[p. 418]

28 Het gekkenhuis

Guur weer; er is geen hoek van de tuin waardoor de wind niet blaast. Af en toe een korte striemende regen tegen de ruiten, niet dik, maar hinderlijk; en kilte binnen, want ofschoon dit de warmste kamer is, blijkt de centrale verwarming onvoldoende voor het seizoen. Ik schrijf toch bij het raam, omdat het de enige plek is waar voldoende licht binnenvalt. De electrische peer boven het bed geeft een roodachtig licht en is veel te zwak, straks zal een petroleumlamp worden binnengebracht, als het buiten helemaal donker is. Ik kijk naar de bomen in het park: zij zijn groen gebleven (en op dit uur al bijna zwart), zij zwiepen niet, de wind trekt er doorheen en fluit. Achter mij het ritselen van het boek van Jane.

De tuin van Grouhy ligt ver achter mij, zo ver als ik het maar wensen kon toen ik er ongelukkig was. Het was er soms toch mooi genoeg, maar de juiste stemming vond ik er zo goed als nooit. De grond lag opener om het huis; meer gras, minder bomen, minder wind. Sneeuw en nattigheid in de winter, hier heeft de sneeuw de tijd niet om te blijven liggen, de zeewind blaast alles weg wat zich niet in greppels verzamelt, beschut als in een loopgraaf. Dit huis heeft veel toch wat aan Grouhy herinnert, ik zou hier naar Grouhy moeten terugverlangen zoals ik daar terugverlangde naar Gedong Lami. Vroeger dacht ik: ‘Dat zal eens onvermijdelijk gebeuren’ en als ik bij maanlicht uitging of terugkwam trachtte ik mij voor te stellen dat het heden al verleden was. In de rust van de nacht, met niets dan het huis dat op mij wachtte, een zwarte rechthoek tegen de boeiend bewogen lucht, met niet meer dan één verlicht vak er in, wilde ik het zien alsof het zo al in mijn herinnering stond. De bruine ster in het gras lag dan naast of achter

[p. 419]

mij; de hoge bloempotten bij de serre sprongen opeens voor mij op, te reëel om mijn poging niet weg te vagen, zoals een hond springt door spinrag. Ik liep haastig de donkere serre door om de electrische knop te vinden bij de trap.

Het is te vroeg nog om naar Grouhy terug te verlangen, al vraag ik mij hier af waarom het nodig is naar Parijs terug te gaan... Vreemde neiging zich te vestigen, zolang iets de bekoring aanbiedt van wat men spoedig weer verlaten zal. Mijn vader kon geen plek zien die er wat lief uitzag zonder te denken dat hij er een huis wilde bouwen: zo was het in Indië en in Biarritz. Toen hij Grouhy voor het eerst zag, voelde hij er zich toe aangetrokken door een macht die hem later satanisch leek, en toen hij er levensmoe rondliep, wees hij mij in de tuin alles wat aan zijn ‘verblinde ogen’ was ontgaan: een paar gebroken ruiten in de druivenkassen, een paar scheuren in de muur: ‘Kijk, wat ik allemaal niet gezien heb’. Hij had jaren in Brussel doorgebracht met het bezoeken van venduhuizen, waar hij zoveel gekocht had dat het ten slotte opgeborgen moest blijven, omdat ons huis in Brussel door meubels onbewoonbaar werd; het was dus wel nodig dat hij een huis erbij kocht. Hij zag Grouhy, mijn moeder hield hem voor dat het wel vèr was, maar hij kon er 's nachts niet van slapen, zozeer wekte het zijn begeerte op. Toen hij het gekocht had, meubelde hij het in gedachten en volgens een plattegrond: terwijl eraan verbouwd werd, kocht hij nieuwe meubels die bij de andere in bewaring bleven, en toen zij eindelijk in Grouhy waren overgebracht had de ziekte hem achterhaald. Geen enkel plezier meer; het was aan mijn moeder om door te zetten en om te proberen hem te genezen met het resultaat. Maar hij liep door het huis als door de tuin, met een vinger langs alle meubels, om te ontdekken welke schade zij door het vervoer geleden hadden, hoeveel scheuren in het hout en in het leer, hoeveel afgebroken hoeken, hoeveel kapotte sloten, hoeveel afschuwelijk verloren sleutels zelfs. Hij zat in de salon tussen zijn eindelijk bijeengebrachte liefdes, tussen wat zijn enige passie door heel Brussel opgedolven of veroverd had, als Job op de

[p. 420]

mesthoop, en zuchtte veel vaker en dieper. Mijn moeder kwam hem bloemen brengen uit de tuin, dahlia's en rozen in een grote kom met water; de kom werd voor hem neergezet. Hij rees steunend op en stak zijn vinger in het water dat over de rand op het ingelegde tafeltje gespat was.

Toen hij zich doodschoot was het een logisch eind. Hij deed het opeens, maar nadat hij het maanden tevoren overdacht had. De indruk die het op de anderen maken kon raakte hem niet meer, hij deed de sprong vanuit een gebied waar hij dagelijks voelen kon dat niemand hem gevolgd was. Neurasthenie, levensmoeheid, het waren namen voor wat uur aan uur in hem omging en wat hem maakte tot iemand die hij zelf niet aanvaarden kon; men noemde hem ook monomaan, hij was bang dat hij in een krankzinnigengesticht eindigen zou, omdat hij al tweemaal in een sanatorium was gebracht. Hij had de overtuiging dat hij spoedig geruïneerd zou zijn... Maar wat weet ik tenslotte van hem af? voor welk beroep op zijn zenuwen, welke gerekte krachtsinspanning, welke teruggedrongen gevoelens gedurende heel een bestaan boette hij, en wat hebben mijn moeder en ik beseft van de vernederingen die hij in zijn laatste jaar moet hebben gevoeld: tegenover het beeld vooral waarnaar hij altijd geleefd had? Een man van 65 schiet zich op een dag dood met het laatste protest misschien van die hij was toen hij 35 was, uit naam van die ander en omdat hij nooit gedacht had het leven te moeten proeven met een vals gebit, een bedorven maag en impotent.

Wat overblijft voor de anderen is een kleverige sfeer die zich mengt met de huiselijke kleverigheden. Zo was het bij ons tenminste. Er was genoeg voorbereid en scheefgegaan, jaren lang, om door de zelfmoord van mijn vader niet opgelost te worden - zoals natuurlijk een ogenblik iedereen dacht - maar te verergeren. Mijn belachelijke en toch zo ernstig genomen rol van ‘jonge Europeër’, van wegwijs geworden jongeman die nu ook van alles een spel kon maken, werd door de ziekte van mijn vader voor het eerst ernstig ondermijnd; door zijn dood schokte ik in een andere toestand, zonder het te willen erken-

[p. 421]

nen misschien, maar zonder veel weerstand. De dood werd mij een obsessie; er ging geen dag voorbij zonder dat ik die in mij voelde; slapen werd een soort doodgaan. En de bijzondere geur van zelfmoord was iets anders nog, en even onverjaagbaar. Het was of mijn vader mij door zijn daad voor het laatst - en met de diepste naklank - verpletterd had; dat hij in zekere zin ook op mijn moeder wraak nam leek mij hiernaast vanzelfsprekend. Maar waarom deze laatste geheimzinnige band met mij, die zo weinig met hem gemeen had?

Hij had het in Brussel gedaan; wij gingen onmiddellijk naar Grouhy terug, zodra de begrafenis afgelopen was, na de dag van het gebeurde zelf al gevlucht te zijn in een hotel. Het huis in Brussel werd verkocht, toen al met verlies. En wij gingen op reis. Mijn moeder, Suzanne en ik, Guy als zuigeling haast, mijn aangenomen ‘zusje’ Silvia, en tenslotte tante Hélène uit Sukabumi, die eindelijk in Europa gekomen was, en die na de gebeurtenissen uit Savoye was toegesneld. Zij logeerde daar bij oude kennissen uit Indië, maar het ging juist niet al te best meer. Mijn moeder en zij omhelsden elkaar met een langverloren innigheid. De laatste dagen in Grouhy waren moeilijk genoeg geweest, de reis zou een nieuwe verlossing brengen. Op deze manier, in dit gezelschap! en met 40 colli bagage, die telkens moesten worden nageteld. Parijs, Bazel, Lugano, Genua, Nice, later Villefranche - ik houd de herinnering aan iets onzegbaar ellendigs, bedorven, vergiftigd tot in iedere plooi. Ik trachtte de obsessie van mijn vaders zelfmoord van mij af te schrijven in een verhaal, en publiceerde het zelfs, maar het hielp niet helemaal. De botsingen tussen mijn moeder en Suzanne werden nu eerst fel; de rol van Silvia daarin was mysterieus, maar zeker vol betekenis. De arme tante Hélène, gekomen om van Europa te genieten, en die in Parijs met zoveel verrukking alle verzuimde toneelstukken gezien had, moest hier een beroep doen op heel haar sterk karakter om zich neutraal te houden voor zover dat ging. Zij had grote sympathie voor Suzanne, maar kon mijn moeder niet te veel tegenspreken. In Genua had ik een verwoede botsing met mijn moeder

[p. 422]

in een restaurant, omdat ik het gekozen had en mijn moeder het weer veel te weinig chic vond; zij boudeerde door niets te willen eten, ik stond midden aan tafel op, liep naar buiten en liet mij alleen naar het Campo Santo rijden, mijzelf zwerend dat ik mij de verdere reis niet anders gedragen zou. In Nice gekomen installeerde ik het gezelschap in een hotel en ging naar Villefranche, maar het was niet zó gemakkelijk om mij los te voelen als ik dacht: het ‘medelijden’ dat mij telkens parten speelde dreef mij althans tot enige bezoeken, het was zo vlakbij. Een week later was mijn moeder in Villefranche geïnstalleerd, in een villa op enige meters van mijn hotel, en wij kregen de vaudeville-situatie van het hele verdere gezelschap daar en ik in het hotel met een halve negerin uit Mâ-tinique die er juist mijn bedgenote geworden was. In Nice hadden wij toen al het personage ontmoet dat voor mij de reeks opent als ik aan Grouhy terugdenk als aan het gekkenhuis (mijn vader niet meegerekend). Het was een oude masseuse, die mijn moeder in Indië nog gekend had, en die daar al doorging voor een avonturierster en een malloot. Zij zat in een café in Nice een paar tafeltjes van ons af en beet op een korst brood; zij at toen meestal droog brood dat zij zelf meenam en waarop zij mosterd smeerde voor de smaak. Mijn moeder schrok op: ‘Is dat niet mevrouw Starlette?’ Ik zei: ‘Het is wel mogelijk; laat haar dan vooral met rust.’ Ik meende mij te herinneren dat mijn vader haar in Indië het huis had uitgezet. Mijn moeder zei dat dit wel waar was, maar dat zij geen ruzie met haar had en dat mevrouw Starlette zo voortreffelijk masseren kon. Het oude mens werd dus aan ons tafeltje gevraagd, waar zij weldra het hoogste woord had. Zij was nu 73, maar nog vlug ter been, had nu viermaal de reis om de wereld volbracht, op alle mogelijke manieren, en leek nog altijd op zichzelf zoals zij na haar eerste jeugd geweest moest zijn. Zij had het type van de eerste vrije vrouwen: dat van de korte suffragette; golvend grijs haar met een altijd scheve wrong ergens boven het hoofd, een bril die naar de andere kant scheef hing, een goedkoop vals gebit waarvan het gum-

[p. 423]

mi oranjerood was, maar dat anders voor een echt gebit had kunnen doorgaan omdat de tanden beschadigd genoeg waren daarvoor. Het gezicht zelf was oorspronkelijk niet onknap geweest, en zij onderscheidde zich nu nog door een telkens uitbarstende zenuwlach die het overschot moest zijn van een vroegere vrolijkheid, maar die nog altijd als zodanig dienst deed. ‘Dat mens is zo vrolijk, en ze kan zo aardig vertellen’. Zij bleek mijn moeder nog altijd te kunnen masseren als geen ander en werd dus meteen in het reisgezelschap opgenomen, maar voor wij Villefranche verlieten had al een ruzie plaats waarbij ik haar hoorde schreeuwen dat men haar dan maar open moest snijden om te zien hoe zwart zij van binnen was. Ook hier werd ik erbij geroepen om haar de deur te wijzen; zij schold mij dus uit en vroeg mij waarvoor ik haar wel aanzag, waarop ik mij verplicht voelde haar te zeggen dat het was voor een oude draak. Zij ging dus weg, en mijn moeder hield met tante Hélène een nabeschouwing: zij was altijd een onmogelijk mens geweest en had uit Indië moeten vluchten, waar zij bij verstek veroordeeld was tot 8 jaar gevangenisstraf voor abortus.

Toen wij in Grouhy terugkwamen, bleek mijn moeder nog in briefwisseling met haar te staan, en plotseling werd het plan geopperd haar over te laten komen omdat mijn moeders knie nog altijd pijn deed en zij alleen die zo goed had kunnen masseren. Mijn protest bleek ijdel, als altijd; ik wees mijn moeder op de verantwoordelijkheid die zij op zich nam door een oud mens dat alleen in armoede leven kon uit het klimaat van de Côte d'Azur naar dat van België over te brengen met zoveel kans weer te worden weggejaagd, maar haar kamer was op de bovenverdieping al in orde gebracht. Zij kwam; en bleek spoedig mijn moeder niet zo goed meer te kunnen masseren. Zij lag het liefst op een lange stoel in de tuin, leefde weldra op gespannen voet met al de bedienden, ging met de autobus naar Brussel als zij zich op Grouhy begon te vervelen en zei dat zij zich toch langzamerhand te oud voelde voor langere massages. In het dorp kreeg zij weldra vele ruzies, omdat zij overal haar paraplu liet staan en de mensen beschuldigde die te heb-

[p. 424]

ben willen stelen als zij terugkwam om ernaar te vragen. Zij verloor ook een tasje, waarvoor een dienstmeisje ontslagen werd, en waarin al haar geld zat, zei ze, dat mijn moeder dus eigenlijk verplicht was haar terug te geven; een paar weken later werd de tas teruggevonden tussen zitting en leuning van een fauteuil en bleek 5 francs te bevatten.

Terwijl ik in Brussel was, kreeg ik op een dag bezoek van haar en het opgewonden relaas dat zij nu door mijn moeder Grouhy was uitgezet; mijn moeder had geweigerd haar reisgeld te geven of wat dan ook. Ik gaf haar geld, maar zij ging niet meer uit Brussel weg; soms ontmoette ik haar en liep zij luid lachende op mij af: zij verkocht schoensmeer of vergezelde een danseuse naar Spa, zoals zij in Nice christian-scientiste was geweest om op de thee te komen bij engelse dames. In Spa speelde zij en schreef mij om geld als zij niets meer over had; zij schreef mij lange brieven en wilde vooral nooit in een oudevrouwenhuis. Deze trots, haar vitaliteit ook, gaven mij enige sympathie; ik stuurde haar kleine sommetjes en raadde haar aan haar mémoires te schrijven, in de hoop die voor haar te kunnen publiceren. Zij schreef vele cahiers vol; maar er viel niets mee te beginnen, ofschoon ik ze met plezier voor haar zou hebben bewerkt: haar leven leek omgegaan in ruzies en eetpartijen; zij wist altijd precies met welke vooraanstaande personages zij gewandeld of gegeten had, hoe het menu was samengesteld en hoe duur of goedkoop dit of dat was geweest, daarnaast scheen het leven over haar heengegaan in de meest kleurloze banaliteit. Het verklaart mij waarom de mémoires van inbrekers, hotelratten en gangsters zo hevig vervelend kunnen zijn, terwijl men zich voorstelt dat men met mensen te doen krijgt die ‘iets te zeggen‘ hebben. Ik zei mijn moeder dat ik mevrouw Starlette nu in haar plaats tot protégée gekregen had, maar evenals in Indië wilde zij van een verzoening toch volstrekt niets weten, mevrouw Starlette behoorde niet tot de adders maar tot de ondankbare honden: zij was dagelijks met moddervoeten door de serre gestapt en te laat aan tafel verschenen en toen mijn moeder de serre had laten slui-

[p. 425]

ten had zij op hoge toon haar ontevredenheid daarover geuit, omdat zij dáárdoor nu te laat kwam. Dit was het vergrijp waarvoor geen pardon meer bestond, gegeven ook de werkelijk verwaarloosde massage.

Viala zag mevrouw Starlette eens in Grouhy en zei na twee minuten: ‘Mais c'est une pauvre vieille folle’. Sindsdien informeerde hij altijd: ‘J'espère que votre mère a toujours quelques folles sur ses terres?’ Mijn moeder vond mijn vrienden gek (met uitzondering van Rijckloff alleen) en haar gekken waren tenslotte pittoresker; bovendien werd op Grouhy langzamerhand iedereen gek: de zogeheten meesters, de bedienden, de logé's en ikzelf. Bij de keuze tussen ruziehaard, ongelukshuis (roemah sial) of gekkenhuis, wint het laatste het altijd weer voor mijn gevoel, omdat het alles in zich houdt. En zoals vroeger bij een ziekte van mijn vader een hadji-vrouw ontboden werd, bleef mijn moeder ook hier zoeken naar occulte oorzaken voor de sfeer in huis. De haat en nijd van te veel vrouwen bij elkaar verklaarden voor haar niet genoeg: dus vond zij altijd de slangen en adders aan wie alle vergiftiging kon worden toegeschreven, precies zoals in de middeleeuwen altijd een heks gevonden werd ter verklaring van de laatste epidemie. Alles wat Grouhy opleverde aan natuurschoon en aan comfort in huis bleef ieder uur bedreigd; de kop koffie 's morgens in bed speelde zich al af in een sfeer van: ‘Zal er straks niet iets losbreken? Hoor ik nu nog niets?’

Oom Van Kuyck kwam weer even logeren, zat uren in de serre voor zich uit te kijken naar de rozen en de blauwe dennen, en als ik bij hem kwam zitten probeerde ik mijn oude sympathie voor hem terug te voelen, de rustige gezelligheid weer te proeven van zijn aanwezigheid bij ons in Indië. Hij had dezelfde dikke buik, dezelfde houding en dezelfde ogen, alleen zijn snor was nu geschoren en zijn lange bovenlip en toch slappe mond gaven hem iets van een joodse dominee. Maar alles was anders; zijn opmerkingen over toestanden klonken zelfs niet meer als vroeger; het was als een wezenloze herhaling van wat nooit bijster penetrant was geweest, en het goed

[p. 426]

humeur dat hij vroeger om zich heen verspreidde schoot nu te kort. Hij bleef ook nooit lang; mijn moeder wilde geen spiritistische séances meer met hem houden, na mijn vaders dood. Op een dag brouilleerde hij zich weer met haar, per brief en zonder dat wij goed konden uitmaken waarom. ‘Dat wéét je moeder wel!’ zei hij tot mij, met een diepe blik. Mijn moeder beweerde van niet, en daar de verzoeningen vermoeiend werden bleef het hier nu maar bij; tante Hélène en iedereen die de oude Van Kuyck gezien hadden, waren trouwens van gevoelen dat hij nu zo goed als kinds was.

Tante Hélène wachtte het ogenblik af om naar Indië terug te gaan. De stormachtige tonelen in Grouhy tussen mijn moeder, Suzanne en mij werkten demoraliserend op haar, maar de manier waarop mijn moeder in haar bediendenmisère leefde was haar misschien nog het meest onverdraaglijk. Zij had het in Indië altijd uitstekend kunnen vinden met haar bedienden en wist heel goed hoe het toen al bij mijn moeder was. Zij zat ook nu voortdurend op spelden om niet te veel of te weinig te zeggen, en om de schijn op te houden dat zij partij voor mijn moeder koos, zonder dit in werkelijkheid in het minst te doen. Terwijl dus een nieuw drama van keukenmeid of chauffeur behandeld werd, zat zij heel rechtop met een handwerk, haar gezicht stond strak en afkeurend, zonder dat men zeggen kon dat het niet tegen de chauffeur was; zij zuchtte: ‘Hm!’ op wat mijn moeder haar vertelde, alsof zij de inhoud van het verhaal afkeurde en niet de vertelster, maar de vertelster verwachtte altijd heel wat anders en was er geen dupe van. ‘Hélène is tégen mij, zei mijn moeder; dat is ze trouwens altijd geweest’. Wat mij betreft, ik was altijd voor de bedienden en tegen haar! Ik had veel sympathie voor tante Hélène en dacht er over met hoeveel plezier ik haar tot regentes van Grouhy gemaakt zou hebben als ik het voor het zeggen had. Haar europese reis was haar in menig opzicht bitter tegengevallen: ‘Als je niet vrij kunt zijn om te doen wat je zelf wilt, moest je eigenlijk maar niet proberen iets te zien’, zei ze tegen mij terwijl zij vinnig in haar handwerk pikte.

[p. 427]

Zij was aangewezen op mijn moeder sinds het met de indische kennissen in Savoye verkeerd gelopen was; geld om naar Europa te gaan en terug, en dan nog het verblijf in Europa te betalen, had zij niet. Zij wachtte nu op het geld dat uit Indië moest komen voor de terugreis, en wilde niet naar Savoye terug waar zij vertrokken was na een hoogst onaangenaam verschil van opinie, omdat zij volgehouden had dat Amsterdam de hoofdstad was van Holland en niet Den Haag, zoals men daar vermeend had. Na de dood van mijn vader had mijn moeder trouwens behoefte aan steun. Deze steun werd onverwachts gevonden in een oude vriendin van tante Hélène, een weduwe die uit Holland overkwam. Ook deze was over de 70, maar wat een contrast met mevrouw Starlette; dit was altijd een mooie vrouw geweest en uit de beste kringen, en men kon het haar nog heel goed aanzien: zij had een vals gebit uitgekozen met zulke kleine tanden dat ze nauwelijks van achter haar lippen uitkwamen en een opvallend bruine pruik werd alleen af en toe verraden door een grijze sliert boven het oor. Zij moest vooral prachtige ogen hebben gehad, die nu nog lonkten en gloeiden met een petroleumglans; evenals mevrouw Starlette was zij klein en vlug, maar met de démarche van een dame en niet van een suffragette. Alleen de mallotigheid was even onverdund. Zij liep mij de eerste dagen al na met kopjes koffie in de tuin; ik beklaagde mij bij mijn moeder over deze overmaat van gedienstigheid en kreeg te horen dat Mimi van Gerth altijd zo was geweest: ‘En wat een uitstekende huisvrouw! dit is nu iemand die mij het werk uit de handen neemt!’ Het was er merkbaar om begonnen, en het pakte direct; tante Hélène kon nu gerust gaan, Mimi van Gerth overstraalde haar huishoudelijke bekwaamheden zonder veel moeite en werd gevraagd in haar plaats te blijven, wat zij gretig aannam. Tante Hélène was zo eerlijk mijn moeder te waarschuwen, hoewel het haar vriendin was: ‘Je zult het niet met haar kunnen vinden, Madeline; Mimi heeft altijd alleen gewoond omdat ze met al haar kinderen ruzie had, en pas vooral op voor haar kwaaie mond’. Maar niets vermocht de voortreffelijke hulp

[p. 428]

in het huishouden weg te doezelen. Tante Hélène vertrok; mevrouw Van Gerth bleef.

Mijn antipathie voor haar was van het eerste ogenblik af beslist, maar het was een oude dame die haar best deed over alles mee te praten, en die met mijn vrienden aan tafel en op het thee-uur over boeken en kunst converseerde zoveel zij kon. ‘Het is jammer dat het niet vijftig jaar geleden is, zuchtte Rijckloff, want ze moet inderdaad wel knap geweest zijn, en toen had je die vervelende kwebbelmond nog kunnen stilzoenen op zijn tijd’. Het streelde mijn moeder dat mijn vrienden mevrouw Van Gerth zo erg dom vonden, terwijl haar goede smaak haar tenminste van al die gevaarlijke onderwerpen verwijderd hield, en Rijckloff was er om haar te verzekeren dat hij werkelijk over niets zo ongaarne sprak als over literatuur. Mijn moeder mocht op haar manier coquet gebleven zijn, de coquetterie van Mimi vond zij zelf buiten verhouding tot haar leeftijd. Mevrouw Van Gerth vond het zalig om met mijn moeder in de auto naar Brussel boodschappen te gaan doen, maar haar grote dag werd door mijn koppigheid bedorven. Die morgen waren Rijckloff en ik met haar alleen naar Brussel gereden; in het Soniënbos sprong een band. Rijckloff en ik stapten meteen uit, en terwijl de chauffeur met de nieuwe band bezig was liepen wij de weg op en neer; toen wij na een kwartier bij de auto terugkwamen zat mevrouw Van Gerth nog altijd rechtop achterin, maar boog zich opeens naar ons over door het neergelaten raampje; met haar gehandschoende hand even vooruitgestoken en een guitige blik in de petroleum-ogen vroeg zij brouwend: ‘Wat is er aan de hand?...’ Het was zo volkomen een fin-de-siècle-caricatuur, dat zelfs Rijckloff moeite had zijn lachen te verbergen. Gegeven het ongeluk met de auto drong zij erop aan om samen in de stad te blijven lunchen. Ik zei dat ik noodzakelijk terug moest en haastte haar zo onverbiddelijk dat zij toch nog met haar boodschappen klaar kwam.

De valsheid van Mimi kwam na enige maanden natuurlijk ook aan het licht: zij namelijk hield het met de bedienden, maar

[p. 429]

ook met mijn moeder, dus werkte zij met een dubbele tong. Zij klaagde iedere morgen over een dienstmeisje tot mijn moeder deze wegzond; op dat ogenblik kwam mevrouw Van Gerth met tranen in de ogen vragen om het meisje voor ditmaal nog te vergeven. Toen deze slangachtigheid tot mijn moeder doordrong werden er stekelige woorden gewisseld, daarna werd mijn moeder weer vurig door Mimi omhelsd, maar ten slotte bestelde Mimi toch de auto die haar weg zou brengen omdat zij niet meer met mijn moeders auto wilde gaan. Ik maakte deze dingen van verre mee; ik las toen tot ik niet meer kon, sloot mij, als ik op Grouhy was, de hele dag in mijn kamer op, en vroeg ter afwisseling mijn eigen vrienden, met wie ik mij dan bezighield alsof er niemand anders was. Maar de strijd tussen mevrouw Van Gerth en de aangenomen dochter Silvia hing te zwaar in de lucht om geheel te worden genegeerd. Mevrouw Van Gerth heette jaloers op Silvia, die zeker van haar kant jaloers was op Suzanne, en al deze jaloersheid uitte zich min of meer bij ieder samenzijn aan tafel, en misschien het sterkst aan het ontbijt. Het vitten van mevrouw Van Gerth op Silvia werd aanvankelijk gesteund door mijn moeder, tot deze vond dat het te bar werd en kwetsend voor haarzelf. Maar voor een verzoening was het toen al te laat. Mevrouw Van Gerth liep delicaat klagend rond om aan te geven dat Silvia voor een meisje zo weinig zindelijk was en zo slecht rook, en Silvia keek met dodelijke preciesheid als weer een grijze sliert van onder de bruine pruik te voorschijn kwam.

 

De arme Silvia was ook niet al te beminnelijk, maar wat een verzachtende omstandigheden: zij was uit haar inlandse staat losgerukt en zogenaamd europees opgevoed om in werkelijkheid meer huisslaaf te zijn, meer baboe, dan enig europees dienstmeisje had gekund. Mijn moeder was er trots op dat zij een mondjevol frans sprak en jaren in de kost was geweest bij de Dames-de-Marie in Brussel, maar na mijn vaders dood werd Silvia onmisbaar in haar kamer, en weldra wist niemand zo goed de weg in haar klerenkast als Silvia, die anderzijds het slordigste

[p. 430]

wezen ter wereld was. Naarmate de ziekte van mijn moeder toenam, werd Silvia meer met haar opgesloten, het spuigat van een vrije Zondag, dat voor elke bediende openstond, had zij nooit. De diepere oorzaak van Silvia's haat voor mevrouw Van Gerth was deze: op een dag had mevrouw Van Gerth een praatje gemaakt met de beambte van het kleine dorpspostkantoor, die haar onthuld had dat Silvia een belangrijke correspondentie poste restante ontving, en zij had het onmiddellijk aan mijn moeder verder onthuld. Mijn moeder zond haar dus naar het postkantoor terug met een gezaghebbend schrijven aan de beambte, die daarop de correspondentie in handen van de tussenpersoon had gesteld. Mevrouw Van Gerth kwam met een geheimzinnig gezicht en de brieven in haar tas stijf onder de arm geklemd in mijn moeders kamer terug, fluisterend dat zij ze had! De deur werd op slot gedaan en de twee dames onderzochten de buit; daarna werd ik ontboden en vond mijn moeder met de opengescheurde enveloppen en de beschreven velletjes voor zich in bed, zeggend: ‘Kijk jij nu eens wat ik doen moet!’ Het bleken antwoorden te zijn op een huwelijksadvertentie die Silvia moest hebben uitgezet, en het waren epistels in zeer verschillende stijl. Er was een kantoorbediende bij die een foto van zichzelf in badcostuum ingesloten had; hij schreef dat hij niet rijk was, maar zij misschien wel, en dat hij andere eigenschappen bezat waarover de vrouwen zich nogal tevreden hadden betoond (du moins, c'est ce qui se dit, ce qui se pense, le sait-on jamais?). Hij was overigens wat kaal, gaf hij toe, maar de foto mocht spreken voor de rest. Onder de andere brieven waren een paar korzelige regels van een kleine rentenier, herenboer of iets dergelijks in de buurt, die weten wilde hoeveel Silvia meebracht en of hij spoedig haar portret verwachten kon; hij zelf was 58 jaar en zou verdere opgave doen als de zaak hem serieus genoeg voorkwam. ‘Dat is een zure, zei mijn moeder, half lachend opeens en bedenkend dat Silvia voor zo'n oude toch altijd nog te goed was. Maar hoe kòmt dat kind erbij?!’ Ik moest te veel lachen om goede raad te geven; het pannekoekengezicht van Silvia

[p. 431]

met haar brutale ogen en gekartelde vismond, haar geur die zo storend werkte op mevrouw Van Gerth, het hele geval leek mij zo komisch dat ik een stoel nam om het vervolg aan te zien. Silvia werd binnengeroepen en ondervraagd, de brieven werden haar voorgelezen en commentaar niet gespaard; zij stond bij dit alles stokstijf naast het bed, zonder te willen antwoorden en voor zich uit kijkend naar één punt, schrapgezet ter ontkenning van haar eigen aanwezigheid. Enige tijd later werd zij in alle hoeken van Grouhy terzijde genomen door een jonge electricien uit het naburige dorp, die als groot minnaar in de streek bekend stond; ook dit werd mijn moeder bericht en ditmaal nodigde zij de jonge man in de salon en vroeg hem wat zijn plannen waren en wat zij er van denken moest. Het was toen wel tot haar doorgedrongen dat ook Silvia haar recht op de echtelijke staat had. Maar de jonge man legde haar hoffelijk uit dat zijn plannen weinig ver gingen; hij had ééns in zijn leven liefgehad, zei hij, en daarbij een zo bittere ervaring opgedaan dat hij besloten had nooit meer aan het huwelijk te denken. Silvia ging snikkend in haar kamer en ontmoette de jonge man verder zoveel doenlijk bij het hek.

De oplossing scheen te komen in de vorm van een arme achterneef uit Amsterdam. De man liep naar de veertig en had een zoon uit een vorig huwelijk, maar hij won het hart van mijn moeder omdat hij zo handig was in het opknappen van alle kleine karweitjes waarin ik zo treurig tekort schoot. Hij was van zijn laatste beroep kapelmeester en over zijn vrouw sprak hij nooit: zij had hem dus bedrogen, of zij was gek, of zij was dood. Hij heette Huibert en had een krachtig amsterdams accent, maar zei ‘tante’ bij iedere zin. Na enige tijd vroeg hij Silvia ten huwelijk en heette met haar verloofd. Ik amuseerde mij soms met zijn verhalen, want hij had inderdaad het nodige doorgemaakt en een soort ruwe humor, maar zijn voortdurende aanwezigheid op Grouhy die na de ‘verloving’ al te gemakkelijk gerechtvaardigd werd, stond mij tegen; ik voorzag ook hier de ellende en hoe hij zich breed zou maken als ware mannelijke steun van mijn moeder, zodra hij denken zou dat

[p. 432]

hij vaste voet in huis had. Het liep uit op een nieuwe botsing tussen mijn moeder en mij, maar ik woonde toen in Brussel en besloot van mijn kant Grouhy te mijden. Nog geen maand later kwam het hele huishouden van Grouhy naar Brussel in het hotel; mijn moeder deed onrustig en klaagde erg over haar hart, maar er heerste zekere geheimzinnigheid over de onverwachte komst. De volgende morgen echter zei ze het mij niet langer te kunnen verbergen en of ik deze brieven lezen wou. Het waren complete dreigbrieven van Huibert: mijn moeder had hem aan Silvia gekoppeld en nu dacht ze hen weer te kunnen scheiden, maar dan wist ze niet met wie ze te doen had; hij zou komen en hij deinsde niet voor een moord terug, enz.

De historie was mooier nog. Mijn moeder had een nieuwe vriendin op Grouhy te logeren gehad, een zieneres ditmaal, een gezette vrouw van nog niet helemaal 50, wier opgewektheid door het hele huis knetterde, die vreemde lichte ogen had in een zogezegd hindoes rond gezicht, en van wie iedereen dan ook zei dat zij zulke vreemde ogen had. Zij heette Dorine Felsen en vertoonde de doodgewone occulte verwarring van Boeddha-Soefi-Graal-mystiek, maar ‘zag’ en ‘trad uit’, en was daarnaast natuurlijk ieder ogenblik van de dag tot ‘helpen’ bereid, en overigens werkelijk de goedigheid in persoon. Zij kwam mijn moeder magnetisch masseren en had, waar zij ook was, de ganse dag door de boeiendste ontmoetingen, geen enkele gebeurtenis slaagde erin gewoon te zijn in dit bestaan. Zij had dus ook de geest van mijn vader ontmoet, verklaard dat ik spoedig van Suzanne zou scheiden, dat Suzanne syfilitisch was, dat de nieuwe oostenrijkse hulp van mijn moeder een spionne van Duitsland was, en van Huibert had zij meteen gezien dat hij iemand vermoord moest hebben; zij had het hem gezegd, hij had gelachen en haar toegegeven dat hij inderdaad de minnaar van zijn vrouw had doodgeschoten. Kort daarna miste mijn moeder een biljet van 1000 francs uit haar tasje, en niemand dan Huibert was in de buurt geweest. Huibert had zich verdacht gevoeld en gevraagd of mijn moeder

[p. 433]

hem wilde doorzoeken; de volgende dag was hij naar Amsterdam teruggereisd. Hij was een nieuw zaakje begonnen, ik meen in kantwerk, waarvoor hij geld van mijn moeder kreeg. Maar ditmaal vertrouwde zij hem niet meer, en Silvia begon onrustig te doen, was op een avond door Dorine Felsen apart genomen en in de ogen gekeken, en had toen snikkend gebiecht dat Huibert haar had aangespoord om geld uit mijn moeders tasje te nemen: ‘Dit is toch maar een voorschot op je bruidsschat, zij hoeft het niet te merken, en je helpt er mij mee’. Maar zo laag was Silvia nog niet gezonken; dus liet zij zich gaan tegenover Dorine, vooral nadat deze zo in haar gekeken had. Een korte beraadslaging met mijn moeder volgde, en de ‘verloving’ met Huibert werd per kerende post afgemaakt. Maar de angst voor Huibert op Grouhy was groot. Zo kwam mijn moeder in het hotel en moest ik wel worden ingelicht.

Of alles precies waar was of niet kon mij weinig schelen, maar ik was hevig geërgerd. Terwijl onze laatste botsing om mijn kijk op Huibert had plaats gehad, werd ik nu buiten mijn eigen sfeer getrokken om lijfwacht van mijn moeder te spelen in het hotel. Zij schrok iedere keer als de deur openging; ik moest de kamer naast haar betrekken en de politie waarschuwen, verder Huibert schrijven dat ik op de hoogte was. Met de logica van de vulgaire chanteur had hij er in zijn brieven op gerekend dat mijn moeder mij niets meer zou durven bekennen; ik stelde hem hierin dus te leur, deelde hem mee dat ik mijn maatregelen genomen had en raadde hem aan zich rustig te houden. Na dit aan het onderwerp aangepast kattebelletje, stak ik inderdaad een revolver bij mij, tot de eerste onrust over was. Het meest dwaze was nog dat mijn ergernis zo fel geworden was, dat ik nu nog zo goed als zeker ben dat ik direct zou hebben geschoten als het heerschap zich inderdaad vertoond had. En het hart van mijn moeder was door deze hele episode nog verder van streek gebracht.

Voor Silvia bleek het verlies van Huibert niet zo tragisch als men had kunnen verwachten; hij was misschien degeen die

[p. 434]

haar ‘vrouw gemaakt had’, maar verder vond zij hem mogelijk te oud, of te misdadig, wie weet? Haar liefdeleven steeg tot hogere volheid toen mijn moeder, om dichter bij een goede dokter te zijn, de winter weer in Brussel doorbracht. Op straat had zij toen weer de nodige ontmoetingen, en ditmaal was het de concierge die mijn moeder kwam waarschuwen dat Silvia een geschiedenis begonnen was met een sergeant, maar dat de vrouw van deze militair er reeds achter gekomen was en dat een drama voor de huisdeur elk ogenblik kon worden verwacht. En evenals op Grouhy leverde een onderschepte post ook hier het bewijsmateriaal.

Ik heb deze brief zorgvuldig bewaard, verscheidene malen overgelezen en ook nu weer teruggezien met een sterk plezier. Dat een sergeant zo lyrisch kon zijn, zulke treffende beelden zou kunnen vinden, en zich met God als hoogste autoriteit zo verleidelijk betonen zou!

 

A toi ma fleur d'Orient, ma mignonne à qui je pense jour et nuit, je suis heurreux pour te dire que je suis presque guerri et que lundi soir on pourrait se voir dans la rue que j'ai écrit dans ma dernière. J'ai rélu ta lettre et j'en ai pleurer de joie que tu m'appelle et que moi je ne peut pas sortir pour te consoler. Tu m'a demandé si tu était encore digne de pouvoir m'aimer, si tu pouvait accepter cet amour qui appartient à celle que j'ai marié et si tu pouvait faire cette amour avec? Mon ange chérie, Dieu nous jugera sur les faits que nous n'aurons pas du réalisé, mais comme il préfère qu'un pecheur revient à lui alors on peut faire ce qu'un amour dicte l'un à l'autre, car tu comprend que rien ne se fait que par amour. Et ici je doit te dire que moi je suis fort en amour et que d'une femme que j'aime réellement je demande que de boire son sang pour le mélanger au mien. J'espère que bientôt tu m'accordera une entrevue assez longue pour nous mettre d'accord sur notre amour qui de mon coeur est éternelle et qui un jour te rendra la plus heurreuse au monde quand je ne quitterai plus tes bras. Je pense, ma chère et tendre Silvia, que tu

[p. 435]

comprend assez ce que je veut dire par ma lettre et j'espère qu'un jour notre rève se réalisera comme Dieu a réalisé de former ce monde si grand et si glorieux. Ton tout à toi pour la vie, mon coeur, âme, corps, penser, actions, enfin tout tout, ton qui pour toi porte le plus beau nom de sur la terre

Eugène

 

Deze brief veroorzaakte een ernstige uitbarsting, vooral daar mijn moeder vond dat Silvia haar de laatste dagen bepaald harteloos verwaarloosd had; Silvia antwoordde met wrok, en toen ik op bezoek kwam vond ik mijn moeder doodsbleek in bed, hijgend dat Silvia haar had doodgemaakt en dat zij haar nooit meer wilde zien. De oostenrijkse Frieda, die in de kamer een en ander aandroeg, moest mij de toedracht vertellen; mijn moeder vulde aan met: ‘Nooit is dat kind zó onbeschoft tegen mij geweest’. Ik stuurde Silvia dezelfde dag nog het huis uit bij kennissen, maar zij kon er niet lang blijven en moest na een week een eigen kamer hebben, waar de sergeant ongetwijfeld hun liefde ‘in overeenstemming zal hebben gebracht’. Mijn moeder lag intussen werkelijk op de dood; wat ik later missen zou, heb ik deze keer meegemaakt. Twee specialisten verschenen, die haar met plechtige gezichten bij mij kwamen opgeven. Maar zij bleef leven en keerde zelfs nog naar Grouhy terug. Na een maand mocht Silvia haar weer bezoeken; zij kwam bij haar aan bed zitten, sprak weinig en ging zich voor zij het huis weer verliet ostentatief in de keuken schminken: zij voelde zich nu een echte bruxelloise en maakte dus haar lippen karmijn, haar oogleden blauw en haar wangen oranje. Frieda keek geamuseerd toe, maar kon niet nalaten het mijn moeder te vertellen. ‘Dat kind moet naar Indië terug, zei mijn moeder, want hier gaat ze gewoon de baan op’. Ik maakte mij weinig illusies dat het in Indië veel anders zou zijn, maar met haar zogenaamd europese opvoeding en haar mondvol frans had zij daar althans heel wat meer troeven dan hier, waar het einde als authentieke Japanse of Maori in een antwerps bordeel zich vrij duidelijk aftekende. Ik deelde Silvia het besluit

[p. 436]

dus mee en mijn moeder schreef naar Holland om plaats op een boot, want behalve voor het bordeelgevaar was zij bang dat het eenzame kamertje Silvia met een kind onder het hart bij haar terug zou werpen. In twee weken was alles beslist, en ik moest Silvia naar Rotterdam geleiden. Ik zette haar daar op de boot, Wijdenes vergezelde ons en kon zijn verbazing niet op over de omstandigheid ‘dat een dergelijk wezen überhaupt nog begeerd kon worden’. Mijn moeder had ongeveer gelijktijdig naar Indië geschreven, een beroep doend op tante Hélène om een betrekking voor Silvia te vinden; tot zolang zou zij maandelijks wat geld sturen voor haar.

Toen wij weer in Grouhy terug waren en terwijl mijn moeder door de oude dorpsdokter nog dagelijks gecontroleerd werd op de terugweg naar het leven, kwam de reactie uit Indië, in de vorm van een brief aan mij, die door tante Hélène op kookhitte moet zijn afgeleverd. Ook dit document heeft een te authentieke klank om niet voor zichzelf te getuigen:

 

Beste Arthur, van Silvia hoorde ik, dat jij de persoon bent geweest om je moeder overgehaald te hebben haar naar Indië te zenden. Hoe ben je op dat krankzinnige idee gekomen, om ons voor zoo'n fait accompli te stellen. Je hebt gehandeld als een kip zonder kop, wat denken jullie daar toch dat wij hier maar klaar moeten staan om wat voor jullie tè veel is te moeten opknappen! Als jij dan toch flink heb willen zijn ter wille van je moeder, had haar dan overgehaald om Silvia te doen trouwen, dan had ze tenminste de kroon op haar werk gezet, van dat aangenomen kind, 't gelukskind, haar mascotte!!! Maar neen, 't geluk van Silvia werd opgeofferd, jouw moeder met haar intens lastig karakter kon geen ander vinden, en nu Silvia lastig begint te worden, nu zijn wij goed genoeg om dat presentkaasje in ontvangst te moeten nemen, maar wij bedanken allen voor die groote eer.

De betrekkingen zijn hier heusch niet voor 't opscheppen met die groote malaise, de menschen worden bij hoopen afgedankt, maar wees verzekerd dat als wij niet slagen, Silvia

[p. 437]

gewoon weer op de boot wordt gezet. Neem jij haar dan maar bij jou, dan kan je zelf eens zien hoe prettig 't is zoo'n presentkaasje te ontvangen. Wij zijn allen diep verontwaardigd over je handelwijze, ik vind jullie misdadig en zondig tegenover Silvia gehandeld te hebben, schaam je er voor. Ik verzoek je dezen brief niet aan je moeder te laten lezen want als ze weder een flauwte krijgt, dan heet ik de schuldige, en de oorzaak wordt over 't hoofd gezien. Als je haar toch den brief laat lezen, dan zijn ook de gevolgen voor jou rekening, hè wat zijn jullie toch intens groote egoisten.

Ik zal maar eindigen, ik vrees in mijn woede meer te zullen schrijven als noodig.

Tante Hélène

 

Na mijn moeders dood heb ik Dorine Felsen, die in Parijs woonde, opgezocht. Ik moest haar vertellen wat er gebeurd was en ik wilde meteen de sfeer van Grouhy terugvinden die ik in Meudon al zo volkomen ontwend was. Ik was er na de eerste woorden.

‘Ik heb altijd geweten, zei ze, dat het zo zou aflopen! Ik heb duidelijk gezien dat er bij uw moeders dood formidabel gestolen zou worden en ik heb het haar gezegd: “Lieve schat, mijn hart is ongerust”, maar ik kon u niet alles zeggen. En die Oostenrijkse, die is kort ervoor weggegaan, nietwaar? die weet er een heleboel van, waar alles is verdwenen. Dat was een fameus vals mens en een duitse spionne!’

Ik herkende met haar knetterende stem ook haar woorden weer: formidabel, wonderbaarlijk, fameus; hoe had ik haar zo lang bijna kunnen vergeten? Ditmaal heb ik aantekeningen gemaakt.

In de eerste plaats was er natuurlijk haar werk van iedere nacht; de hulp die zij dan bracht aan al haar lichamelijke en morele zieken. Zij moest daarvoor klokslag 3 opstaan, en werkte tot 5 uur in de morgen, zij was er nu helemaal aan gewend. Zij lag dan half naakt aan het open venster, soms bij 15 graden kou; als zij niet uitgetreden was zou zij allang ziek zijn geworden. Zij deed mij de bewegingen voor die zij met hoofd,

[p. 438]

schouders en armen doen moest om er in te komen, dat wil zeggen om uit te treden, daarna om te danken, met de knieën op de grond en driemaal het hoofd naar alle windstreken; dit was de hindoese manier waarop haar goeroe het haar geleerd had. Ik herinnerde mij misschien nog hoe zij haar goeroe ontmoet had, in de oorlogsjaren in Nice? zij had toen gedreven rondgelopen tot zij opeens in een vreemd huis voor zijn kamer stond. Zij had geklopt: ‘Come in’. Hij had haar enkel maar aangekeken, hij wist natuurlijk allang dat zij komen zou. Hij zei: ‘Your soul has nothing to do with your envelope, your soul is ours’. Haar ziel is namelijk oosters; net als de mijne. Ik ben ook ‘fameus-psychiek’, dat wist ik zeker wel: onze oosterse zielen zijn aan elkaar verwant, alleen onze westerse intellecten verschillen. Zij is nu zelf een goeroe, ik ook; wij zijn eigenlijk onder collega's.

Over Jezus - ja, zij kan dat niet zien als zomaar een verhaaltje. Het is véél dieper en mooier. Maar in de Oxfordgroep zegt zij dat niet, want daar hebben ze het nodig om over ‘Christ’ te horen. Je kan niet praten over diepere dingen met simplistische mensen. Zij had eens gezegd tegen een dominee: ‘Nu we toch zo vertrouwelijk samen zijn, zegt u mij eens: waar heeft Jezus geleefd? De een zegt hier, de ander daar. U weet het ook niet; dat komt omdat hij niet werkelijk heeft bestaan. Boeddha heeft bestaan, van hem weet men nog het paleis waar hij prins was en zo meer’. De dominee had maar gelachen, hij mocht het geheim natuurlijk niet verraden. Maar later had de vrouw van een kolonel haar gezegd dat volgens haar opvatting ook Boeddha maar een oosterse vorm was van de Jezus-legende. (Al deze mensen hebben eigen opvattingen en slaan elkaar in de diepte.)

De symboliek is veel dieper, en dus veel mooier, dan het verhaaltje. Alles is toch weer kinderlijk eenvoudig als je de verklaring weet: Johannes de Evangelist en Maria de zuster van Martha voor het hoofd, Jozef en Maria voor het hart, Johannes de Doper en Maria Magdalena voor de sexe. (Met de hand op al die plekken.) ‘Waarom was Johannes de Doper zo

[p. 439]

sexueel?’ vraag ik, maar ik krijg geen uitleg, enkel een herhaling: ‘Ja, hij vertegenwoordigt de sexe mâle’. Op haar negentiende jaar maakte zij al tekeningen, twee driehoeken in elkaar geschoven en een punt in het midden: God in het centrum van de mannelijke en de vrouwelijke driehoek. De mannelijke driehoek is rood, de vrouwelijke groen. Haar moeder was zo'n materialiste, dat ze tot haar zei: ‘Laat het maar nooit aan iemand zien, kind, want dan denken ze vast dat je gek bent’. Ik luister ernaar zonder argumenten; zij lacht onstuimig en ik glimlach verlegen terug, verlegen om deze algehele overgave, zo goeiig ook. De Hindoe had haar gezegd dat zij haar werk wijzigen kon als zij getrouwd zou zijn, dat wil zeggen als zij een fluide mâle naast zich zou hebben dat haar helpen kon. Niet natuurlijk als haar man een zwakkeling was, dan zou hij het hare eerder onttrekken.

Hier een voorbeeld: een van haar vriendinnen had haar man van het fysieke gespeend; toen moest hij wel stout worden. Zij had het hem gezegd: ‘Willie, je bent wel eens stout geweest’. Dan had hij guitig gekeken en gezegd: ‘Laten we maar wat gaan wandelen’. En toen hij gestorven was had niemand geweten waaraan; en het was geweest (fluisterend): aan sy-fi-lis!... Hierna komen bijzonderheden over de vrouw die zelf zo zinnelijk was geweest, immers tuberculeus. Men begreep niet meer waarom zij dan juist haar man had moeten spenen, maar vragen is onnodig: waarschijnlijk bijwijze van boetedoening, of geestelijke oefening volgens een opvatting die door Dorine Felsen wordt afgekeurd en nooit door de goeroes zo bedoeld is geweest.

Tot Rijckloff had zij, over deze zelfde vriendin vertellend, gezegd: ‘En iedere morgen om 9 uur gaat zij met een wierookvat naar de keuken om al die slechte fluiden van de bedienden, van hun nijd en ruzies en zo meer, te verdrijven. En dan blijft ze daar tot 11 uur’. ‘En wat doet ze daar dan?’ had Rijckloff gevraagd. ‘Dan maakt ze daar overhéérlijke croquetten!’ Het was voor Rijckloff een schrik geweest, zo kort als de afstand bleek te zijn tussen twee werelden.

[p. 440]

Ik bracht het gesprek op hem; zij herinnerde zich hem nog heel goed. Hij zou een heel akelige dood hebben. Hij was een hypocriet, die een uitgestreken gezicht had, maar die al menige vrouw met een pakje naar huis had laten gaan. Ik zei dat hij zó hypocriet niet kon zijn, want dat hij overal bekend stond als een groot verleider. Ja, maar zij had hem in Grouhy toch betrapt met die Oostenrijkse, hij had haar op de mond gezoend juist toen zij de trap afkwam. Zij keek weer schrander, en ik zag haar terug zoals zij bij ons aan tafel zat, altijd bruisend van energie en toch volkomen weerloos tegen de grappen die Rijckloff voor haar improviseerde. ‘U weet natuurlijk, zei hij op zijn plechtige toon, dat spiritistische séances soms buitengewoon gevaarlijk kunnen zijn’. Zij knikte heftig: ‘Formidabel!’ ‘Onlangs nog, ik weet niet of u het gelezen hebt, heeft een van de aanwezigen plotseling de materialisatie gevioleerd. Het was namelijk een gematerialiseerd jongmeisje, en tien maanden later, want voor geesten komt er een maand bij, is op een nieuwe séance het kind toen geboren, in de vorm van een grijzige ballon. En bijwijze van navelstreng een touwtje als bij kinderballons...’ Zij had hem met open mond en ronde ogen aangestaard, op dit moment eerst begon tot haar door te dringen dat het misschien een grap kon zijn.

Het leven is voor haar vol boeiende mysteries en niet vol grappen. Een paar dagen geleden was haar in een huis opengedaan door een oude dienstmeid en zij had dadelijk gezegd: ‘Mag ik u even blijven aankijken? Mijn God! is het dan mogelijk dat er nog zulke reine gezichten op aarde te vinden zijn? Dat is wonderbaarlijk!’ De oude meid was verlegen geworden en had zeker ook gedacht dat zij gek was; maar zij kòn niet anders. En neen, zij was God dankbaar dat hij haar een gezonde geest in een gezond lichaam gegeven had (dit met een forse klap op haar bovenarm): ‘Kijk, ik heb een arm als een meisje van achttien jaar. En de rest is net zo’.

Ten slotte, aangezien ik daarvoor gekomen was, de boeiendste onthullingen, die over Grouhy. Zij kon het mij nu wel zeggen, nu ik toch getrouwd was: mijn moeder had alles gedaan

[p. 441]

om haar in mijn armen te drijven. Zo egoïstisch was mijn moeder weer geweest; zij had gedacht: ‘Dan krijgt Guy een goede moeder, mijn zoon een goede vrouw en ik een goede vriendin’. Mijn moeder werkte met toverkrachten, die zij in Grouhy voortdurend had gevoeld. Zij had een hadjivrouw naast mijn moeders bed gemanifesteerd gezien en die later op een foto aan de wand herkend. Mijn moeder zond formidabele sommen naar Indië voor deze toverkrachten: zij had twee helpers gehad, een oude hadji, en deze vrouw, die fameus sterk was. Zij, Dorine, had al haar eigen kracht nodig gehad, want als zij 's nachts op Grouhy werkte voelde zij zich tegenwerken: dat was de wil van mijn moeder geweest (die haar in mijn armen wilde drijven).

Ik keek haar welwillend aan; ik mocht ook wel dankbaar zijn zoveel meer te krijgen dan ik had kunnen verwachten. ‘Uw moeder, zei ze, kon formidabel schalks kijken. Dan keek ze mij vanuit haar bed alleen maar lachend aan, maar Dorine hier was ook niet van gisteren. “Neen, lieve schat, zei ik dan, je zoon en ik zijn geen mensen voor elkaar. Hij is zo fameus zinnelijk, ik zou in drie weken voor hem uitgepurgeerd zijn, terwijl ik dan net zou beginnen, want dit wezen, als het eenmaal in vlam is...”’ En weer kwamen de oosterse zielen die klopten, maar de westerse intellecten klopten niet. Zij had dat geweten van het eerste ogenblik dat zij mij zag. ‘En u wou nooit in Grouhy komen als ik er was, u dacht zeker van mij: “Wàt een hysterica!”’ (Op deze punten deed ik een wedervraag, zonder haar tegen te spreken.)

‘Komt u spoedig eens met uw vrouw hier rijsttafelen, zei ze toen ik wegging. Ik maak een rijsttafel in Parijs, net zo compleet als in Den Haag, als u maar even vooruit waarschuwt. En als Dorine wat voor u doen kan, u weet, ik help iedereen, en gráág!’ Deze zelfde vrouwen, een beetje meer geletterd en minder goedig, schrijven mémoires over de beroemde mannen die zij gekend hebben, gered, opgeslokt en overgemaakt.

Het is of ik een satire schrijf, en toch is het niet geheel waar. Ik sta niet alleen satiriek tegenover het gekkenhuis van Grou-

[p. 442]

hy, en ik zou hypocriet zijn als ik mij het air gaf van hier volkomen vrijuit te gaan. Ik ben dit hoofdstuk begonnen bij slecht weer, ik eindig gedurende een maannacht: zoëven heb ik een hele tijd op een helling gezeten, met mijn rug tegen het gras, zachtjes Sourire d'Avril fluitend terwijl ik in mij opnam hoe de maan een melkweg streek over het zeeoppervlak. Als ik mijzelf mag bijvallen, in deze trieste historie, dan kan het nog alleen maar zijn omdat ik mij niet tot elke prijs aan het gekkenhuis onttrokken heb, omdat ik het toch nooit met mijzelf eens kon worden dat ik alleen de lijdende partij was, of er het meeste bij verloor omdat ik ‘zoveel meer waard’ zou zijn. Als het ij delheid betekent dit achteraf te bedenken, dan had ik toch nooit de ijdelheid mij met een dergelijke redenering te overtuigen; en dan, natuurlijk, zijn er ook nog de onbepaalbare factoren die alle redeneringen doen verdampen. Ik hield van mijn moeder: dit was een vaststaand feit; ik had mijn genegenheid voor Suzanne en het gevoel haar te moeten bijstaan: dit was er nog een. Als mijn moeder mij voor mijn brussels appartement afscheepte met de goedkoopste meubels, dan kende ik in de grond haar redenering: ‘Hij moet het daar niet al te prettig hebben, zo keert hij wel gauw terug naar het comfort van Grouhy’, maar ik was het mijzelf en haar verplicht dit te negéren en bovendien, het kostte mij werkelijk geen moeite om tegenover deze middelen onverschillig te blijven. Misschien had ik ergens ook het duistere gevoel dat het rechtvaardig was als ik voor mijn aandeel in de warwinkel betaalde; ik mag althans eerlijk zeggen dat ik zelden erop uit was mijn eigen huid te sparen ten koste van de andere. Maar de nabetrachting is vozer dan alles: wanneer men nu bewijzen zou dat ik geleefd heb op het meest hypocriete mengsel van lamlendigheid en karakter, van hoogmoed en masochisme, dan zou ik nog geloven dat alleen andere omstandigheden mij hadden kunnen dwingen op iets anders te leven.