[p. 394]

26 De kwelling

October. De ontruiming van het huis waarin mijn moeder gestorven is, de publieke verkoop van de inboedel, juwelen en auto meegeteld, heeft plaatsgehad. Ik heb toch nog een paar ongeruste brieven geschreven aan Graaflant over de krissen die ik op het uitvoerige vendu-affiche opeens gemist had; er ligt op mijn tafel nu een pakje correspondentie over deze vendutie, dat mij beschaamt. ‘Koortsig en zwak’ tekent mijn hele gedrag. Als ik maar wèrkelijk onverschillig had kunnen zijn! als ik mij wèrkelijk had kunnen voorhouden dat één zakelijke formule doeltreffender zou zijn geweest dan bladzijden analyse waarmee ik mijn onmacht tot handelen tracht te compenseren, dan was mijn ‘figuur’ althans uit de schipbreuk gered.

In een kort, juichend briefje, per expresse, meldde Graaflant mij de cijfers: weliswaar vijfmaal beneden de normale waarde, maar véél hoger dan men getaxeerd had, gegeven nu eenmaal de tijd. Hij schreef erbij dat hij niet goed begreep waarom ik niet even hiervoor was overgekomen.

Ik, die er trots op was althans de dag van de vendutie werkelijk te hebben vergeten! De juichtoon van Graaflant, met de beste bedoelingen geforceerd misschien, bracht mij van streek. Zijn brief bevatte ook nog lof over het bekwame optreden van de notaris, die zich schijnt te moeten onthullen als het meest onbaatzuchtige en verguisde personage van het drama.

In diezelfde dagen zag ik Viala terug, die mij geheel terloops meedeelde dat hij maar ééns per dag at: ‘men went zich daar heel goed aan’. Manou heeft haar plan van een wafelkraam opgegeven voor iets van knippatronen; Viala heeft een correctorsplaatsje gevonden van twee middagen in de week. Hier-

[p. 395]

naast voedt Manou nu een koppige droom: waarom niet de Staatsloterij? waarom zouden zij geen kans hebben? Zij verzamelt alle premies in de winkels, knipt alle bons uit de krant die recht geven op een honderdste moot van een serienummer, en lacht terug met stralende ogen, als Viala er een vertederd spottend commentaar op levert.

 

Half October breken wij in Meudon op, omdat ons huurcontract eindelijk om is. Onnodig onze meubels in het dorp zelf te verkopen, waar men een ijzeren bed voor 4 francs krijgen kan. Een deel gaat naar de concierge, in plaats van een afscheidsfooi die wij slecht missen kunnen. In afwachting van het geld dat nu misschien weldra uit Brussel komen zal, reist Jane vooruit naar een goedkoop hotelletje in Bretagne dat Goeraëff zich van vroeger herinnert. Het ligt bijna aan zee en heeft zelfs een ‘park’, het is goedkoop want geheel afgelegen, en bovendien is dit allerminst het seizoen. Wij rekenen op een maand buiten Parijs en hebben dus gegevens verzameld voor onze kronieken in de krant; onze boeken en de rest van de meubels (genoeg om later één kamer te vullen) kunnen in Meudon zolang in bewaring blijven, het denken aan deze practische details leidt af van nutteloos gefilosofeer.

Ik kan nu naar Brussel gaan, om Guy terug te zien en de makelaar te spreken. Ik heb twee dreigbrieven ontvangen van de hypotheekbank aan wie ik de verschuldigde interest niet meer betalen kan; het wordt nu dus zaak Grouhy te verkopen voor elke prijs.

Het zijn deze problemen die al de andere kunnen wegvagen, inderdaad, en zij zijn de ondankbaarste om te memoreren. Niets hiervan wat opgeschreven niet meteen ontglansd is, en de hartstochten die zij ontketenen... ik, arme intellectueel, die ze nooit levend genoeg hoop te kunnen maken!

 

Brussel dus weer. Onmachtig ook het gevoel weer te geven van miezerigheid, van verspilde energie en steriel lijden, dat bij het uitstappen in het station mij al bekruipt. Als ik mijn verleden

[p. 396]

hier globaal overzie, dan zie ik één duidelijk lichtpunt: mijn vriendschap met Graaflant.

De makelaar deelt mij mee dat hij nu nog maar één bod op Grouhy heeft, dat het niet veel is maar dat hij mij, gegeven het dringen van de hypotheekbank, ernstig raadt er op in te gaan. Ik vraag binnen hoeveel tijd ik het geld dan verwachten kan, want van de opbrengst der vendutie kan niets verdeeld worden voor de erfenis volledig is afgewikkeld; daar Grouhy officieel van mij is, wordt dit mij met klem beloofd binnen de veertien dagen.

Ook Graaflant raadt mij het bod aan te nemen: vooruit dus. Het is duidelijk dat hij alles intens met mij meeleeft, maar mijn hypochondere bitterheidjes vermoeien hem, en zijn pogingen om mij de lichtkantjes te doen zien prikkelen mij nog steeds; toch gaat het nu tienmaal beter dan per brief. Zoals hij er nu uitziet: gekreukt, verkleumd, als verwonderd over de rare sprongen van het leven en toch sportief bereid zich er telkens weer mee te verstaan, wekt hij mij nog het best op door zijn eigen zijn. Hij schroeft zich soms op, alsof hij dacht dat hij anders somber zou werken, en hij is een van de weinige mensen die, bij alle somberheid, een zo reële haard van warmte in zich hebben dat hij bijna gezellig blijft als hij met een van zijn zware hoofdpijnen op de divan ligt. ‘Ik word oud en grijs, zegt hij, met een kwajongensachtige plooi van de lippen; en toch, Arthur, jongetje, het zou me allemaal niks kunnen verhammen, als er niet die infame rotzooi was in Duitsland. (En opeens met hartstocht betogend:) Dit is nu werkelijk een van die historische tijdperken waarin je tot in een ander land vergiftigd kunt worden van wat er in de lucht zit! Ze geloven me niet als ik zeg dat ik zíek ben van wat er in Duitsland gebeurt; ik ben er hier, in Brussel, honds beroerd van! Ik lees iedere dag duitse kranten die in Saarbrücken, Praag en Parijs verschijnen, hoewel ik van tevoren weet hoe het mij aanpakt; en als je me vraagt: geloof je alles wat er in staat? dan zeg ik: achteraf beschouwd, neen. Maar terwijl ik lees: ja! Dan slik ik alles, ook het evident onware. Soms doe ik mezelf denken aan een oude monnik

[p. 397]

die, om zich te sterken tegen de wereld, zwelgt in alle verschrikkingen van de dood. Memento mori, want dit tuig met hun chambrée-asem en soldatenzweet ontneemt ons het ene nodige: tien kubieke meter zuivere lucht. Ik heb mijn leven lang nog niets gezien dat zó volmaakt de vijand vertegenwoordigt voor mensen als wij, als ik tenminste - dat stompzinnige slááan! ik heb onder geen enkele omstandigheid ooit begrepen dat men wàt dan ook zou kunnen oplossen met klappen. En toch, misschien kweek ik mijn afschuw met die kranten aan, omdat ik mijn eigen gemakzucht ken, mijn mogelijkheid tot berusten; als je laf bent omdat je toch een minimum geluk wilt, denk je: “Het is nu eenmaal zo en misschien is er ook wel iets goeds in”. En dat zou me deze keer van mezelf toch misselijk maken...’ Onder al mijn vrienden is hij degeen die het meest recht heeft op geluk, om de kinderlijke gloed waarmee hij van een minimum te genieten weet, om zijn aangeboren gaven van hedonist.

 

Ik breek de politiek ditmaal af voor mijn vaderplicht. De vegetarische kostschool van Guy ziet er beter uit dan ik had durven hopen: een grote tuin, heldere lokalen, een directrice met een rustig, innemend gezicht. De oude dokter met zijn Leadbeaterbaard, die natuurlijk min of meer bisschop is in deze gemeenschap, en die dezelfde is die het laatste toilet van mijn vader heeft verzorgd, ontvangt mij allervriendelijkst en onderhoudt mij over ‘het kind’ dat met een verwaarloosde bronchitis gekomen is maar nu homoeopathisch door hem wordt behandeld, en dat ook in gewicht moet afnemen om werkelijk gezond te zijn. Guy wordt dan binnengebracht; hij is inderdaad iets magerder geworden, wat hem goed staat, overigens onveranderd: ik neem hem op zonder iets te kunnen zeggen wat mij ook maar even bevredigend lijkt. De directrice reikt mij een papiertje: hij is nu al 3 maanden hier en dit is dus zijn eerste rapport. Er staat op dat hij genereuse opwellingen heeft, maar leugenachtig is, praatziek, blufferig en veel te gauw tevreden over zichzelf. Hij heeft een goed geheugen voor de din-

[p. 398]

gen die hem interesseren maar kan volstrekt zijn aandacht niet bepalen tot andere dingen. Ik voel een warme sympathie voor hem in mij opgolven en lees het rapport haast als een terugwerkend vonnis over mijzelf. De oude dokter maakt onderwijl een grapje met Guy en strijkt hem door het haar: toch is het een goed kind, meent hij, en de directrice wanhoopt er ook niet aan dat men hem nog wel anders zal krijgen, beiden betreuren het alleen dat de moeder zo weinig vertrouwen schijnt te hebben in het instituut. Ik neem Guy mee en terwijl hij in de gang mijn hand grijpt valt mijn oog op een lijst aan de muur waarop, helemaal onderaan, zijn naam staat. Het is mooi als een prozagedichtje en geeft aan welke groteren voor de kleineren moeten zorgen buiten de schooluren: Denise s'occupe de Marcel, Monique s'occupe de Paul, Eliane s'occupe de Jules, Gaby s'occupe de Guy. ‘Ik zou er een afschrift van willen hebben’, zeg ik tot de directrice die even lacht.

Buiten vraag ik Guy wie Gaby is die voor hem zorgt. Zijn clowntjesgezicht beweegt opeens druk: ‘O! 't is zó'n klein meisje maar, het héét maar dat ze groter is, maar ze kan me nooit goed helpen, ze is veel kleiner dan ik’. Het is alles wat ik mij van zijn praten herinner. In de tram, in een café waar ik hem naast mij heb, staart hij voor zich uit zonder iets te zeggen, met een telkens openstaand mondje dat ik niet van hem gewend ben. Als wij lopen houdt hij heel stevig mijn hand vast. Ik weet niet wat ik hem vragen en nog minder wat ik hem vertellen moet, het enige moment waarop ik niet met mijn handen verkeerd sta is als ik een autootje voor hem koop. Ik wil er een schijf met pistooltje bij doen, maar hij zegt dat alles wat met oorlog te maken heeft op school verboden is. Hij heeft nog altijd een flink belgisch accent maar spreekt toch al minder als de tuinman van Grouhy; hij weet zich ook heel goed te oriënteren, zowel in de tram als op straat.

‘Zullen we naar petite mère gaan?’ vraagt hij. Waarom niet? hij brengt er mij heen. Het is of het bleke gezicht van Suzanne nauwelijks minder gezwollen is dan de vorige keer dat ik haar zag. Zij heeft werk gevonden bij een vriendelijke schotse fami-

[p. 399]

lie, een paar dagen in de week; bij mensen onder dak gaan wil zij niet, met het oog op Guy die elke Zaterdag en Zondag bij haar thuis komt. Zij is ook al bij een oude gekkin geweest die zich voortdurend bedronk, er zijn ook mensen die haar niet willen omdat zij te veel een ‘dame’ is; het ene kan zij niet en het andere wil zij niet. Zij heeft ideeën over de vendutie, over het optreden van de makelaar, over de school en de kleding van Guy, en ik dwing mij haar rustig uit te leggen wat mij daarin onjuist lijkt, maar het bijsmaakje van vroeger is er telkens weer. ‘We moeten elkaar toch ook niet beschouwen als vijanden, zegt ze als ik afscheid neem om Guy terug te brengen. Ik wou dat ik rijk kon worden en dat ik je helpen kon!’ Zij heeft een schoonbroer die communist is, maar een oplossing via het communisme moet voor haar iets zijn als een arabisch gebed.

 

Amsterdam. In hetzelfde bankgebouw, in hetzelfde spreekkamertje waar ik 8 maanden geleden voor het eerst kwam informeren, waar ik 2½ ‘ton’ had moeten krijgen volgens mijn moeders opgaven, rekent een employé mij voor dat er niet veel over kan zijn. ‘Ja, het waren bijna allemaal amerikaanse papieren, hè, en er was ongeveer 20.000 over na aftrek van wat uw moeder ons schuldig was, dat is waar, maar sindsdien, hè, is de amerikaanse dollar met ⅓ gezakt, nou dat komt al zowat uit, ⅔ van ongeveer 60.000 is 40.000, hè en die schuld, die zakt niet mee natuurlijk.’ ‘Zodat er nu zowat hóeveel over is?’ ‘Ja, zowat 2.000, hè, plus dan nog die paar kleine papieren, ja, daar ken je niks van zeggen, dat ken meevallen en dat ken tegenvallen.’ Ik luister naar het platte spraakje en kijk naar zijn gemillimeterd hoofd terwijl hij met groeven in het gezicht heen en weer praat om mij duidelijk te maken dat die ‘kleine papieren’ natuurlijk héél moeilijk zijn om zo vooruit in geld om te rekenen, en alsof alles daarvan afhing. ‘Wat is het maximum, zeg ik, 1000?’ ‘O nee, zoveel niet, hè, als u 500 krijgt zal het mooi wezen.’ ‘Dus alles bij elkaar 2500 gulden op zijn best inplaats van 20.000?’ ‘Ja, dàt zal het wel zowat zijn.’ Ik

[p. 400]

moet werkelijk lachen. Hiervoor heeft de bemoeienis van de notaris dus gediend; met dit treffend resultaat heeft men dus ervoor gewaakt dat de erven niet bestolen zouden worden. De vendutie in Brussel heeft met kunst- en vliegwerk een f 3000 meer opgebracht dan pessimistisch verwacht werd en hier zijn f 18.000 in lucht opgegaan, zonder dat iemand erover dacht om in te grijpen. Ik verlies voor mijn aandeel f 12.000; een paar maanden geleden zou ik die som belachelijk gevonden hebben, na de ‘tonnen’ waar mijn moeder het altijd over had, nu bedenk ik dat ik daarvan - Suzanne en Guy meegerekend - ruim 6 jaar had kunnen leven.

Ik breng de avond met Wijdenes door, maar het gesprek vlot niet en ik voel niets dan de onrust om van hier weg te komen. Het lijkt mij een ongerijmdheid in deze stad een vriend te bezitten; ik die anders niet zoveel let op de omgeving, en die het veelgeprezen karakter van Amsterdam zelf best genieten kan, voel hier een onbedwingbare weerzin tegen al deze hollands sprekende mensen. Het is het oord van Holland waar de zelfbewuste platheid zich in alle gedaanten opdringt: kunstenaars, handelsmensen, volk van de straat, iedereen is hier een linke jongen. Wijdenes legt mij uit dat hij voor dit alles geen blik of gedachte meer over heeft, dat hij hier als een kluizenaar leven kan zodra hij het wil, dat hij bovendien met de jaren heeft leren erkennen onherroepelijk Hollander te zijn, en desnoods zelfs Amsterdammer...

In mijn schoongeboend hotelletje een brief van Jane uit Bretagne:

Ik heb me al met de zee vertrouwd gemaakt, wat zeggen wil dat die nu al een voortdurende aanwezigheid geworden is. De kamer ligt zo rustig dat je zelfs niets merkt van het oude hotelierspaar, en van andere gasten is in dit seizoen geen sprake. Het huis is trouwens weer gewoon een oude franse villa, en staat in een verwilderde tuin waar nu nog rozen bloeien, onder de dennen. Een bemost houten tafeltje is er met één poot helemaal vastgegroeid in het klimop, en vlak onder mijn balkon is een hoge struik van zilveren pluimen,

[p. 401]

waar ook de vaasjes in de eetzaal mee vol staan. Overal brem op de heuvels, volslagen ongerijmd in deze tijd van het jaar, en het is toch wel herfstweer, maar zacht. Alles wat kleur heeft in het landschap is geel: de brem maar ook de populieren, zelfs de koolvelden, soms venijnig groen, zijn op hun best als er een vals onweerslicht overheen valt dat ze geelgroen en fluwelig maakt. Had je overigens ooit gedacht dat je koolblaren, niet minder dan populieren, kunt horen ritselen in de wind? 's Morgens vanuit bed zie ik door het boograam grote legendarische zwarte vogels naar een bijna kale appelboom schieten op de enig overgebleven gouden appel af. Voor de zee is dit zeker het mooiste jaargetijde, als je niet aan zwemmen denkt, het voornaamste strand is een halfcirkel door de rotsen in je rug zo volkomen beschut dat je er uren kunt zitten lezen. Er is tussen de rotsen één die wit is alsof de woestijnzon hem bleekte en ingebeten alsof hij met hiërogliefen was bedekt. De verste kusten doen aan de italiaanse meren denken als de zon op de dorpen aan het water schijnt, maar als het somber is aan Schotland. Enfin, alles werkt zo sterk op de verbeelding en geeft tegelijk zo'n rust, dat ik me zelfs met de aanwezigheid van koeien boven de zee verzoenen kan.

Ik kan niet in één trek doorreizen: ik ben verplicht enige dagen in Parijs te blijven om nieuwe gegevens op te doen voor de krant.