de personen. Je kunt de personen negéren als je sterk genoeg voor de mythe leven kunt.’

‘Ik geloof niet dat ik het ooit zal kunnen; misschien ben ik hier dan weer niet intellectueel genoeg voor. Als alles op oorlog neerkomt, dan kan ik alleen met volle overtuiging oorlog voeren naast mijn vrienden.’

‘Het is te vrezen dat men hun de oorlog niet verklaren zal.’

‘Jammer. Voor iedere andere oorlog zou ik alleen de moed willen hebben te bedanken.’

Bij het naar huisgaan ontmoette ik in de kalmte van Auteuil een groep jongelieden; terwijl ik hun voorbijliep zei een stem met grote nadruk: ‘Maar ik zeg je dat je je vergist, hij is tegen de socialisten!’ Ik kreeg als een schok in de maag, iets dat mij fysiek even misselijk maakte.

 

15 Febr. Jane komt mij zeggen dat zij een studio op het oog heeft die misschien binnen ons bereik valt. Zij heeft overal uit de ramen gekeken of er nog bomen vielen te bekennen. Er was ook een grotere ruimte voor dezelfde prijs, maar met uitzicht op een binnenplaats, die wit was, Caligari-achtig, met het holle weerkaatsen van een radio opeens uit een raam. Dit was kleiner, maar je kon inderdaad één boom zien, en de

[p. 534]

kamer was helder, en hier in de buurt. ‘Al zou het alleen voor de burgerlijkheid zijn, zeg ik, neem vooral dit, alsjeblieft. Ik ben al aan mijn stamcafé gewend, en in afwachting dat ze komen om over ons te beschikken, laat ons dit kleine stukje kiezen van een voorbije wereld!’

Ik merk dat ik het zeg met overtuiging, met een verbetenheid die ik in lang niet gevoeld heb. Als Jane evenals Bella een kind zou willen hebben, zou ik mij niet verzetten: waarom niet de toekomst tarten, als de toekomst er toch zo grimmig uitziet? Een familie stichten, nu alles ieder ogenblik tot pluizen kan worden geblazen, en met mijn ondervinding op dit gebied, die mij toch weinig illusies laten kan. ‘De bourgeois maken elkaar het familieleven onmogelijk, zei Viala, omdat ze niets beters te doen hebben. De proletariërs vaak genoeg ook, maar omdat ze landerig en afgebeuld zijn’. Wat lijkt zoiets meteen precies juist, en hoe weinig blijft ervan over als men het even bekijkt. Hoeveel proletariërs zijn niet de ergste bourgeois in hun verlangen naar een familieleven; en misschien zijn het de beste nog. En anderzijds, geef hun allen het comfort dat zij met zoveel recht opeisen, en zij zullen elkaar het leven eerst goed onmogelijk maken ‘omdat zij niets beters te doen hebben’.

 

18 Febr. Wijdenes schrijft dat men hier op zo'n gemoedelijke democratische manier de zaken heeft opgeknapt: wat een verschil tussen Doumergue en Hitler! Ik zal hem deze bladzijden zenden. Misschien niets dan slechte journalistiek, maar des te beter dan: ook waar dit het hoofdthema scheen geworden van onze dagelijkse meditaties, des te beter voor mij als ik het niet inniger heb kunnen weergeven. Bovendien, ik ben opgehouden terwijl de eigenlijke komedie nog lang niet is geëindigd; de politieroman in afleveringen, die alle kranten steeds vlijtiger zijn, is spannender en verwarder dan ooit; alleen, zelfs de domste lezer gelooft er niet meer in. Men heeft niet voor niets elke dag zijn stuiver hieraan besteed, de grondige oneerlijkheid van iedereen is iedereen nu wel ingeprent.

[p. 535]

Maar iedereen denkt alweer: ‘Was ik vroeger dan zo dom te geloven dat het anders was?’

 

20 Febr. Bij nader inzien zend ik Wijdenes alles. Ik vraag hem mij te schrijven wat hij denkt over deze opbrengst van een jaar: ‘...Toen ik eraan begon had ik een vaag idee dat alles vooral op de liefde zou neerkomen; daarin heb ik mij dan vergist. Ik heb je al eens gezegd waarom, ik zou het voor mijzelf nog beter kunnen formuleren, maar het doet er niet toe: ook met alle deugden toegerust van het cynisme schrijft men niet wat men wil, alleen wat er in een bepaalde fase uit kan. En men kan immers ook zichzelf niet weergeven; men legt zich neer bij de theorie dat men op zijn best een dubbelganger van zichzelf maakt. Mijn dubbelganger heet, schijnt het, een individualist; er is ook met dit woord allerboeiendst gegoocheld in deze laatste tijd. Hij die met opluchting zijn opnieuw toegestaan individu herontdekt, spuugt met des te meer dienstijver op het verouderd individualisme, en ook dat doet er niet toe; en zelfs niet of het individu zijn verschil of zijn overeenkomst met andere individuen onderstreept. Ik heb nergens geprobeerd de band tussen mijn ‘ik’ en een altijd bestaande ‘wij’ nauwer aan te halen; evenmin erop gewerkt om te doen uitkomen hoe verschillend ik was.

Maar de les van dit alles - van het afgelopen jaar? Ik zou tegen de vuiliken willen zijn, niet zo heel anders dan het publiek op de place de la Concorde, alles welbeschouwd; ik ben ook ongehoord moreel geworden in deze dagen, en als dit samenvalt met het verlies van mijn geld en mijn persoonlijk contact met de notarissen, tant pis. Maar zodra men naar de middelen zoekt, beginnen de verschillen te spreken, helemaal vanzelf. Meer dan jij, met meer erkenning van mijn fatum dan jij, ben ik tenslotte een ‘hopeloze intellectueel’. Als ik mijn collectiviteit zou moeten vinden, dan zou het die zijn van de intellectuelen, van degenen die niet naar de politiek zijn overgelopen, onder welk voorwendsel dan ook. Ik heb mij nu nauwgezet afgevraagd waarom ik politiek niet tot deze of

[p. 536]

gene partij behoor en ik vind twee redenen: weigering van het compromis, afschuw van de afstompende autoriteit. ‘Uitstekend, zegt de specialist in deze materie, maar partijloos is niemand: je bent dupe van een andere vuiligheid en een ander compromis, als je jezelf in ernst voor partijloos houdt’. In ernst juist zou ik mij toch dáárvoor willen houden, maar volgens de politieke wijsheid heet ik dan een bourgeois. In duivelsnaam! men kan niet altijd sympathiek staan tegenover wat men nu eenmaal is.

Wat een wonderlijk fatum tenslotte: niet aan de bourgeoisie te ontkomen en er toch niet toe te behoren; geen hardheid te hebben voor wat niet burgerlijk is, geen sympathie te hebben voor wat het wèl is, en niets meer aan te kweken - niets, dat is de moeilijkheid! - van het onburgerlijke dat voor interessant doorgaat. Nu al te zijn, denk ik soms, zoals ik in mijn beste ogenblikken misschien tegen Guy zal zijn, later. Toen ik pas in Europa was gaf iemand mij eens voorzichtig te kennen dat mijn ouders hun geld in de koloniën wel gestolen moesten hebben, dat ze anders toch niet zo welgesteld zouden zijn. Ik was toen zo naief om zeker te weten van niet; ik ben nu verplicht te erkennen dat ik meer dan 30 jaar rustig van meer dan twijfelachtige gelden geleefd heb. En niettemin blijf ik ontkennen dat de eerste de beste revolutionnair het recht zou hebben mij voor bourgeois te schelden alsof daarmee het laatste woord, en het verschil tussen ons, gezegd was: tussen mij en hem, die misschien barst van de meest bourgeoise wrok en begeertes, die op zijn manier bekrompen kan zijn als de ergste bourgeois, en wetens of onwetens driemaal kan zijn verkocht.

Ik tracht terwijl ik je schrijf, terug te denken aan de weg die ik moest afleggen om mij met dit alles bezig te houden: hoe kort nog maar, en hoe definitief. Er zijn duizenden mensen die meteen precies zouden weten hoe die heet: crisis, Een halfjaar geleden zat je met me in de Feuilleraie; Jane en ik zijn er nu pas teruggeweest: de directie is veranderd en er is nu een kwiekdoende verlepte dame die zegt: ‘Het is de eerste keer

[p. 537]

dat ik zaken doe, maar dit is een familiepension, niet een hotel; een hotel zou ik nooit gewild hebben, terwijl een familiepension, nietwaar, ce sont des gens du monde qui reçoivent d'autres gens du monde’. Ze zei het ons toen wij nog geen vijf minuten zaten en zal het dus wel zeggen tegen al haar gasten: zij is er ook op gesteld haar juiste positie te bepalen, in deze tijd! Op hetzelfde plekje waar jij je afvroeg wat je als hollands-schrijvende intellectueel doen kan, als het zover komt dat je emigreert...

Als je niets anders kunt dan met de pen je brood verdienen - of in de aanverwante vakken - dan ben je ook een hopeloze intellectueel. Sinds verleden jaar sta ik op hetzelfde punt en denk: hoe kom ik hier? Omdat ik mijn geld verloren heb; het geld dat mijn ouders zolang wisten te behouden, als tòch weerbare bourgeois. Waarom is het nu verloren? Door de crisis. Om mij met dit antwoord tevreden te stellen zou ik geen individualist moeten zijn. Nu wens ik beter te kijken, verder terug te gaan. Ik heb mijn geld verloren omdat mijn vader alles op naam van mijn moeder heeft laten staan. Waarom? Omdat hij zich failliet had laten verklaren na gegijzeld te zijn geweest. Is dat alles? Neen: omdat mijn moeder onverwacht andere erfgenamen bleek te hebben; omdat zij een zoon uit een vorig huwelijk had. Omdat zij vóór mijn vader een heer met grote snorren bemind had. Omdat... neen, de lijn breekt af; het is beter te vragen waarom mijn vader geld had. Omdat zijn grootvader, de ex-kolonel Lami, een rijke indische weduwe getrouwd had. Die ex-kolonel, wiens voortreffelijk financierschap (zie hoofdstuk 3) de oorzaak was van mijn maatschappelijk bestaan en van mijn ‘klasse’, totdat mijn moeders rol in de familie een eind maakte aan wat 3½ generatie geduurd had - het historisch materialisme wordt toch wel schilderachtiger, als je het nagaat in zijn individuele expressie!

Als ik een werkelijke pessimist was, zou ik nu nog narekenen waarom al mijn schrijven niets veranderd heeft of veranderen kan; waarom ik op mijn 34e jaar een dood gewicht ben in de strijd om de maatschappij; waarom ik tot déze eerlijkheid in

[p. 538]

staat ben en niet tot een andere. Ik bespaar het je, en mijzelf. Als ik zeker was dat je sentimenteel genoeg bent (ik schrijf het woord met wellust) om te vinden dat niets, in wat ik je zend, mijn kinderherinneringen overtreft, ik zou je er nu een paar nieuwe vertellen. Ik heb in Gedong Lami bijv. onze geweldige palang pintoe vergeten: de ijzeren bout die 's avonds achter de grote deur geschoven werd, direct achter de koepel; Yoeng of Isnan manoeuvreerden er ernstig mee, en 's morgens stond het ding achter de deur, tweemaal zo hoog als ik, en mij was op het hart gedrukt er nooit aan te raken, omdat ik dood zou zijn als het op mij neerkwam. Toen ik bang was voor de rovers, werkte die ijzeren bout ook kalmerend op me: het huis was van alle kanten open te krijgen, maar je kon niet weten of de rovers niet tegen die ene deur zouden blijven duwen, die toch niet voor niets daar stond, en die zij nooit open zouden krijgen! En op Balekambang heb ik vergeten de angin barat te vermelden: de grote wind die uit de zee opkwam; het plotselinge rennen van Isnan om het huis, met fladderende hoofddoek, roepend: ‘Barat! barat!’ terwijl hij zo vlug mogelijk de gevlochten luiken tegen de ramen moest vastmaken.

Al die ‘dromen’ tenslotte - en nu? Zal ik eens toch een welingelicht man zijn in de practijken van de wereld? Als ik bedenk dat oom Van Kuyck mij dat al voorhield, met puilende oogjes: ‘Je moet practisch leren worden, kerel!’ Jij hebt dan op mij voor dat de omstandigheden je van jongsaf anders hebben gemaakt, vanaf dat je wist dat er o zo veel aankwam op ‘geld verdienen’; je was zoveel eerder een bewust mens, volgens de toch nogal platte logica die de mens uitsluitend uit zijn omstandigheden verklaart. Ik moet je bekennen dat ik de sentimentaliteit heb alweer, om nog steeds aan een andere waarheid te willen geloven; ik vind in mijzelf een onuitroeibare onverschilligheid voor de historische bepalerij van alles, verklaring voor alles, en voor mijn plaatsje daarin dan ook! Dat onze beschaving de wegstervende is, als die van het oude Rome, en dat wij met grootse berusting het toezien hebben op

[p. 539]

dit wegsterven en op het (niet minder grootse!) opkomen van de nieuwe barbaren; dat onze relativistische beschaving wordt opgeruimd door een nieuwe dogmatische beschaving - wat een voorrecht dat alles te beseffen! En dan te denken dat wij het leven eens voor ons gezien hebben als een persoonlijk avontuur; dat ieder die niet een geboren slaaf is (wat een vieze bijsmaak van klassenstrijd krijgt tegenwoordig deze klassieke vergelijking!) het zo verlangd moet hebben, zich niet van huis uit heeft kunnen neerleggen bij zijn lotsbestemming van anoniem dier tussen andere dieren.

Vroeger dachten we ook: een grootse tijd voor òns, ja, als er weer eens wat gebeuren zou! voor onze heldendaden! Wat hadden wij willen doen? Oorlog voeren; vechten - als de vergroting van kinderen die elkaar met stenen smijten. Nu vragen wij ons af in welke graad van verdwazing iemand struisvogelpolitiek moet bedrijven om de ‘grote spanningen van de oorlog’ nog te verheerlijken. Vrede voor ons; in de zin ook van met vrede te worden gelaten. Of moeten ook wij de omstandigheden zegenen die ons zullen dwingen het beste en het slechtste uit onszelf te halen? Ik sta tegenover zulke woorden met een leeg hart en een leeg hoofd. Karakter betonen, grootheid... het is een zo treurige wetenschap dat het sterkste karakter in een concentratiekamp gefnuikt kan worden. En het toneel in dit alles: grootheid met, of zonder toneel? Een grootse tijd en grote daden daarin: als je geen kind meer bent ruik je het toneel. Ik weet dat het toneel waarvoor men bloedt eigen wordt, dat men een zeker toneel echt kan maken; maar vandaar is het nog maar een stap om te zeggen: geen grootheid zonder theater. En het grootste is toch zonder, of zou het moeten zijn.

De laatste Romeinen en de nieuwe barbaren bevredigen mij bitter weinig, en de puilende oogjes van oom Van Kuyck komen weer terug, boven een deel van Streckfuss: ‘Een mènsenleven, kerel? da-was eenvoudig nìks!’ Wij hebben nu de eer zoiets volop te beleven. In een tijd waarin de massa's tot grootheid moeten komen, kan men zich vertrouwd maken met de

[p. 540]

bittere trots van te worden opgeruimd, als oud vuil misschien voor de anderen, maar trouw aan zichzelf; het kan beter zijn dan een langzaam verraad te moeten nagaan, door verval of omstandigheden, aan dit zo delicate en eindeloos variabele zelf. Maar laat ons andere mogelijkheden open houden; ik schrijf je geen lijkrede tenslotte, ik zou willen dat je alles liever deed dan instemmen met dit deel van mijn overwegingen. Let op alle optimistische noten: de nieuwsgierigheid die ons redt, ook als we onszelf aanvaarden zoals we zijn, ook als morgen ons nog bloediger ongelijk zal geven dan nu, in wat wij als onze partijloosheid trachten te handhaven.

Waarmee zal ik het komende jaar vullen? als jij het niet bent, ik blijf nieuwsgierig het te weten. Een horizon, ook voor pessimisten, betekent altijd nog hopen. Het is vaag? concreter uitgedrukt bedoel ik dat jij en ik te goed zijn om te eindigen onder de hakken van onverschillig welk sociaal beest met laarzen; en niemand ontkomt aan zijn noodlot - vooral omdat men dit altijd achteraf zeggen kan - maar voordien kan men zich met een paar beelden en gedachten troosten. Ik kan mij voorstellen dat ik naar het land van herkomst terugkeer, niet alleen om er te worden opgeruimd door de ‘krissen van de bevrijding’. Ik kan ook dat verleden afzweren en denken dat ik nooit meer van hier wegkom, maar door de gevaren heen zal glippen met wat het sterkste geworden is in mijn leven.

Je sprak laatst over een bombardement van Parijs: het is inderdaad een vreemd besef dat in minder dan een uur de duitse luchtvloot boven deze stad kan hangen om alles te laten regenen wat doeltreffend lijkt; men mag zich dus wel voorhouden dat gegast of afgebrand worden niet zo'n groot verschil maakt met een einde door leucaemie of angina pectoris. Na alle wroeten zie ik één wijsheid: zolang men leeft, te leven volgens de eigen aard en alsof men toch de ruimte vóór zich had, met alle nieuwsgierigheid en hoop waar men nog mee behept is, maar ook met een voldoend quantum pessimisme om ons in één minuut te verzoenen met het einde van alles wat ons leven mogelijk maakte, mogelijk in iedere betekenis. De wijs-

[p. 541]

heid is oud, maar het besef nieuw. Ik weet niet of jij iets zogenaamd reëlers, iets practischers hebt gevonden sinds dit nieuwe besef je te pakken kreeg, maar zo ja, laat mij dan zonder uitstel weten wat je mij aan te bieden hebt’.

[p. 542]