[p. 402]

27 Contact met de wet

November. Ik ben nu een week in Bretagne (deze punt heet Le Roselier-en-Plérin) en werkelijk, wij hebben geen recht van klagen meer: zolang wij nog een omgeving als deze om ons heen hebben, mogen wij alleen denken aan de mensen die er nooit aan toe gekomen zijn. Het is inderdaad een week lang geweest of de kwelling gestorven is; zouden wij hier niet kunnen wonen als wij het nodige konden verdienen zonder daarvoor weg te moeten? Het regent dikwijls en er ligt rijkelijk modder op alle paden, wij komen meer koeien dan mensen tegen op onze wandelingen, maar men kan ook uren lang liggen kijken naar de zee, die de meest wisselende in kleuren is van alle zeeën die ik gezien heb. Er zijn morgens dat wij bij het wakker worden een zee van melk zien met hier en daar een blauwe plooi en wat uitgelopen blauw aan de rand; er zijn dagen dat de zeespiegel het groen krijgt van een lichte aquarel, zienderogen ziet men de kleur veranderen in staalblauw; op andere dagen is het een blauw dat de Middellandse Zee op haar blauwst trotseren kan. Wij hebben een regenbui over de baai zien komen, een zak van gestreept grijs die van links naar rechts trok en het wateroppervlak met krachtige vegen veranderde: grote paarse strepen drongen tussen donkergrijs, en alles werd weer weggeduwd door een langzaam aanvloeiend groen.

Bij eb ziet men de baai rechts van het huis opdrogen tot een kleine gerimpelde woestijn en het strand beneden ons wordt breed, terwijl het bij vloed geheel verdwijnt aan de voet van de kleine reeks heuvels waaruit deze kust bestaat: dolmenachtige, begroeide rotsheuvels, hier en daar rossig door verdroogde varens, die volgens Jane het schotse karakter aanbrengen.

[p. 403]

Er zijn overal holen en groeven in de rots, mooi ronde maar ondiepe tunnels, en schuin ingeslagen, dreigend uitziende spleten, waar men 15 pas in doordringen kan: de druipende wanden hier zijn groenachtig grijs maar met donkerrode vlekken er in, als plakken rauwe lever; men loopt er als in een wond. Op een klein rotseilandje staat een zwart kruis, omdat een filosoof daar zelfmoord pleegde door de zee in te zwemmen tot zijn krachten hem begaven, precies als de planter van Malata bij Conrad: om het kruis goed te doen uitkomen heeft men de bovenste rotsen gewit en als het water stijgt en alleen deze top overlaat wordt het grafmonument als een taart van schuim. De beroemde bretonse zeilen doemen op van achter een bocht en verdwijnen weer als kaperschepen: in de zon zijn ze oranjerood, maar binnen twee seconden heeft een rust van de wind ze in schaduw laten vallen en het bootje glijdt dan op dezelfde plek voort, vermomd in effen bruin. Bij nacht kijken wij vanuit de tuin naar het flonkeren van Saint-Quay, links, als de wind het ons veroorlooft.

 

In deze eerste week hier weer een droom gehad:

Ik bevond mij met iemand in een huis dat veel leek op Gedong Lami, zonder dat het dat helemaal was, en wij werden bedreigd door demonen. Wij liepen door een kamer, toen ik in een grote zaal ernaast een keukentrap met kleine schokjes zag weghuppelen. Ik liep erop af en meteen stond de trap stil, en niet zomaar in een lege zaal, maar op de plaats zelf opeens omgeven door allerlei andere voorwerpen: een emmer, een dweil, een bezem, enz. De trap stond daar schijnheilig midden tussen, maar ik liet mij geen ogenblik wijsmaken dat ik mij vergist had, ik keek er onder, en daar lag inderdaad een pop, iets tussen een geplukte kip en een harlekijn, als op sommige etsen van Goya, met de magere beentjes wijd uit elkaar. ‘Haha, zei ik, hier is-ie!’ en ik nam hem bij een van de beentjes op. Het ding hield zich doodstil, alsof het een werkelijke pop was. Ik liep verder, het ding slingerend aan mijn arm. Op dit ogenblik wist ik ook waar ik was: het was werkelijk Gedong Lami, ik

[p. 404]

had de pop opgeraapt in de eetzaal en ik liep nu naar de bijgebouwen, en de persoon die mij volgde was Alima.

In de bijgebouwen gekomen zei ik tot haar: ‘Ga nu mijn revolver halen’. Die revolver had ik laten liggen in het paviljoen aan de kalikant, waar ik blijkbaar mijn kamer had. Meteen slingerde ik de pop op een hoop afval, niet ver van mij af, rechts, in de tuin. Hij viel er, zonder uit zijn rol te vallen, slapjes neer. Alima ging weg om mijn revolver te halen; ik wist dat de demonen mij nu zouden aanvallen en dat zij zouden komen van de kalikant, ik wilde hun zelfs tegemoetgaan, maar eerst als ik mijn revolver had. Ik wachtte nu met mijn rug tegen de muur, vlakbij een kamer die vroeger inderdaad mijn boekenkamer was geweest. Ik keek voor mij uit, wachtend op Alima en opeens voelde ik een schaduw met grote vlerken naar mij toeglijden langs de muur. Ik wist het, maar wilde het niet geloven en niet kijken, ofschoon ik meteen wist wàt het alleen maar kon zijn. Op dit ogenblik, en als expres om mij te overtuigen, zag ik een hond die tegenover mij zat - en die er een seconde eerder niet geweest was - grommend en met overeindstaande haren, en de staart tussen de benen, weglopen. Ik had net de tijd om dit in mij op te nemen, toen viel de schaduw over mij.

 

Waarschijnlijk altijd dezelfde half-reële, half-onbestemde angst waarvoor ik mij misschien zou moeten schamen: altijd weer dezelfde weerloosheid, in de grond, die van èen kind... Een brief van Graaflant, twee dagen later ontvangen, brengt mij tot de werkelijkheid terug. Hij schrijft dat Grouhy verkocht is, dat men mij nu spoedig dàt geld althans zenden kan. Al was het maar om het gevoel geen schulden meer te hebben, de tijding is welkom. Ook de advocaat uit Namen heeft allang zijn rekening ingediend; flink hoog, alsof hij nooit in ijver bekoeld was. Ik zie de man weer voor mij, zoals hij mij eens verdedigde voor ‘coups et blessures’ in het Paleis van Justitie te Nivelles. De wet, het gerecht - ik heb er tot mijn 32e jaar driemaal mee te doen gehad, telkens met een sterker gevoel

[p. 405]

van walging, en een walging die toch weinig te maken had met vrees.

De eerste keer was nog in Indië. Mijn vader en ik zaten (ik was toen ongeveer 20) in onze voorgalerij te Bandung, toen een dos-à-dos het grind opreed. Een slanke jonge vrouw stapte uit en kwam ongegeneerd bij ons zitten; zij had zich haastig voorgesteld als mevrouw Ruits en wenste niets minder dan het leegstaande Gedong Lami te huren. Zij was speciaal met de trein hiervoor overgekomen, zei ze; haar man bekleedde een hoge post bij de Paketvaart en had het daarom te druk om zelf de reis te doen. ‘Mijn man is van uw leeftijd, zei ze op een gegeven moment tot mijn vader, als u hem kende zou u zeker goed met hem kunnen opschieten; ik houd niet van jonge mannen, wat heb je aan een jonge man?’ enz. Mijn vader lachte een beetje verlegen en misschien toch gevleid: een wat vreemde maar aardige vrouw, en zij had niets verdachts; wat praatgraag en iets te spontaan, maar tenslotte, misschien deed hij haar werkelijk aan haar man denken. Zo werd Gedong Lami aan haar verhuurd. Acht maanden later was de huur nog niet betaald; toen mijn vader met een proces dreigde kreeg hij bericht dat de dame uit het huis verdwenen was. Mijn vader nam eindelijk de trein naar Meester-Cornelis en vond zijn huis in een grote staat van vervuiling. Van een mijnheer Ruits bij de Paketvaart had niemand ooit gehoord, in Gedong Lami had niemand hem ooit gezien, wel zag men diverse andere heren (kennelijk geen van allen met de dame gehuwd) die soms tot laat in de nacht kwamen feestvieren met champagne en alle lampen op. De overburen waren er zeer door geboeid en hadden sinds mensenheugenis niet zoveel bedrijvigheid in ons oude huis bijgewoond.

Mijn vader diende zijn klacht in, en ongeveer een jaar later (kort voor wij naar Europa gingen) werd de dame in Semarang teruggevonden. Zij heette Ietje van Beek en stond bekend als een van de knapste oplichters van Indië: in Surabaja was zij al eens veroordeeld. Daar ik bij het eerste onderhoud tegenwoordig was geweest, moest ik als getuige worden gehoord: mijn

[p. 406]

vader zat naast mij aan de ene kant, aan de andere de dame, precies zoals zij bij ons in de voorgalerij gezeten had. Zij had een tegelijk dom en sluw gezicht; als zij niet zulk aardig haar had gehad en een zo slanke gestalte was zij gewoon lelijk geweest. Terwijl ik vertelde wat ik gehoord had, keek zij mij met veel verontwaardiging aan en zei: ‘Zó'n leugenaar... Zó'n gemene leugenaar...’ Zij zat geen armlengte van mij af en toch slaagde ik erin haar niet te zien; ik had geen medelijden met haar, maar ook niet de minste vijandigheid. Het ging er vooral om of zij werkelijk mevrouw Ruits had gezegd of mevrouw Reits, langgeleden was zij namelijk inderdaad gehuwd geweest met een vage heer Reits. Op een gegeven ogenblik moest ik de eed afleggen: president van de rechtbank was een vriend van mijn vader die ik zeer onlangs nog bij ons thuis gezien had, de advocaat van Ietje van Beek had soms voor mijn vader gepleit en vertelde ons grapjes voor de zitting begon, alles kreeg een zo huiselijk karakter dat ik natuurlijkerwijs bleef zitten toen de president mij vroeg te doen als hij en twee vingers opstak. ‘Neen, opstaan, opstaan!’ fluisterde hij met grote ogen. Toen de zitting afgelopen was en wij de zaal uitliepen, kwam de ex-mevrouw Ruits of Reits op ons af, naast haar advocaat; eer wij er op verdacht waren viel zij voor mijn vader op haar knieën in de zo goed als lege zaal en smeekte hem haar toch niet verder te vervolgen. De magere stem van de advocaat kwam over haar heen: ‘Vergeeft u 't haar maar, mijnheer Ducroo, het kind is werkelijk niet slecht, het is een ziel’. Mijn vader stamelde wat, was duidelijk van zijn stuk gebracht en trachtte haar tevergeefs op te heffen; plotseling kwam zij toch zonder veel emotie weer overeind, de enige vraag die bleef was of zij het nummer had uitgevoerd onder regie van de advocaat. Ik ging naar huis met mijn eerste indruk van weerzin voor alles in dit bedrijf, zelfs voor de brave man die als president zo geschrokken leek over mijn niet opstaan met de vingers voor de eed. Alles leek komedie, en voor één man had ik werkelijk antipathie gevoeld: voor de kale officier van justitie die zo mannelijk en gretig op een flinke straf voor ‘deze reci-

[p. 407]

diviste’ had aangedrongen. Ik had zelfs kans gezien hem bij een vraag die hij mij deed op een taalfout te betrappen, en ik had expres gedaan of ik de vraag niet begreep, zodat hij zich verplicht zag haar in de goede vorm over te doen.

De tweede maal dankte ik aan Viala. Om geld te maken had Viala met een vennoot een erotisch romannetje herdrukt van de auteur Grant Oran (Dupuis of Dumoulin van zichzelf), later door deze auteur verloochend, en getiteld Mademoiselle Javotte et ses Cousines. Viala had een klant ontmoet die zich beklaagd had over het vervelende van Casanova; hij zou zulke dingen willen lezen, maar dan in onze eigen tijd spelend en met jonge meisjes erin van goeden huize. Na er over gelachen te hebben, zag Viala er een commerciële mogelijkheid in, maar om er een onschuldig air aan te geven, en meteen bijwijze van grap, had hij voor het boekje het omslag geïmiteerd van de ‘blauwe uren’ (voor kinderen) van de uitgeverij Giraud. Op het titelblad was de grap niet herhaald, maar stond het mysterieuze Luxuriopolis dat bij deze uitgaafjes traditie is; niettemin voelde de uitgeverij Giraud zich diep in haar eer getast en liet de onbekende daders vervolgen. Op een dag kreeg ik van Viala bericht dat men hem en zijn vennoot overvallen had: men had in hun winkeltje 20 exemplaren gevonden van het boekje, waarmee dus bewezen was dat zij het verkochten, maar nog niet dat zij het hadden laten drukken. Daar ik in België woonde en dus niet direct verontrust kon worden, had de vennoot gezegd dat hij 10 van deze exemplaren gekocht had van een belgisch agent in dergelijke koopwaar, die hij alleen in café's ontmoet had en die Moulaert heette, en 10, met een grote stapel andere boeken, had overgenomen van de heer Arthur Ducroo, wonende te Grouhy. Viala dacht dat het daarbij wel zou blijven, maar ik nam voor alle zekerheid uit mijn bibliotheek van Grouhy alle werken weg die mij konden compromitteren en bracht ze bij Graaflant; mijn Casanova echter liet ik rustig staan. Ongeveer twee maanden later, toen ik zelf niet meer aan het geval dacht, werd ik om 9 uur 's morgens in Brussel uit bed gehaald door twee inspecteurs die eerst uitvoe-

[p. 408]

rig mijn moeder hadden ondervraagd. Mijn moeder had zich bij die gelegenheid prachtig betoond: ‘Wie is die mademoiselle Javotte, heren? had zij teruggevraagd. Zij is nooit hier geweest.’ ‘Neen, mevrouw, het gaat om Mademoiselle Javotte et ses Cousines.’ ‘Mais je ne la connais pas, herhaalde mijn moeder angstig, ni elle ni ses cousines...’ ‘Neen, mevrouw, het is een bóek dat zo heet.’ ‘O, een bóek? Dan zult u het mijn zoon moeten vragen.’ Zij kwamen het mij vragen in mijn slaapkamer, doorzochten mijn kasten en mijn schrijftafel, en gingen toen beleefd weer weg; zij hadden slagerstronies maar gedroegen zich naar het peil van hun correcte overjas. Dezelfde middag kwam onze oude tuinman Osé Béro uit Grouhy met velerlei blijken van verwondering en schrik zijn rapport doen: onverwachts was hij door het hele parket van Namen overvallen, daar waren geweest de procureur des konings, een rechter van instructie, een griffier, een brigadier en twee gewone gendarmes, zij hadden naar mijn boeken gevraagd, zij hadden de boekenkast opengebroken en twee trommels ook nog, zij hadden al mijn boeken onderzocht en al mijn brieven gelezen, een gendarme stond beneden bij de telefoon, een andere voor het huis, maar de brigadier had bij het venster gestaan en de brieven helpen meelezen. Mijn moeder was woedend.

Ik vond zelf de grap een beetje ver gedreven en ging naar Grouhy. In het kille huis had ik twee uur nodig om mijn boeken weer wat op orde te brengen; het slot van de kast was geforceerd, mijn trommels waren bedorven, bovendien had het bezoek de fout begaan een schrijftafel van mijn moeder te forceren. De brieven van Teresa die door de brigadier waren mee-onderzocht, verscheurde ik bij die gelegenheid. Ik schreef een brief om verklaring aan het parket van Namen en mijn moeder deed haar beklag bij het hollandse consulaat. Ik schreef ook aan Viala, langs een omweg, want zijn post werd onderschept. Votre mère, schreef hij terug, devrait exiger des excuses publiques au roi Albert.

In antwoord op mijn brief om verklaring werd ik naar Namen

[p. 409]

opgeroepen. Ik was er een grote dag mee kwijt. Ik werd ondervraagd in een muf paperassenkamertje door een rechter van instructie die een miezerig, beleefd oud heertje bleek te zijn, met een fijn gekreukt gezicht, een gouden lorgnet en geverfde snorren, kennelijk slecht op zijn gemak over de mislukte expeditie naar Grouhy. Hij heette Maurice de Rougeville, wat mij in de sfeer bracht van een politieroman van Gaboriau maar slechts matig verzoende met de situatie; ik zei hem dat mijn moeder haar beklag had gedaan op het hollandse consulaat en zeer ontstemd was over haar bedorven schrijftafel: ‘Que voulez-vous? zei hij; nous devons vous surprendre...’ Er woei over België in die dagen juist een wilde vlaag van kuisheid; men had een ex-bordeelhouder of iets soortgelijks belast met het opmaken van een lijst van verboden boeken, die keurig en tot hun grote pret bij alle boekhandelaren werd afgeleverd. De procureur van Namen had misschien gedacht de kans van zijn leven te maken bij deze onverwacht uit Parijs gesignaleerde ongerechtigheid: als men uit de kelders van Grouhy eens een wagonlading verboden boeken had opgediept! Ik vergat de heer de Rougeville te vragen of hij ook in de kelders had gezocht; hij begon te gauw met mij zijn vragen te stellen, waarnaar ik zelf erg benieuwd bleef. Eerst een subtiele omtrekkende beweging, er op berekend om mij te vangen als ik beweren zou Viala niet te kennen. ‘Kent u, zei hij tastend, een mijnheer Gaston Leprin?’ ‘Zeker, zei ik, het is de vennoot van mijn vriend Viala’. Hij was zichtbaar teleurgesteld. Hoe ik die heer dan kende? Ik gaf een trouw verslag van mijn enkele ontmoetingen met de heer Leprin. Hoe ik hem vond? Een nogal epicuristisch iemand, die alle restaurants kende waar goedkoop en goed gegeten werd. Naarmate ik sprak, dicteerde hij een résumé van mijn verklaringen aan de griffier, en ofschoon het een zaak was van niets, iedere uitspraak werd vergrofd en misvormd opgeschreven. - Dus: ‘Ik vond de heer Leprin een nogal materialistisch iemand.’ ‘Pardon, onderbrak ik, dat heb ik niet gezegd’. ‘U hebt toch gezegd dat hij wist waar goed gegeten werd.’ ‘Inderdaad, dit leek mij epicuristisch.

[p. 410]

Van het materialisme van de heer Leprin weet ik niets.’ ‘U hebt toch ook gezegd dat hij oninteressant was.’ ‘Ik heb gezegd dat ik nooit erg op hem gelet heb, omdat hij mij minder interesseerde dan mijn vriend Viala.’ ‘Schrijft u dan op: “...een weinig interessant iemand, die veel van lekker eten hield”.’

Of ik wist dat mijn vriend Viala erotische boeken verkocht? ‘Volstrekt niet.’ Het verwònderde mij dus? ‘O ja.’ Dit was toch helaas het geval: hij was er op betrapt. ‘Viala is arm; hij had zeker dringend geld nodig.’ Of ik wist wat Mademoiselle Javotte, enz. voor een boekje was? ‘Ik had het in Parijs toevallig eens gezien in een willekeurige boekwinkel; men had het toegeschreven aan de auteur Grant Oran, maar ik had natuurlijk nooit willen geloven dat Grant Oran zulke onbeduidende vunzigheidjes schreef.’ ‘Het moest wel onbeduidend zijn geweest, zei hij subtiel, want men had onder mijn boeken wèl een Casanova aangetroffen; maar natuurlijk was dat heel iets anders...’ ‘Inderdaad, zei ik, en ik las ook met veel plezier de erotische verzen van Théophile Gautier, van Verlaine en van Malherbe.’ ‘Of ik dacht dat Mademoiselle Javotte in België gedrukt was?’ ‘Dat leek mij niet, neen; ik had altijd gedacht dat zulke dingen iets echt parijs' waren.’ Ook dit antwoord werd opgetekend; hij dankte mij ten slotte voor de inlichtingen, betreurde dat men mij had moeten lastig vallen, begreep dat de zaak heel vervelend voor mij was, wanneer ik - wat hij graag geloven wilde (en dit met nadruk) - een fatsoenlijk man was. Toen ik het kabinet verliet, was ik vooral misselijk van de eensgezindheid waarmee wij ons verontrust hadden over de verspreiding van zulke infame lectuur, als waren wij bovendien persoonlijk beledigd door de literaire schande die op deze manier had kunnen komen over de uitgeverij Giraud en de auteur Grant Oran.

Daarmee was het echter niet gedaan; de volgende dagen kreeg ik iedere morgen bezoek van een politie-agent in uniform die iets van mij weten moest: de eerste wie ik in België kon opgeven voor inlichtingen omtrent mijn persoon, de tweede hoe

[p. 411]

lang ik al in België woonde, de derde hoe de voornamen van mijn vader waren en wanneer hij gestorven was... Bij ieder bezoek werd mijn ontvangst korzeliger. Ik wist dat Viala's correspondentie onderschept werd en vreesde hetzelfde voor de mijne, ik voelde mij in gelijke mate tot omzichtigheid genoodzaakt in deze onbenullige historie als wanneer het een ernstig complot had betroffen en ik had lust om met iedere politieagent ruzie te maken die ik tegenkwam. Dat ik Teresa's brieven uit morele hygiëne had moeten verscheuren, zat mij ook dwars. Het enige dat mij troostte in het hele gebeuren waren 3 strofen van Viala, die mij bereikten toen ik juist het meest verzuurd was:

 
Il ne faut rien prendre au tragique,
 
Dit la sagesse des Nations,
 
Toutefois, faites attention
 
Aux Sherlock Holmès de Belgique.
 
Sur le terrain que vous foulez
 
Un détective trop zélé
 
Vient relever la molle empreinte
 
Que laissent vos souliers Raoul
 
Et vous n'abusez de vos feintes
 
Qu'un limier crasseux et saoul.
 
 
 
Prenez garde qu'une réponse
 
Ne vienne vous clouer le bec
 
Quand vous interroge un Alphonse
 
Dans le langage de Schaerbeek.
 
Car il sait bien, folle cervelle,
 
Qu'il faut saisir la Muse telle
 
Qu'elle s'exhibe au saut du lit,
 
Le bras rompu, la jambe gourde,
 
Et que sa conscience est lourde
 
Du papier pur qu'elle a sali.
[p. 412]
 
Mais j'arrête ici ma critique;
 
Votre nom n'est-il pas connu
 
Jusqu'au pays problématique
 
D'où le curry nous est venu?
 
Les indigènes, je suppose,
 
Tiendraient à couronner de roses
 
Le bel édifice indolent
 
Que vous promènerez dans l'île
 
Quand vous irez, d'un pas tranquille,
 
Pour y chasser le Grand Orang.

De derde maal behoort tot de ruziecyclus van Grouhy en in het bijzonder tot de eindeloze vete tussen mijn moeder en het personeel. Er waren voor haar op een gegeven moment geen onbeschofter individuen dan haar chauffeurs: ‘Wat zijn dat ook voor mensen? het zijn taxi-chauffeurs!’ zei ze dan, en voor de laatste ronde werd ik ontboden. Ik kon het helaas over het algemeen goed met hen vinden: ‘Ja, jij houdt van alles wat grof is!’ De keer, dat mijn moeder een echte ‘chauffeur de maître’ kreeg, vlotte het met mij dan ook niet. De man heette Omer en dacht ongetwijfeld te lijken op de belgische kroonprins; hij sprak met een saamgeknepen mondje op een toon van moeilijk teruggedrongen waardigheid, waarbij hij met twee gebelgde visogen keek. Hij zag er altijd keurig uit en was nooit anders dan te laat, met onomstotelijke argumenten voor deze laatste bijzonderheid. Maar hij hield de auto even keurig als zichzelf en was een zó voorzichtig rijder, dat mijn moeder hem toch liever had dan ‘al die bruten’. De dag dat hij tegen haar in verzet kwam, was het in haar slaapkamer, omdat zij ziek in bed lag; zij sprak hem ontevreden toe, hij wond zich voor haar bed staande op, en toen zij haar gevoelen te kennen gaf dat zijn rekeningen onjuist waren, schreeuwde hij dat zijzelf oneerlijk was en niet hij. Op een sofa had ik met sereen leedvermaak de discussie gevolgd, maar op dit punt gekomen vroeg ik hem de kamer te verlaten. Hij zei dat hij er niet over dacht, dat hij voldoening eiste, enz.; ik stond van de

[p. 413]

sofa op en hield de deur voor hem open, en toen hij er niet naar omkeek zag ik mij verplicht hem zonder verdere woorden in de juiste richting te krijgen. Het werd zelfs een filmisch tafereeltje, want ik liet mijn jas in de handen van de oostenrijkse Frieda, toen de man een van onze eikenhouten ‘dogenstoelen’ opnam om, zoals hij later voor de rechter verklaarde, tussen hem en mijn razernij in te zetten. Hij zette dat antieke meubel zo keurig tussen ons, dat ik nog net tijd had om met mijn vrije linkerarm te pareren, waarbij alleen de lamp naast mijn hoofd aan gruis sloeg en de stoel over een tafel heen hoogst schilderachtig op de divan terechtkwam. Toen holde hij de gang door en met zoveel haast de trap af dat een oude breuk zich bij hem hernieuwde; voor deze breuk werd ik later verantwoordelijk gesteld, niet omdat ik hem zo gehaast had, maar omdat ik hem de trap zou hebben afgeschopt. Hij moet mijn bedoeling als een realiteit gevoeld hebben, want in werkelijkheid stond ik spijtig bij de bovenste trede, omdat hij zo erg haastig onder mij wegschoot. Toen hij beneden stond, schreeuwde hij met de hand aan zijn oog dat ik er duur voor betalen zou. Om zijn rekening goed voor te bereiden liep hij daarna dus tot laat in de avond door het dorp rond, hevig hinkend aan de arm van een boerenvrouw die hem beminde en die hij meteen uit ons personeel had ontvoerd, met een meer dan luxueus omzwachteld hoofd, overal toelichtend wat ik op mijn geweten had. De smid van het dorp alleen filosofeerde dat er dan toch wel iets aan vooraf moest zijn gegaan, ‘omdat mijnheer Arthur nooit iets tegen iemand zei’.

Toen hij zijn rekening, gesteund door vele doktersattesten, in de kleine rechtszaal in Nivelles indiende, schreeuwde mijn advocaat: ‘Hij heeft gezegd dat het duur zou zijn, en ziedaar! het is duur’. Zijn gloeiend betoog kreeg er ongeveer de helft af; hij wendde zich niet alleen tot de rechters maar tot de hele zaal om te vragen: ‘Wie van u, heren, wie van u, herhaal ik, had als zoon niet hetzelfde gedaan?’ Voor hij begon te spreken, had ik meer dan tijd gehad om het tribunaal in mij op te nemen en mij volkomen in te leven in de gevoelswereld door

[p. 414]

de oudste rechter uitgedrukt, die zijn hoofd helemaal achteroverhield met een mond die iets onnoemlijks geproefd had. De lieden die voor mij op de bank der beklaagden stonden, lieten zonder uitzondering het hoofd hangen, en er waren grote zondaars bij, tot iemand die 60% water in zijn melk had gedaan. ‘Zestig procent! smakte uit de mond van de rechter; waarom heb je dan maar niet helemaal water verkocht?’ Achter mij zat een andere grijsaard, die naar deze zaal moest zijn gegaan als naar de kerk; na ieder nieuw vergrijp bromde hij voor zich heen: ‘'t Is schandelijk...’ en na deze rake opmerking van de rechter: ‘Dat zeg ik ook. Waarom heeft hij dan maar niet helemaal water verkocht?’ De straffen werden ruim toegemeten. Toen ik voorgeroepen werd, was ik niet meer zeker dat ik er met een boete af zou komen, en het was weer hetzelfde, ik had duidelijk het gevoel dat ik mij in een ernstiger zaak niet slechter zou gedragen. Mijn ‘kunstenaarsnatuur’ vulde dus weer aan wat in de platheid van deze sfeer ontbrak; ik was er zeker van dat dramatischer omstandigheden mij alleen zouden exalteren, mij de welopgevoedheid geheel zouden ontnemen waardoor ik nu nog als een heer tegenover oudere heren stond. Ik keek strak naar de mond van de oudste rechter, die nu ook mij toesprak, en ik sprak hem tegen met een heldere stem toen hij mij de beweringen van de chauffeur voorhield als was hij er persoonlijk volkomen zeker van. De advocaat achter mij fluisterde: ‘Gaat u hier niet op in... Dit is van geen betekenis’. Hij was misschien bang dat ik mij zou compromitteren en zijn betoog bederven eer hij het uitgesproken had. Hij sprak dan ook voor mij een spijt uit die ik niet voelde en onderstreepte deze bewering door te zeggen dat ik mij onmogelijk prettig kon voelen op deze plek die zo weinig met mijn sociale rang overeenkwam. Ik dacht onderwijl: ‘Zou hij werkelijk zelf zo idioot zijn, of alleen denken dat dit de argumenten zijn voor een idioot auditorium?’ Dat hij evenzeer sprak voor het publiek als voor de rechters was opvallend; hij had een grote reputatie als spreker op te houden, al was het maar in Nivelles.

[p. 415]

Ik zou nu weer denken dat ik mij in mijn mogelijkheden tot verzet vergiste, als ik geloven kon dat de mensen voor dramatischer omstandigheden zonder uitzondering krachtfiguren waren, ongevoelig en enkel maar ‘gevaarlijk’, in plaats van te weten uit welke kwetsbare, impulsieve naturen de terroristen soms werden gevormd. Ik weet tegelijk mijn onmogelijkheid deze natuur in dienst te stellen van de politiek, omdat mijn weerzin voor de politicus nooit minder zou zijn dan voor de ‘notaris’, maar de grens tussen de anarchist-bommenwerper en de anarchist à la Viala blijft voor mij vaag: ik geloof ook hier niet aan een verschil van temperament alleen, of liever, ik ben er zeker van dat bij een bepaalde intensiteit der omstandigheden de droom zelf zich intensifieert tot een daad, - en dat na de daad een geheel nieuwe wereld begint. Ik verbeeld mij dus eigenlijk nog altijd dat in iemand als Viala de potentie is voor een terrorist, dat hij en misschien ook ik, in Rusland geboren en na onze ouders te hebben zien ophangen, elkaar als bommenwerpers hadden kunnen assisteren.

Bij Héverlé een ogenschijnlijk veel reëler houding tegenover de politiek. ‘Het is onmogelijk om de politiek in dit stadium van de beschaving nog links te laten liggen als enkel maar politiek’, zegt hij. Maar zijn boeken zijn nog steeds niet in dienst gesteld van een bepaalde partij; hij is revolutionnair, zeker, maar zó dat men nog om hem twisten kan wanneer men zijn volle waarde erkent. Bovendien, ieder boek dat een menselijke inzet vertegenwoordigt, dat niet alleen om de literaire prestatie geschreven werd, blijft misschien een daad van onanie, een daad die in de plaats van een andere daad staat; men kan altijd bij een auteur, als men zijn leven maar voldoende kent, uitmaken in de plaats van welke daad, welk onbevredigd verlangen of haatgevoel, hij een boek geschreven heeft. En ondanks al mijn bewondering voor Héverlé spied ik naar het ogenblik waarop hij zich revolutionnair zal compromitteren, en dit terwijl ik toch zeker ben dat zijn werkelijke, individuele waarde bij een volkomen vrijheid alleen zich tot het maximum ontwikkelen kan, terwijl ik als zijn vriend bijna hoop dat hij een

[p. 416]

schrijver blijven, geen revolutionnair-van-de-daad worden zal. Even zeker als hij zegt te weten dat hij nooit schrijven zal, gelooft Viala dat hij bij een komende oorlog zal deserteren of zich laten doodschieten als dienstweigeraar: ‘Ik voel mij meer individualist dan ooit! zei hij bij Héverlé; het is mij compleet onverschillig of Hitler het wint of Tardieu, en laten ze mij opruimen als ze denken dat ik ongelijk heb hierin, maar dan langs de kortste weg en zonder illusies voor wie ook; niets is zo erg als de kans te lopen dat ze je kreng op het slagveld oprapen en er de poilu inconnu van maken’. ‘Ik ben het in principe met je eens, zei Héverlé, en toch, als er partij gekozen moet worden, denk ik dat het winnen of verliezen van Moskou mij niet onverschillig zou zijn’. Dit gedurende een uiterst onverkwikkelijk gesprek over de komende oorlog, waarbij ik maar één idee had: weggaan. Teruggaan naar Java, gesteld dat het daar rustig bleef, zonodig een kampoenghuis betrekken, zonder boeken, zonder enig intellectueel voedsel, maar met de trots de politieke vuiligheid geweigerd te hebben van een nieuwe oorlog voor wie ook. Hierin althans ben ik het innig eens met Viala. (De vraag is alleen of men er nog wel uitkomt, of men nog één plek vinden zou waar deze afzondering mogelijk blijft, en dit was misschien nog het onverkwikkelijkste deel van het gesprek.) Maar mij laten fusilleren bijwijze van voorbeeld? ik geloof niet dat ik Viala daarin zou volgen, aangenomen dat hijzelf het doen zou als het inderdaad zo ver was. De laffe hoop op een kans tot ontsnappen zou mij weerhouden; de eeuwige nieuwsgierigheid ook. Te weten wat de nieuwe wereldorde brengt, wat in onszelf veranderd zal zijn als de razernij weer over is.

Wij zouden voor 3 jaar hoogstens naar Europa gaan, toen ik 12 jaar geleden uit Indië vertrok; ik dacht toen met een romantisch verlangen aan de franse vrienden die ik eens (in Parijs zelf!) hebben zou. Ik had recht op franse vrienden, dacht ik toen, ik die zelf zoveel frans in mij had; en tegelijk vreesde ik dat zij mij nooit werkelijk zouden aanvaarden omdat ik natuurlijk nooit frans genoeg zou zijn. Nu, bij gesprekken als

[p. 417]

dit, terwijl de vriendschap geen twijfel overlaat, geeft mijn onfransheid mij een soort veilig gevoel. Als ik naast hen val, eventueel, zou het voor mij alleen een zaak zijn van vriendschap; en de vriendschap kan niet eisen dat men valt voor zoiets opgedrongens als een oorlog. En als ik niet val en achteraf zelfverwijt zou hebben, zou het zijn zonder enig verwijt althans van hen, zoals ik in hun plaats geen zweem van verwijt zou kunnen voelen voor iemand die in mijn plaats gebruik zou maken van de mogelijkheid tot weggaan.

‘Jij hebt nog de meeste kansen, zei Héverlé, jij die Hollander bent’. Maar ook als mijn zelfverwijt mij kwellen zou, had ik argumenten tegen mijzelf: in de eerste plaats Jane. Als Viala zich zou laten fusilleren, hoe verhoudt hij zich op dat ogenblik tot Manou; als ik verkoos het laatste vergeten oord op de aardbodem in te gaan, zou dat ook moeten zijn: buiten Jane? ‘Als het niet meer gaat om principes en dus alleen om gevoelens, zegt Jane, wie kan mij dan waar maken dat men zich voor een vriend moet opofferen, als men ook nog een vriendin heeft van wie men houdt?’ Het is een wonderlijk idee dat men op dit gebied de ene prestatie tegen de andere verkopen kan! Ik zou dus moeten zeggen: ‘Goed, ik bega de lafheid niet naast mijn vrienden te vallen, als je belooft dat jij je leven naast het mijne begraven zal’.

Eén verlossend inzicht na al het voorgaande: dat wanneer het zover zal zijn, de omstandigheden beslissen voor bijna honderd procent, dat al de mensen die nu menen te praten volgens hun diepste wezen, zich dan misschien zullen betasten om te weten: ‘ben ik het?’ en misschien niet eens dàt.