[p. 212]

16 Laatste tijd op Balekambang

Toen wij op Balekambang terug waren, kreeg ik les van mijn vader. De juffrouwen hadden niet gedeugd, hij zou het nu zelf wel doen. Hij was daarvoor naar een onderwijzer gegaan en had zich een lijst laten geven van alle boeken die op diens school gebruikt werden; de rijstpellerij rolde nu en iedere morgen voor hij erheen stapte gaf hij mij les. Het was een geluk voor mij dat ik niet traag van geest bleek te zijn, want hij had mij misschien eerst mishandeld en toen aan mijn lot overgelaten. Hij gaf mij alles: frans, hollands, geschiedenis, aardrijkskunde, rekenen - terwijl hij in de fabriek was liet hij mij een flinke portie werk alleen maken, 's avonds als hij thuiskwam, moe als hij was, overhoorde hij wat ik geleerd, keek hij na wat ik uitgewerkt had. Om deze taaiheid alleen verdient hij al mijn dankbaarheid; zoals ik hem later heb leren kennen, met zijn haat tegen de onderwijzer, zijn drift, zijn opgekropte ergernis over de Sundanezen, heeft hij zich hier werkelijk een vader betoond. Hij gooide mij soms de boeken naar het hoofd en schold mij voor driedubbelovergehaalde ezel, maar hij hield vol bij dit werk, dat voor hem afschuwelijker moet zijn geweest dan voor mij, ofschoon ik hem toen een beul en een schoolmeester en als schoolmeester nogmaals een beul vond. Mijn moeder kwam soms tussenbeiden en vroeg hem mij wat minder te laten werken; hij moest niet vergeten dat hij mij privaatles gaf enz. Als beloning gaf hij mij de boeken te leen die ik grotendeels al in het geheim had gelezen. Twee of drie van Walter Scott, die minder kuis waren dan de rest, hield hij achterwege; ik las ze op de manier die ik bij de andere had toegepast. Ik snuffelde in al zijn trommels en kasten, als ik onder mijn eigen boeken niets meer te lezen had, en vond op een dag een catalogus van

[p. 213]

een uitgever van halfpornografische lectuur met plaatjes; op een ervan trachtte een boerenjongen een boerenmeisje in het gras te gooien, er stond onder: O, Teun, als moeder dat eens wist! - Geen nood, die weet er meer van dan jij! Dit plaatje bleef voor mij mysterieus, ondanks alle inlandse openbaringen. Wàt zou moeder beter moeten weten? vroeg ik mij af. Waarom worstelde die jongen met dat meisje, en bij welke gelegenheid zou mijn moeder zo hebben moeten worstelen.?

Soms riep mijn vader mij nog bij zich buiten de les om, als vroeger toen ik met zijn horlogeketting mocht spelen. Maar het was het ware niet meer; sinds het pak slaag bleef hij voor mij de vijand. Eens zong ik, terwijl ik het lezen moest, een versje uit het leesboek, omdat ik toevallig het wijsje kende. Mijn moeder hoorde het en zei: ‘Je moet lezen’. Tot mijn verwondering zei hij: ‘Neen, laat hem maar zingen’. Ik vertrouwde ook dit niet; ik voelde dat mijn moeder gelijk had en dat ik verraad pleegde aan iets, door voor het plezier van mijn vader te zingen.

In mijn vrije tijd organiseerde ik mijn troep van inlandse speelkameraden. De voornaamste bleven de kinderen van de staljongen, Enih en Entjih, een meisje en een jongen. Het meisje was vol fantasie en speelde ‘huisjes’ met mijn boeken; wij konden zelfs huizen maken met verdiepingen; uitgeknipte poppetjes waren de dames en heren die elkaar bezoeken brachten. Enih verzon grote verhalen die zich afspeelden tussen de familie Ducroo en de familie Rengers waar haar vader vroeger gediend had; mijn fantasie liep spoedig harder dan de hare, ik geloofde dat ik de familie Rengers werkelijk gekend had, vooral sinjo Rentie, de zoon, die zeker tien jaar ouder was dan ik en die ik alleen uit beschrijvingen van Enih kende. Ik vertelde haar in alle ernst dat ik allerlei avonturen met hem beleefd had, dat ik zelfs eens met hem op tjoeliks (kinderrovers) gejaagd had. ‘En schoot je dan ook?’ vroeg Enih met honende ernst. ‘Neen, maar ik liep achter hem aan en mocht het geweer dragen.’ Toen ik ouder werd en de sexualiteit mij lijflijk begon te plagen, stelde ik mij voor dat ik op Enih zelf verliefd werd;

[p. 214]

ook dit begon met het poppetjesspel, één pop moest zij nu zelf zijn, al was het een dame uit een modecatalogus, en één was ik, en deze twee poppetjes liet ik, ondanks haar lachend protest, trouwen. Op een dag stelde ik haar voor om werkelijk te trouwen; zij begreep dadelijk wat ik bedoelde maar zei dat er nergens plaats voor was. Ik stelde allerlei plaatsen voor, tot een kuil toe aan het strand; ze zei me toen dat het onmogelijk was omdat ik onbesneden was en voor haar dus gelijkstond met een Chinees. De grote minachting van de inlander voor de Chinees overtuigde mij dadelijk, maar ook de minachting die ik zelf voor Chinezen meende te hebben: dat Enih mij niet wilde als ik voor haar een Chinees was, leek mij als logica onverzettelijk. De besnijdenis van haar broertje Entjih had indruk op mij gemaakt: hij had mij verteld dat men hem wel een halfuur met koud water bewerkt had om de pijn niet te voelen; verder had men hem rijk getooid op een paardje laten rondrijden; een paar dagen later had hij mij in een hoek van de tuin laten zien hoe ‘het’ eruit zag: iets onkenbaars, rood en geel gestriemd en gezwollen als een varkensblaas. Ik vond het goed voor inlanders en beneden mij; maar tegelijk begreep ik dat men met zoiets toch wel iets verdiend had.

Dat ik verliefd moest zijn, was intussen vanzelfsprekend: alle ridders in Walter Scott waren het en eindigden met te trouwen. Ik werd zelfs hevig verliefd op een plaatje, voorstellende Isabella van Croye die haar hand te kussen gaf aan Quentin Durward; de aanwezigheid van de geknielde Durward hinderde mijn liefde niet weinig, tot ik er op gevonden had mij met hem te vereenzelvigen. Misschien kwam ik zo ertoe om mijzelf in ieder boek door een van de helden vertegenwoordigd te voelen. Maar soms was de keuze moeilijk: in Ivanhoe en De Talisman niet, ondanks de aanwezigheid van Richard Leeuwenhart, omdat ik zonder bedenken Ivanhoe en Sir Kenneth koos als de jongeren, die aan het einde ook trouwden; in Guy Mannering werd ik voor een dilemma gesteld omdat de held van het verhaal oud werd, ik moest dus wachten op de jonge Bertram die in het midden van het boek eerst opkwam en die

[p. 215]

ik als de ware held beschouwde. In Het Schoone Meisje van Perth (een van de boeken die ik eigenlijk niet lezen mocht) was de keuze het moeilijkst: Henry Gow, de smid, was zonder twijfel de held en trouwde ook met het mooie meisje, maar hij had een volle baard en was dertig, wat hem voor mij oud maakte; ik voelde mij, door de plaatjes al, veel meer aangetrokken tot twee baardeloze jonge mannen, Conaghar en Robert van Rothsay, maar de eerste werd als een kind verslagen door Gow en de tweede vocht helemaal niet. Ik had uit Scott een soort levensbeschouwing opgedaan die ik in elk boek bevestigd wilde vinden; voor ik begon, vroeg ik mijn vader: ‘Wie is de held? Wie is zijn vriend? Wie is zijn vijand?’ Ook het vinden van een echte vriend en een echte vijand was soms nogal moeilijk.

In Sukabumi, toen ik voor het eerst bij een boek gehuild had, het was bij Een Schooljongen van Farrar dat mijn vader zelf een prachtboek noemde, zei hij tegen mij: ‘En denk je niet dat iemand veel geleden moet hebben, om een goed schrijver te zijn?’ Ik werd door het idee geheel overrompeld; dat er enig verband was tussen de schrijver, waarschijnlijk een heer als ieder ander, en zijn helden, was nooit in mij opgekomen, maar een zo gevoelige opmerking, komend van mijn vader, deed mij nadenken. Sindsdien begon ik te letten op het lijden van een schrijver dat men in zijn boek zien kon; ik vond zelfs iets in een Indianenboek: de dood van een oude beverjager, een passage, die ik met tranen in de keel aan mijn moeder voorlas maar die haar tot mijn verwondering en ergernis onbewogen liet. Scott gaf mijzelf in dit opzicht weinig voldoening, evenmin als mijn andere lievelingsschrijver, kapitein Marryat; maar een ander ‘prachtboek’ dat ik op mijn verjaardag kreeg, De Hut van Oom Tom, gaf een rijke oogst. En vreemd genoeg, of door de sympathie die mijn vader zelf Oom Tom betuigde en zijn antipathie voor Legree, ik kwam er geen ogenblik toe om hemzelf met die slavenranselaar op één lijn te stellen.

Toen Enih mij geweigerd had, vond ik dat ik elders verliefd moest zijn; ik dacht toen terug aan al de europese meisjes die

[p. 216]

ik op school gezien had in Sukabumi: ik weifelde tussen een meisje van een paar jaren ouder, mager maar met prachtige zwarte krullen, zoals zij ook bij de heldinnen van Scott voorkwamen, en een ander van ongeveer mijn eigen leeftijd, dat Polly heette en met wie ik eens in de soos verstoppertje gespeeld had. Ik koos de laatste om de grotere waarschijnlijkheid, vertelde Enih van haar en trachtte mijzelf te overtuigen door dikwijls, als ik alleen was, met aandoening ‘Polly’ te zeggen. Maar twee koetjiahs (beroepsspelers) die op Balekambang kwamen wonen en ieder een vrouw hadden, gaven mij een grotere werkelijkheid: ik werd weer verliefd, en ditmaal in groot geheim, op een levende vrouw, eerst op de ene, die mij in het begin mooier leek, maar haar sirihkauwen stootte mij af; toen op de andere, die mij juist aantrok door haar witte en ongevijlde tanden.

Met de inlandse jongetjes speelde ik krijgertje, maar door Walter Scott verbond ik daaraan ridderverhalen: wij noemden elkaar Ivanhoe, Kenneth en Richard, wat de inlandse jongens niets vreemd vonden; later, bij een nieuw boek over leeuwenjagers wilde ik de namen veranderen en mij Marandon laten noemen, maar hier protesteerden zij, omdat zij de oude namen gemakkelijker vonden en zich eraan hadden gewend. Zij heetten in werkelijkheid Entjih, Hatim, Sanoeb, Ahim, etc. Ahim was een watervlugge zwarte jongen, die op groter voet van gelijkheid met mij omging dan de anderen. Zijn vader had hem les gegeven in pentjak, een kruising van dansen en vechten; op een dag stelde ik hem voor deze kunst op mij te beproeven. Hij weigerde eerst bescheiden, maar ik dwong hem ertoe en greep hem aan. Binnen misschien vijf minuten smeet hij mij 21 maal in het zand; maar ééns trok ik hem half mee. Bij iedere val van mij stonden de andere kinderen, jongens en meisjes, te springen en te joelen. Ik was tenslotte doodmoe en druipend van zweet, maar meer verwonderd dan vernederd; ik verloor geen ogenblik het idee dat alles anders zou worden als wij in ernst vochten en als ik hem slaan mocht, in plaats van enkel aan hem te trekken. Maar bij de anderen was mijn persoonlijk

[p. 217]

prestige geheel geschokt, ik was nu alleen nog maar hun meerdere als zoon van een blanda. Later, toen Ahim weg was, vertelde mij Entjih met leedvermaak dat hij hem gezegd had dat ik een echte blanda was, want dat ik al die tijd geroken had als een andjing basah (natte hond). De vader van deze Ahim werd Pa Sahim genoemd en was waarschijnlijk gek. Op een keer liepen een paar koelies weg, die door Isnan te paard werden ingehaald en teruggebracht; zij hurkten op ons erf, drie naast elkaar, mijn vader voer tegen hen uit en sloeg hen daarna één voor één: de eerste twee, die zich niet verzetten, kregen ieder een paar klappen en verder niet, de derde, die opsprong, werd geranseld op een manier die veel van een worsteling had. Ik had dit alles van kindsaf gezien, maar als ik nu mijn vader over zo'n inlander zag rollen, die zijn hoofddoek verloor en tegen de grond geduwd werd, deed zich een sexueel verschijnsel bij mij voor waarop ik niet lette. Het gevoel dat ik had leek tegelijk op angst en exaltatie. Terwijl mijn vader nu de derde man sloeg, kwam Pa Sahim uit zijn huis aangerend en sloeg opeens een van de twee andere koelies, die weer gehurkt zaten, in zijn nek en van achteren. Mijn vader liet onmiddellijk zijn slachtoffer los en riep de man toe dat hij weg moest gaan: de man stond tegenover hem, sterk en gedrongen, en keek hem aan met rode ogen. Ik geloof achteraf dat deze scène op een moord had kunnen uitlopen; als mijn vader de man niet met zijn grotere wil bedwongen had, als de ander een mes had getrokken, hadden mijn moeder en ik hem daar door de vier inlanders in enkele seconden kunnen zien vermoorden; het is niet onmogelijk dat zij zich daarna op ons hadden geworpen, zulke dingen zijn precies zo gebeurd. Maar de man ging weg, en de drie geslagenen volgden hem; mijn vader ging op een lange stoel liggen waar mijn moeder hem met sussende woorden thee kwam brengen. Wat had ik gedaan, denk ik nu, als ik mijn vader had zien vermoorden? Ik denk dat ik direct hard zou zijn weggelopen, de kampoeng door, recht naar de punt van de Tjiletuh, om bij Kiping en de bataviase zeelieden te schuilen. Of had ik mijn moeder willen verdedigen?

[p. 218]

Een andere keer dat Ahim niet met mij wilde spelen, zocht ik hem zelf in zijn woning op. Hij zat te eten, met het gezicht naar zijn vader en de rug naar de deur; half boos, maar half voor de grap, trok ik hem nog voor hij mij gezien had van de balé op de grond. Hij weigerde mee te gaan, en zijn vader begon te brullen zoals ik het nog van geen inlander gehoord had; ik ging weg om het mijn vader te zeggen. Terwijl ik de brug over de Tjikantèh overliep, want de koeliewoningen waren op de andere oever, hoorde ik de stem van de man nog duidelijk schreeuwen: ‘Ga je gang maar! Ik ben niet bang! Ik ben niet bang!’ Toen ik in ons eigen huis terug was en mijn ouders het verhaal gedaan had, kreeg ik een standje, maar mijn vader scheen toch even geneigd om naar het gebrul toe te gaan, dat men ook bij ons nog kon horen. Misschien had hij ook toen vermoord kunnen worden. Mijn moeder weerhield hem met het argument dat de man gek moest zijn, dat men het zien kon aan zijn ogen. Enige dagen later werd hij weggestuurd en verloor ik dus ook mijn kameraad Ahim. Ik had tegen hem later een soortgelijke wrok als tegen de waroenghouder van de weg naar Pelabuhan: ik was vastbesloten hem in zijn gezicht te slaan bij onze eerstvolgende ontmoeting voor zijn vergelijking met de andjing basah.

Ondanks dit alles deed het optreden van mijn vader tegen de inlanders mij allesbehalve plezier: ik onderging het als een noodlot, maar ik huiverde al wanneer zoiets op komst was. Mijn moeder waarschuwde mij soms dat ik maar weg moest gaan, dat er zeker weer iemand zou worden geslagen. Ook mijn vriend Moenta, Don Juan als hij was, kreeg eens een pak ransel, waarna hij hard wegliep; mij gaf het nieuwe haat tegen mijn vader. Eens sloeg hij een reeds bejaarde en nogal dikke man uit het dorp, die per vlerkprauw onze post van Pelabuhan haalde; ongetwijfeld had de man het verdiend in zoverre dat hij misschien een aangetekende brief had geopend om te zien of er geld in zat, maar ik kookte die middag van medelijden en verontwaardiging. Als in een reflexbeweging rende ik naar mijn kamer en sloeg er een spaarpot stuk waarin mijn moeder

[p. 219]

soms een dubbeltje stak: de opbrengst was ongeveer een gulden. Ik wist zeker dat mijn moeder mij geen standje zou maken, maar ik was doodsbeangst dat mijn vader mij zien zou: achter de djarakhaag dubbelgevouwen om niet gezien te worden, moest ik ook hardlopen om de man in te halen. Hij liep strompelend, bezig zijn saroeng aan te trekken en zijn hoofddoek vast te binden. Toen ik hem ingehaald had - het was al in de dubbele haag naar de kampoeng - gaf ik hem haastig het geld en sloop met bonzend hart terug langs de struiken die mij moesten verbergen. Ik noteer deze ‘edele daad’ precies als mijn wraakgevoelens: als bijna redeloze behoeften en niet anders. Ik heb nog eens zo'n impuls gekend, tien jaar later, toen ik een journalistje was bij De Nieuwsbode aan de Kali Besar te Batavia: op een smoorhete middag, terwijl ik op de tram naar huis wachtte, kwam een inlander voor mij staan met een verveloze houten tafel die hij mij aanbood. Ik vroeg hem of hij soms dacht dat ik het ding in de tram kon meenemen; hij keek mij smekend aan en zei bijna toonloos: ‘Voor één gulden, mijnheer, voor wat u maar wilt’ en met een gebaar naar zijn mond: ‘Ik heb zó'n honger’. Er was juist hongersnood in het Buitenzorgse. Ik had nauwelijks een halve gulden bij mij, en dezelfde reflex-beweging had plaats: ik riep hem toe te wachten en rende zo hard ik kon de brug van de Kali Besar over, terug naar de krant, omdat ik kans had er de chef-corrector nog aan te treffen. Ik vond hem ook en vroeg hem haastig een gulden; toen holde ik terug en vond de inlander nog op mij wachten. Ik had al die tijd één vrees: dat hij weg zou zijn gegaan omdat hij mij niet vertrouwde. Toen ik in de tram zat die gelukkig meteen voorbijkwam, voelde ik mij onbeschrijflijk prettig en was toch verwonderd over mijzelf.

Ik heb als alle andere indische jongens later zelf inlanders geslagen; vooral sadokoetsiers heb ik verscheidene malen met de vuist in de rug gedwongen om te rijden, als zij het niet wilden. Maar dit alles uit een verkeerd begrip van sportief optreden, in navolging van anderen, zonder veel overtuiging en eens zelfs, toen ik een inlander een oorveeg had gegeven en de man weg-

[p. 220]

ging zonder een woord te zeggen, met een sterk gevoel van zelfvernedering en medelijden, woedend op mijzelf omdat ik eigenlijk maar één behoefte had: de man terug te vinden en hem mijn spijt te betuigen. Daarentegen heb ik in Tjitjalengka, toen ik 17 was, met de huisjongen Piin gevochten die mij niet wilde gehoorzamen, terwijl mijn ouders uit waren. Hij was voor een inlander ongewoon lang, en had sinds weken een honende traagheid tegen mij gemanifesteerd; ik sprong nu van tafel op, waar ik zat te eten, en liep hem in de gang na om hem een klap te geven; hij wendde zich om en greep mij aan, en wij rolden over elkaar in de gang tot wij tegen de wand stuitten. Ik kreeg hem tussen mijn benen precies zoals ik het mijn vader had zien doen, zijn hoofddoek lag los over de grond en ik had hem kunnen slaan want hij had opeens opgehouden zich te verweren. Maar ik deed het niet; ik duwde hem met zijn hoofd tegen de wand, stond op, lachte, en liet hem opstaan; ik ging, omdat ik hem niet geslagen had, met een tevreden gevoel weer aan tafel. Hij bediende mij verder, en toen mijn ouders thuiskwamen sprak hij noch ik over het gebeurde. Sindsdien vloog hij op mijn wenken en had allerlei attenties voor mij; op een dag dat ik met een soort korte sabel tot op het been in mijn enkel had geslagen en met een slof druipend van bloed naar binnen hinkte, schoot hij asgrauw op mij toe om mij te steunen. Het was een korte sabel die in een stok zat, ik had het wapen pas gekocht en hij had het staal zo scherp mogelijk voor mij geslepen: het kan zijn dat het daarom was, maar deze aard van gewetenswroeging lijkt mij te subtiel voor een inlander. Wat een prettig onderwerp voor de freudianen: de ‘binding’ van heer en dienaar na het pak ransel. Ik zou het gezicht van mijn vader hebben willen zien, als ik hem naar gevoelens van deze aard had kunnen vragen.

Ik kom op Pa Sahim terug en op Balekambang. De man was misschien niet gek, maar zeker wreed. Op een dag schoot Isnan in de Tjikantèh een binjawak (kleine alligator), die levend aan wal werd gebracht. Pa Sahim zette het dier zijn kapmes tussen de kaken en spleet hem open als een stuk brandhout

[p. 221]

met een sonoor ‘hàh!’ bij iedere nieuwe slag, en bij iedere slag ging de bek van het dier nog open, hoewel die bek al tot de maag was doorgetrokken. Zo'n gezicht lijkt een inlander komisch. Toen Otto op Balekambang bij ons kwam, schoot hij voor zijn collectie een loetoeng (zwarte aap); het dier werd nog levend thuisgebracht, Moenta kwam bij mij en zei: ‘Ga naar de loetoeng kijken die je broer geschoten heeft; een loetoeng is als een mens, als hij pijn heeft kan hij huilen.’ Ik ging kijken waar het dier lag; het kreunde als een mens en had inderdaad tranen in de merkwaardig menselijke ogen. Ik kwam ontsteld en zelf vol tranen bij mijn moeder, vragend of het dier niet in leven gehouden kon worden. Zij vreesde van niet; bovendien wilde Otto de huid immers voor zijn collectie hebben. In de nacht werd het kreunende lichaam naar de bijgebouwen gebracht. De volgende dag, zodra ik op was, ging ik er heen; het dier leefde nog en keek mij aan, ik krauwde het voorzichtig over de kop, ik gaf het een hand, die het angstig omvatte. Isnan verscheen om het te laten villen. Ik verzette mij, zeggend dat het misschien in leven gehouden kon worden. ‘Geen sprake van’, zei hij; hij had order gekregen het te laten villen, en hij liet het wegbrengen. Ik liep overal rond om mijn moeder te zoeken, maar zij was met Otto en mijn vader gaan wandelen. Toen zij terugkwamen, was de loetoeng gevild. Ik sprak de hele dag niet met hen; ik zou mijzelf veracht hebben als ik gesproken had met zulke mensen. Maar het pijnlijkste werd mij door mijn kameraadjes verteld: de loetoeng was levend gevild; toen hij al zonder huid was, kreunde hij nog, en toen eerst, zei Enih of Entjih, had hun vader de staljongen hem met zijn kapmes de schedel ingeslagen.

Ik zoek mijn oude leed terug te vinden terwijl ik dit schrijf; maar niets... het is voorbij, of de handeling van het schrijven vervangt het. Ik heb toch jaren later aan die dingen teruggedacht en met dezelfde intensiteit de gevoelens van haat en medelijden in mij waargenomen; ik heb dat verhaal soms voor mijn moeder opgerakeld om haar te straffen dat zij het niet had kunnen beletten. Die loetoenghuid is in de collectie van

[p. 222]

Otto misschien geen jaar blijven hangen; hijzelf had spijt dat hij het dier had geschoten, maar misschien vooral dat hij het niet beter geraakt had.

Deze gebeurtenis verwijderde mij van Isnan. Ik heb met twee volwassen bedienden als kind werkelijk strijd gevoerd op Balekambang, met Isnan en met Pieng, de keukenmeid. Pieng was misschien gewoon hysterisch; zij gaf hieraan dan lucht in een overvloedig gillen wanneer ik iets misdaan had tegen haar dochter, mijn speelgenoot Amsah. Dit ‘misdaan’ was nooit van ernstige aard: zij kreeg met kegelen een bal tegen haar voet of ik zei haar dat zij zich mooi gemaakt had (zij had dan sirih gekauwd, wat ik niet kon uitstaan) voor een van de bataviase zeelieden, Normin. Als mijn ouders dan in de fabriek waren, kwam Pieng mij bekrijsen. Ik had zelf opwellingen om haar, zo oud als zij was, aan te vliegen, maar ik slaagde er weldra in haar met woorden te wonden en het werd dan veel mooier: zij vloog de keuken weer in, en daar, tussen de potten en pannen, sloeg zij zich gillend op de borst en trok zich weliswaar de haren niet uit, maar toch vervaarlijk aan het haar. Ik maakte het deurtje dan open naar de kamer ernaast, waar Isnan de messen zat te slijpen, en zei: ‘Bekijk toch deze gekke vrouw’. Hij trok dan een onverschillig gezicht, maar in werkelijkheid genoot hij van het spektakel. Ik weet niet in het minst meer wat ik allemaal heb kunnen vinden, voor mijn kinderpsychologie zou het curieus hebben kunnen zijn. Isnan zei tegen mij: ‘Allah, wat is je tong scherp!’ en dat als ik met hemzelf in strijd was. Het was maar goed dat ik mijn tong had tegen deze man, die ik anders niet kon treffen. Hij was de grote dierenopruimer van ons huis; hij schoot op katten en honden die gevaarlijk werden geacht voor de kippenren, en op een dag dat hij een hond in het kippenhok betrapte, sloeg hij hem met een bamboe de ruggegraat stuk. Het beest jankte afschuwelijk, ik hoorde het en snelde toe: het werd één kluwen tussen het beest dat jankend maar machteloos in een hoek op de grond lag, Isnan met zijn bamboe, en ik die Isnan tussen de benen liep, hem aanvloog en trok en duwde waar ik kon, alles in een

[p. 223]

kleine mimte vol kippenvuil en veren, en met de deur gesloten; dat de hond ons geen van beiden heeft gebeten, is een wonder. Isnan duwde mij opzij of liep mij bijna omver, terwijl hij met de bamboe de hond verder afmaakte; ik schreeuwde: ‘Wacht, Isnan, tot ik groot ben en ik zal je net zo behandelen!’ Ik haatte hem op dat ogenblik feller dan ik ooit Bapa Tjiing haatte.

De dierenhistories zijn in mijn herinnering wel het roerendste van de Balekambangtijd. Op het achtererf was het kippenhok, zodat de kippen overal liepen, tot soms in huis toe, nergens was men geheel zeker dat men niet met kippenvuil in aanraking kwam. Maar zij gaven vlees en eieren, de enige variatie op vis, omdat rundvee hier zelden geslacht werd; als een enkele keer karbouwenvlees werd aangeboden moest men zorgvuldig nazien of de karbouw misschien niet ziek was. Wij hadden zelf karbouwen, gewone grijze en albino's ertussendoor, waarop ik bij voorkeur reed, nadat mijn vriendje Sanoeb mij geleerd had hoe ze te bestijgen. De lievelingskoe van mijn moeder, Sajati zonder horens, had mij in de riviermodder geduwd, maar de karbouwen met hun grote dikke horens liepen dom en rustig voort, met Sanoeb en mij op hun rug. Thuis had ik een kuikentje dat piepend rondliep tot over mijn boeken, en dat op een dag door een geheimzinnig voorbijganger werd doodgetrapt; met onzegbaar verdriet begroef ik het in de tuin, bij de grasweger. Mijn vriendje Hatim gaf mij op een dag een perkoetoet die hij in de koeliewoning van zijn ouders had grootgebracht; ik deed het dier vol trots in een kooi en vroeg Amsah om het eten te geven tegelijk met de vogels van mijn ouders, een week later was het verhongerd omdat Amsah er niet aan had kunnen denken. Het was in een tijd waarin mijn vader mij overstelpt had met werk, zodat ik er niet meer op had gelet; toen ik het stervende zag en mijn moeder de reden ontdekte, was ik woedend op Amsah maar ook op mijzelf Het feit dat het beest in de armoede van Hatim was groot geworden, dat hij het uit zijn mond gevoederd had, en dat het in onze rijke woning op deze manier moest sterven, gaf er de melancholie aan van een sprookje, maar dit aesthetisch element verscherpte mijn pijn

[p. 224]

in plaats van die te verzachten. Ik had mij door Hatim kunnen laten slaan, als hij dat gewild had. Maar hij nam het stil op; hij had een dom gezicht met grote voortanden. Na de dood van het kuikentje kreeg ik van mijn moeder een grote gele haan die geen gevaar meer liep te worden doodgetrapt. Hij was maar in naam mijn haan, want meer dan hem op die manier bezitten kon ik niet, tenzij hem een heel enkele keer even ronddragen. Maar deze haan gaf mij niets dan vreugde: op een gegeven moment had Otto een half dozijn vechthanen aan mijn moeder gezonden, alle met geschoren kammen, en de mijne, zonder geschoren kam, joeg ze alle op de vlucht. Ik had vage plannen om hem tot vechthaan uit te roepen en weddenschappen met hem te winnen, en de koetjiahs stelden het mij zelfs voor, maar hier bleek meteen hoezeer hij mij alleen in naam toebehoorde.

Wie werkelijk van mij was, ofschoon hij in naam mijn vader toebehoorde, was de foxterrier Loeloe. Hij was krachtens zijn ras en zijn kleur in die negorij een echte blankenhond, heerszuchtig, energiek en onverschrokken. Daar zijn vrouw Lili spoedig gestorven was, leefde hij op ons erf met zijn dochters, wat hem niet belette om geregeld een droit de seigneur in de kampoeng uit te oefenen onder de gewone gladakkers. Hij vocht dan ook zonder ophouden en won het altijd; de dorpelingen hadden respect voor hem omdat hij wel een Ardjoena moest zijn onder de honden. Soms kwam hij toch met gaten in zijn vel thuis, eens midden in zijn kop: een zo keurig, diep, rond gat, dat ik niet begreep hoe het niet tot in zijn hersens was doorgedrongen. Mijn moeder verbond en verpleegde hem dan met kajoepoetih en jodoform, precies zoals zij met de wonden van de desamensen deed. Als wij krijgertje speelden was Loeloe altijd aanwezig; ofschoon hij mijn vader erg gehoorzaam was, draaide hij in een kringetje rond wanneer mijn vader en ik hem tegelijk floten en eindigde dan met naar mij toe te gaan, hoewel met krimpende rug uit angst voor mijn vader. Mijn vader sloeg hem soms met de zweep; ik niet, ik worstelde met hem, trok hem aan zijn oren of tilde hem hoog op en

[p. 225]

smeet hem dan tegen de grond, maar toch in kameraadschap. Mijn kinderwreedheid tegen dieren bestond wel, maar ging niet ver; ik deed een dier kwaad om sterk medelijden met hem te krijgen. Wij hadden ook veel katten, bijna allemaal driekleurige, die ik beurt om beurt mee naar bed nam. Mijn katten-kwellerij bestond eruit ze zacht tegen een tapijt te gooien dat van de wand af hing, zó dat ze zichzelf hoog boven de grond eraan vasthaakten; ze hingen dan angstig miauwend en durfden zich niet te laten vallen, en zodra ze het toch deden gooide ik ze opnieuw aan het tapijt. Als ze doodmoe waren, had ik het gevoel dat ik ze hevig mocht verwennen. Dit naieve sadisme herinner ik mij alleen van Balekambang, ofschoon ik ook later altijd katten mee naar bed nam. Ik zie ook duidelijk het tapijt terug: donkerrood met witte constructies; van de wand viel het over een lage houten bank, en het geheel heette met een prachtig woord uit die tijd alkatief (alketiep, zeiden de inlanders), een woord dat voor mij tapijt en bank en die hele hoek van de kamer innam.

De foxterrier heeft een verwoede afkeer van apen. Even voorbij de koestal was een dicht overgroeid water, donkergroen achter gordijnen van lianen met witte bloemen; hier gekomen stond Loeloe trillend een hele middag te blaffen, omdat hij daarachter de apen rook die wij alleen aanwezig wisten door een zacht kraken en slingeren van takken. Op een middag ging ik bij een van de koelies kijken naar een klein pasgevangen aapje. Het dier zat op een stok, angstige geluidjes makend die leken op tjilpen. Ik had Loeloe vergeten, die achter mij stond en trillend naar de stok opkeek, het aapje zag hem en kroop als een kind tegen mij op, en met één sprong had Loeloe het om het middel en sleurde het mee door de tuin. Het was zo vlug gegaan dat niemand het realiseerde; maar ik kreeg hem gauw genoeg te pakken, sloeg uit alle macht met mijn vuisten op zijn ribben en trok aan zijn kaken. Maar hij stond als versteend, waarschijnlijk tot hij zeker was dat hij alle leven uit het aapje had gebeten; toen liet hij het verachtelijk vallen. Het was dood, een klein beetje bloed liep uit de neusgaten. Ik nam

[p. 226]

het lijkje mee, met Loeloe aan de halsband aan mijn andere arm, en thuisgekomen bond ik hem vast, legde het aapje voor hem neer en ranselde hem ditmaal met de zweep tot hij dof kermde. Ook daarna ging ik radeloos het strand op: om mijn verdriet op dat ogenblik met een daad te evenaren had ik Loeloe moeten ophangen.

Hij stierf aan hondsdolheid. Hij was al enige dagen brommerig en lusteloos geworden en ik had hem soms aan de oren getrokken, hem opgenomen en hem laten vallen. Hij was dan stil en waggelend weggegaan; mijn vader merkte zijn ziekte aan zijn gang en liet hem aan de ketting leggen op een koele plek; daar leefde hij nog twee dagen. Ik mocht er niet meer bij komen, maar mijn vader ging dagelijks naar hem kijken en streek hem nog over de kop. Als hij wegging, keek Loeloe hem na met glazige ogen. ‘Stille dolheid, zei mijn vader; braaf beest, hij heeft er zelfs niet over gedacht om een van ons te bijten’.

Ik liep nog enige andere gevaren met beesten; niet alleen van het soort kakkerlakken en duizendpoten, waar de hollandse vrouwen zo van rillen als zij aan Indië denken. Een kakkerlak zag ik op Balekambang iedere dag, enige slangen waren zelfs op ons erf doodgeslagen. Maar op een dag dat wij zakdoekverstoppen speelden, tastte ik met mijn hand in een lege vogelkooi, toen opeens Enih een schreeuw gaf. Als een groene pijl schoot van onder het blikken dak van de kooi een boengka laoet weg, een slang waarvan de beet dodelijk is. Een andere keer, toen de brug over de Tjikantèh was ingezakt, roeiden Entjih en ik in een kleine prauw de mensen over. Terwijl wij alleen terugkwamen, werden wij precies boven de plek waar de kidoeng van de krokodillen was door wespen aangevallen. Wij sloegen met onze pagaaien om ons heen, maar zij vielen ons zo gedecideerd aan, dat ons bootje kantelde en wij in het donkere water boven de kidoeng lagen. Otto had mij toen al leren zwemmen, ik was dus niet bang voor verdrinken, maar met meer angst dan toen de slang uit de kooi schoot zwommen Entjih en ik naar de wal, met achterlating van bootje en pagaaien. Ik dacht aan de vrouw Djasilem en voelde de tanden

[p. 227]

van de krokodil al in mijn been: ik heb nadien als een obsessie mij telkens weer verbeeld wat men precies voelen zou als men door een krokodil zou worden meegesleurd onder water; in mijn avondgebed nam ik op: ‘Laat mij vooral niet door een krokodil sterven’.

Er was verder de glorieuze dag dat mijn vader met een tijger thuiskwam - maar hij had hem niet zelf geschoten. Men had het dier op de gewone manier gelokt met een geit die het zelf al half had opgegeten; een lantaren was daarbij gehangen en mijn vader en de loerah préman (vrij-man, ex-dorpshoofd) zaten in een boom tot hij komen zou. Mijn vader had het nieuwste geweer van zijn arsenaal, een dubbelloop, meegenomen, de loerah préman een oud geweer van hemzelf misschien een van de eerste achterladers die in Indië waren ingevoerd. Toen de tijger aarzelend binnen de lichtkring kwam, stootte de inlander mijn vader aan; hij drukte tweemaal af en zijn beide patronen ketsten. De andere, die beleefd genoeg was geweest, schoot toen op zijn beurt en de tijger viel neer zonder een kik te geven. Hij werd gevild en ditmaal ging ik in de prauwenloods naar zijn ontvelde lichaam kijken. Het zag er vreemd uit en was toch nog een beetje tijger gebleven. De dorpelingen kwamen in rijen aangezet om ieder een stukje tijgervlees te kopen; het was niet om te eten maar om als medicijn te gebruiken, zei Isnan. De doorboorde kop werd in een grote ketel gekookt om mijn vader de schone schedel te kunnen geven, en het water werd tot een krachtige soep met grote vet-ogen. Het vel werd in de achtergalerij aan de wand gespannen waar het maanden lang onaangenaam bleef ruiken.

De enige keer dat mijn ouders weggingen en mij onder de hoede van Alima alleen op het eiland achterlieten, had ik het gevoel koning te zijn. Ik liet 's avonds de gamelan in de binnenkamer brengen en Moenta daar een wajangvoorstelling voor mijn eigen genoegen geven; ik liet Enih met bloemen in het haar dansen, en ik, die later nooit een europese dans heb willen leren, tandakte zonder schaamte tussen mijn inlandse kameraden. De boekentrommel van mijn vader keerde ik bijna

[p. 228]

op de divan om, en overdag las ik tot ik barstende hoofdpijn had; Alima, Ma Oemi of een ander moest die dan wegmasseren. Op een vroege morgen werd ik uit bed geroepen omdat een reusachtige schildpad, zo een als men er nog nooit gezien had, op het strand precies voor ons huis was gevangen. Ik spoedde mij er heen, in nachtgoed en als altijd op blote voeten; de zon was nauwelijks op en het was koud aan het strand, een groot aantal vissers stond al om het gevangen dier. Het was werkelijk enorm, en het had een beetje verder een aantal eieren gelegd die mij ook driemaal zo groot leken als de schildpadeieren die ik tot dusver kende. De inlanders spraken erover om het dier naar het dorp te slepen en daar te slachten; ik dacht een ogenblik niet anders dan dat dit wel zou moeten gebeuren, tot een jongen met een stok een oog van het dier wondde. Ik gaf toen opeens zonder aarzelen last om het touw waaraan het vastlag door te snijden. De schildpad kroop langzaam de branding tegemoet en ging statig te water. Hij verdween een ogenblik in het schuim, maar de branding voorbij zwom hij in rechte lijn van ons weg, precies het midden van de baai in, en meer op dan in de golven. Tot heel ver kon men zijn kop zich zien verheffen, en de inlanders keken hem na als zagen zij de zeeslang wegzwemmen. Ik liet de eieren in huis brengen en voelde mij zalig. 's Middags kwam een van de notabelen uit de kampoeng bij het hek schreeuwen dat ik het beest nooit had mogen loslaten, dat hij best gedurfd had (dit was de term) er 8 gulden voor te geven! Ik liet de man met de grootste minachting wegjagen.

Ik moet toen ongeveer 11 zijn geweest, het was misschien het laatste halfjaar van ons verblijf aan de Zandbaai. De mislukking van de rijstpellerij werd onherstelbaar: de boten van de Paketvaart kwamen niet meer, de waterleiding stortte telkens in, beloofde padi werd niet binnengebracht, er kwamen ingewikkelde histories met twee geestelijke hoofden, een kalipah en een naib, die beiden padi zouden leveren en het niet deden, mijn vader sprak enkel nog van honderibben en smeerkezen, en de koelies bleven weglopen. Twee chinese opzichters, vader

[p. 229]

en zoon, verschenen ten tonele, de zoon sprak hollands en zei dat hij zijn best zou doen de koelies te ‘strelen’. Mijn vader vroeg: ‘Gouw Hwi, waar is de staljongen?’ en hij antwoordde: ‘M'nir, die is bezig om de dode koe te schillen.’ Zijn vader, oud-luitenant-Chinees, ‘kapitan’, sloeg zich met een kléwang zachtjes op de buik om de inlanders zijn onkwetsbaarheid te bewijzen. Een vriend van mijn vader, mijn ‘oom’ Van Kuyck, kwam enige malen over met werkvolk uit een ander deel van de Preanger, en bracht iedere keer brood mee, dat tot het laatste toe werd opgestoomd en met enkel boter er op als koek door ons gegeten.

Ik herinner mij van deze laatste tijd niet veel meer dan een sfeer. Er kwam een jonge europese planter aan de andere kant van de Tjiletuh wonen; hij had een gramofoon en wij roeiden over om bij hem naar de muziek te luisteren die onze symfonion ver overtrof De wals van Coppelia, Tesoro mio, het lied van Rodolphe uit La Bohème, doen mij denken aan deze periode. Wij roeiden soms verder de Tjiletuh op naar een oude landbouwer. Pak Saïn, die de naam had dat hij mensen kon teloeh (door betovering laten wegkwijnen), wat volgens mijn vader betekende dat hij ze door vergif wist op te ruimen. Het was een heel klein en mager, baardeloos oud mannetje met lachende ogen. Wij moesten uit de boot een steile wand op, met in de aarde uitgekapte treden, wat mijn moeder vooral grote moeite kostte, maar eenmaal in zijn tuin was men in een paradijs; men zat, liep, hurkte onder de blaren; men at vruchten en allerlei knolgewassen: oebi, tales, ketela, zoveel men maar wilde. Het was de wildernis in alle lieflijkheid; zijn huis stond midden in het groen, visnetten, hengels en landbouwgereedschap puilden er overal uit en overal was de bamboe gekleurd door sirihstrepen. Als het donker werd keerden wij terug, mijn ouders waren stil, de riemen kraakten, de stem van Kiping bij het roer vertelde een grap en de zeelieden neurieden een roeiwijsje. De ondergaande zon op de brede Tjiletuh, de schaduwen die daarna snel over het water vielen, die de lianen en rotanstengels aan weerskanten met het gebladerte deden

[p. 230]

samensmelten, het holle, droge geluid van een vogel die toekang kajoe (houthakker) genoemd werd en mijn hand slepend door het water, dit geeft mij als ik eraan terugdenk zwak de sfeer terug van die geluksdagen, waarin ik van alle schoolboeken was ontslagen. Wij gingen ook naar de séro, een soort doolhof voor vissen, in zee geplant, met elkaar opvolgende kamers waaruit de vissen niet meer durven ontsnappen, omdat de openingen waardoor zij binnenzwommen dan in een punt naar hen toesteken. Voor mijn moeder was deze visvangst altijd een feest, voor mij was de lichte smaak van zeeziekte ook dan genoeg om mijn vreugde te vergallen.

Toen mijn vader het werk in de fabriek opgaf en zich op de erfpachtpercelen in het binnenland toelegde, maakten wij dagreizen naar andere streken en sliepen weer in inlandse woningen. Mijn moeder en ik per draagstoel, mijn vader, Isnan en het een of andere dorpshoofd te paard, trokken dan door het bos, soms over wiebelende bamboebruggen, en 's avonds sliepen wij op matrassen op de grond, met saroengs van mijn moeder, door haar eigenhandig opgesteld, als klamboe om ons heen. Nog heb ik de herinnering van een woud zoals ik tot dusver alleen in sprookjes ontmoet had: men ging er in, het scheen eeuwig te zullen duren - een vochtig pad, overdekt met blaren, en blaren boven je hoofd, en stammen overal waar je zag - en toen, opeens toch, ging men er weer uit: er was blauwe lucht, er lagen groene velden achter de laatste stammen. Ik zou bladzijden moeten schrijven om iets van deze tochten te kunnen vastleggen, het genot 's morgens te ontbijten met slappe koffie op zijn inlands en schildpadeieren die men als perkamenten zakjes moest openscheuren, de vreugde in een ‘stadje’ te komen van de grootte van nauwelijks Pelabuhan Ratu, met een pasanggrahan waarin onverhoopt een stapel gescheurde europese tijdschriften, en een markt waar men als grote kostbaarheden allerlei prullen kon kopen, roodverlakte japanse doosjes en voor Alima een kabajaspeld met glas in plaats van diamanten.

Ik heb bij dit alles vergeten mijn pleegzusje Silvia te vermel-

[p. 231]

den. Omdat zij geen dochter hadden, moesten mijn ouders meedoen aan het gebruik in vele indische families om een anak mas (letterlijk: gouden kind, pleegkind) op te nemen. Op een dag kwam mijn moeder thuis met een meisje, haar door een koelie afgestaan, een kind van een jaar misschien, met een mooi rond gezichtje en grote zwarte ogen. Het werd Bettina genoemd naar de operette La Mascotte omdat het zelf een mascotte moest zijn; mijn vader speelde er mee, haast nog meer dan mijn moeder, maar na veertien dagen misschien kwamen de ouders het weer opvragen, de moeder huilde er voortdurend om en zij konden er toch niet van scheiden. Mijn ouders gaven het bedroefd terug en lieten in de kampoengs zeggen dat zij graag een ander kind zouden aannemen. Uit een dorp hoog boven de Tjikantèh kwam daarop een vrouw met een kind van 9 maanden, in een slendang nog, met dichte ogen, een plat gezicht en hangwangen van de koorts. Het had bovendien een wond in het voorhoofd, want als de moeder het padiveld inging, zette zij het ergens op een rijstblok neer, en op een dag was het daaraf gevallen. Dit kind was veel minder aantrekkelijk dan het teruggevraagde, maar aandoenlijk door ziekte en situatie: de moeder was al een oudere vrouw, de vader, een jonge man, was niet met haar getrouwd en had het niet willen erkennen. Het kwam bij ons in huis en in weinig dagen had mijn moeder het geheel opgeknapt, de koorts verdween, het wondje groeide dicht, alleen de platte vorm van het gezicht bleek onherstelbaar. De naam aan dit kind gegeven, was niet minder klassiek in de anak-mas-traditie, het werd Silvia genoemd. Ik was zowat 9 jaar toen het kwam, en het zal dus bijna 3 zijn geweest toen wij het uit de Zandbaai meenamen; toch weet ik mij niets van het eerste bestaan ervan te herinneren dan dat het mij ‘pappie’ noemde.

Ik weet ook niet meer hoe en wanneer precies wij weggingen; mijn ouders en ik hadden de laatste tijd aan malaria geleden, niettemin was het, meen ik, hun voornemen spoedig terug te komen. Maar in Batavia zelf vond mijn vader kopers voor zijn erfpachtgronden; met het geld daarvan liet hij op het

[p. 232]

land om Gedong Lami kleine villa's bouwen. Van de huur daarvan konden wij leven; het avontuur van Balekambang had veel energie en goed humeur gekost, maar de geleden financiële schade werd op deze wijze weer goedgemaakt. De fabriek daarginds werd verwaarloosd en brandde op een dag af ook het huis waarin wij gewoond hadden verviel; niets dan een vervuild klapperland bleef over. Enige jaren later kwamen wij er ééns terug: alles was anders, tot de reis toe, want wij gingen van Sukabumi naar Pelabuhan in een auto en van Pelabuhan naar Balekambang in een motorboot. Enih was getrouwd met een koetjiah, veel ouder dan zij, en was met hem vertrokken; de dorpelingen noemden mij djoeragan anom (jonge mijnheer) in plaats van het familiare nèng van vroeger. Ik weet van dit bezoek niets meer dan dat ik alleen onder een grote boom stond - de fameuze waringin waarover ik tot dusver nog niet heb gesproken - en de kant van de Tjimarindjung uitkeek, luisterend naar de geluiden. Daar had ik op blote voeten gelopen, mij in de struiken ver schuild als wij Richard Leeuwenhart en Ivanhoe speelden. Voordat Otto erin slaagde ook ons terrein op Balekambang te verkopen, toen wij al in Europa waren, dacht ik soms toch aan die streek terug als aan het ideaal om er een woelig leven te eindigen, met enkele boeken maar, verbeeldde ik mij dan, en in grote vriendschap met de dorpelingen. Verscheidene van onze bataviase zeelieden waren er getrouwd, waren versundaneest en daar blijven wonen. Met Héverlé sprak ik nog over het eiland; hij vroeg het mij, ik gaf het hem en hij noemde mij ‘mon ami javanais qui donne des îles’. Otto verkocht het, ik meen aan een belgische cultuuronderneming.

Toen wij in Gedong Lami terugkwamen, stonden Tjang Panel en Flora ons op te wachten om ons te omhelzen. Het viel mij op hoe koel het huis was en hoe vorstelijk hoog het plafond. Ik liep meteen door naar een plaat waaraan ik voortdurend gedacht had, als naar een symbool van herkenning: een hond met flaporen en een vogel in zijn bek, en ik was gelukkig dat hij op dezelfde plek was blijven hangen. Maar Flora was een

[p. 233]

jongedame van 17 geworden, slank, met opgestoken haar en in rok en blouse. Ik moest iets vinden om de oude intimiteit te herstellen; ik legde haar een boek op de schoot, dat ik voor mijn laatste verjaardag gekregen had. ‘Pieter Simpel? zei ze, met sterke nadruk op de achternaam, loh! dat moet wel een leuke historie wezen!’