[p. 202]

15 Pelabuhan Ratu

De weg van Sukabumi naar de Wijnkoopsbaai was kronkelend, met hoogten en laagten en voornamelijk één bobbel (in planterstaal), waarbij mijn moeder haar ogen sloot en het inlandse bezweringswoord ‘bismilah’ prevelde. De karretjes waren geen gewone open sado's, maar, ofschoon nog heel licht, dieper en van achteren gesloten. Wij waren flink moe van het acht uur schokken als wij in de Wijnkoopsbaai aankwamen. De inlandse naam van dit oord was mooier: Pelabuhan Ratu, Landingsplaats des Vorsten. Het oord zelf was wat men in het indische binnenland een stadje noemt, wat niet eens onjuist is als men tenminste een kampoeng met een dorp gelijkstelt: in werkelijkheid nog verlaten genoeg, met bijna niets dan inlandse huizen, een paar chinese toko's, een paar pakhuizen van de Paketvaart, een pasang-grahan (gouvernementshuisje, voornamelijk voor doortrekkende ambtenaren bestemd) en één particulier hotel.

In dit hotel stapten wij meestal af. Het was vroeger gehouden door een hadji, die gestorven was, en zijn weduwe deed er niets meer aan. Het was eigenlijk niet veel meer dan een grote inlandse woning met bepleisterde bamboewanden zodat het gewone muren scheen te hebben, maar met een kolong; in plaats van palen had het alleen gemetselde stutten, en vóór een gemetseld platje (planterswoord voor terras en bordes). Op dit platje schoven de bezoekers bij voorkeur hun wipstoelen, niet alleen voor de koelte, maar voor de veiligheid; zodra men dit terrein af en de eigenlijke voorgalerij in was, kwam men op een vloer van gevlochten bamboe met misschien hier en daar een plank er onder, maar het geheel golfde niet weinig en de planken waren zo verrot dat men soms met een voet door het

[p. 203]

vlechtwerk in de kolong terechtkwam. Aan de muur hingen dezelfde reclamekartons van overal, met een plantersgrapje hier en daar er bij gekrabbeld; het portret van de gouverneur-generaal Van Riebeeck met krulparuik, naast de vleermuizengrot die ergens in de buurt moest zijn en die hij in 1700- zoveel bezocht had, de onvermijdelijke gekleurde platen van de stoomboten van de Paketvaart op rijk, diepblauw water, die ook bij ons op Balekambang hingen. Mijn moeder vertelde dat haar eerste man en zijn vrienden op een dag sundanese teksten hadden geschreven op de japanse gravures van een nieuweling die er nog niets van begreep; bij een gravure voorstellende een japanse dame in een draagstoel deze uitroep: Euj, eureun, euj, hajang kiih! (Hei, hou op, hei, ik moet even wateren.) De humor van de planters van Pelabuhan Ratu, dat wil zeggen die van de omliggende ondernemingen soms in het hotel bijeenkwamen, was geheel van dit soort. Zij zaten op het platje, een Duitser, een Indo, een roodverbrande Hollander met veertig jaar tropen, en spraken over aanplant en emolumenten als zij het niet over de ‘wijfjes’ hadden.

Ik zat een enkele keer bij hen en wilde dan spreken over de boeken van Waker Scott die ik uit de trommel van mijn vader gelezen had; zij verklaarden dat deze boeken te moeilijk voor mij waren en gaven mij vruchten of apenoten. Mijn vader zocht hun gezelschap niet, aan mijn moeder hoorde ik hem zeggen dat de Duitser een ploert was, de Hollander ook een schuinsmarcheerder en alleen de Indo wel een geschikte kerel, tenminste zolang je hem in de gaten kon houden. De agent van de Paketvaart kwam er soms bij, een lange slungel, jong nog, met rossige knevels en steil haar; bij een van onze overtochten naar de Zandbaai had mijn vader met hem een onderhoud dat ik nooit vergeten zou. Wij zouden toen door een boot van de Paketvaart overgebracht worden in plaats van door onze eigen zeilprauw; de agent had echter uitgemaakt dat wij daarvoor eerst op een vlot moesten, vanwaar de sloep van de grote boot ons weer zou komen ophalen. Onder protest, vooral van mijn moeder, over deze onnodige complicatie deden wij

[p. 204]

het; het vlot ging een eind in zee, de branding voorbij, en bleef toen liggen dobberen op een manier die mijn moeder en mij binnen enkele minuten hevig zeeziek maakte. Ik lag op een baal en omklemde krampachtig een punt waar ik houvast aan had, om zo stil mogelijk te liggen; mijn moeder naast mij klaagde, voor zover zij dat nog doen kon; mijn vader, die nooit zeeziek was, liep driftig over het vlot; men zag de boot waar wij heen moesten op enige afstand rustig liggen en van een sloep bleef niets te bekennen. Mijn vader gaf de agent nijdig te kennen wat hij van deze nieuwe maatregel dacht; de agent, blijkbaar ook zenuwachtig geworden, zei: ‘Hou je mond maar, of ik zal je om je oren slaan.’ Hij liet die woorden met een nonchalant gebrom uit de hoogte vallen, en zo ziek als ik was, ik hief het hoofd op om te zien wat er nu gebeuren zou. Ik zag mijn vader met één stap bovenop hem gaan staan, zoals hij dat noemde, en hoorde hem zeggen: ‘Doe dat! doe dat! en je gaat van je eigen vlot af!’ De agent keek nu natuurlijk meer dan ooit op hem neer, want hij was meer dan een hoofd groter, maar ik hoopte op mijn baal half dat hij slaan zou, zo zeker was ik dat ik hem dan ook te water zag gaan. Maar hij sloeg niet, integendeel, hij bood zijn excuses aan, eerst ietwat plomp aan mijn vader zelf toen met meer vriendelijkheid aan mijn moeder.

Mijn vader liep op dat ogenblik naar de vijftig; als ik er nu aan terugdenk, ben ik toch even zeker dat hij gedaan zou hebben wat hij aangekondigd had. In een pakhuis in Pelabuhan zag ik hem eens een van de grootste gewichten die op de grond stonden opnemen, en met enige inspanning en een wat trillende arm maar toch zonder fout boven de macht brengen; hij zette het toen neer en zei tot Kiping, die de sterkste was van onze zeelieden: ‘Probeer jij het ook eens.’ Kiping bracht het gewicht verlegen lachend tot aan zijn schouder. Ik weet niet of dit lachen was omdat hij het werkelijk niet hoger kon brengen, en dus voor zichzelf, of omdat hij het niet wilde uit respect voor mijn vader, en dus voor hem zo lachte. Zeker is dat Kiping, die anders de vriendelijkheid zelf was, op een dag een vis-

[p. 205]

ser van Balekambang doodsloeg omdat de man hem bedrogen had en daarna bespot. Het gebeurde aan het strand en Kiping sloeg met de blote vuist, maar de man zakte ineen en bleef liggen. Het was een nog jonge man, genaamd Oesmèn; hij werd naar ons huis gedragen op een baar, opdat mijn moeder hem genezen zou, maar er was niets aan te doen: hij lag buiten kennis, mechanisch kreunend, met een vermorzeld blauw slaapbeen. De slag was zo hevig geweest, dat Kiping door het gerecht verdacht werd met een hard voorwerp geslagen te hebben, de bevolking (en mijn moeder ook) geloofde dat hij een tovermiddel had, dat van zijn vuist een stuk ijzer maakte als hij dat nodig achtte. Een van de bataviase boeaja's, ik meen Quartero, had later een dergelijk geval: bij een ruzie in een bordeel sloeg hij de bordeelhouder, die op hem geschoten had, met de blote hand de schedel in; voor de rechtbank, om te bewijzen dat hij werkelijk geen wapen had gehad, sloeg hij een dikke klapperdop op dezelfde manier in twee. Deze hardheid van de hand wordt bereikt door oefening op een pisangstam; de kant van de hand wordt ten slotte zo ongevoelig en hard dat zij er diepe voren in achterlaat. Misschien kwam de toverkracht van Kiping hierop neer. Hij werd enige dagen na het gebeurde gearresteerd en kwam tussen het dorpshoofd en de oppassers op ons erf geboeid en glimlachend. Hij vroeg mijn vader rustig hem te helpen: hij had het niet expres gedaan, zei hij, maar in drift. Mijn vader hielp hem werkelijk met alle ijver, hij diende een request in om erop te wijzen dat het manslag was en geen moord met voorbedachten rade, ging naar Sukabumi, waar het verhoor plaats had, om als een advocaat voor zijn zeeman te pleiten, bracht alle getuigen bijeen die gezien hadden dat er geen wapen gebruikt was, en was zeker oorzaak dat Kiping niet langer dan een jaar kreeg. Tegen het eind van ons verblijf in de Zandbaai zagen wij hem dus weer verschijnen en zijn post als kapitein over onze prauwen weer innemen alsof er niets gebeurd was. Wel was hij precies veertien dagen voor zijn invrijheidstelling gevlucht, bij welk bericht mijn vader hevig vloekend door het huis liep, maar ook dit euvel werd

[p. 206]

hem na het indienen van een nieuw request vergeven. Mijn vader had een oprechte genegenheid voor Kiping, zoals hij het voor de oude Yoeng had, en Kiping zou voor hem door het vuur zijn gegaan; maar ook hier had men te doen met een Bataviaan en niet met een Sundanees.

Ik heb met het tussenstation Pelabuhan Ratu nog niet afgedaan. Het was voor ons precies de rand van de beschaafde wereld. De zee daar leek minder diep dan bij ons, omdat de baai wijder was: het water leek effener, grijzer, zonder de schaduw van de bergrug die de Zandbaai zo donkerblauw maakte. Er was een belvédère bij de pakhuizen, waar wij soms zaten met de enige planter over wie mijn vader zich werkelijk waarderend uitliet, een oud-zeeofficier, Evert Reedijk. Hij zat soms ook bij ons in het hotel: een grote, zware en kale man met heldere ogen, een beminnelijk open gezicht en vlossige blonde snorren (hij leek sprekend op de portretten van de vlaamse schrijver Cyriel Buysse die ik later gezien heb). Iedereen op Pelabuhan noemde hem een idealist, de planters op het platje lachten als zij hem te paard voorbij zagen gaan. Hij probeerde telkens nieuwe dingen met het Gouvernement, die de haven en het stadje in welvaart zouden doen toenemen; hij ontdekte vele belangrijke perspectieven voor handel en zeevaart en handelde dan op zijn eigen onderneming alsof zij al uitgevoerd waren; het gevolg was telkens dat hij misrekende en grote verliezen leed. Maar hij was zo geliefd bij de bevolking, dat hij ook in dagen van armoede altijd veilig was. Wanneer hij geld had, verdeelde hij dure sigaren met prachtige bandjes onder zijn koelies en de desamensen; was hij arm, dan brachten de inlanders hem rijst, vruchten en vis voor niets en zoveel hij maar wilde. Op een dag reed hij met zijn paard door een zwerm wespen en werd door de dieren aangevallen; zijn paard sloeg op hol en wierp hem af, hij werd hevig gekneusd en gestoken opgenomen en door de inlanders met liefde verpleegd, als was hij een van hun meestvereerde hoofden. Het grappigste was dat hij zelf altijd hoogsundanees sprak met iedereen, de taal die een desaman spreekt tegen een hogere. In het hotel kon

[p. 207]

men horen dat de heer Reedijk er was, aan de manier waarop hij vroeg of de oude bediende, die er eigenlijk alles deed en een beetje op onze Yoeng leek, nog niet was gekomen: ‘Bapa Roesni parantos soemping?’ met een sterke tòtòk-uitspraak en als betrof het een regent. Bapa Roesni was er niet dikwijls; hij zorgde 's morgens voor een blikje gecondenseerde melk, zette messen en vorken op tafel en verdween dan meestal rot zes uur 's middags, het uur waarop hij de lampen kwam aansteken. Mijn ouders leden er niet van, omdat zij altijd hun eigen sleep bedienden hadden; de enige ellende was wanneer er een bad genomen moest worden. De badkamer stond los van de eigenlijke woning in de tuin, bij een put waaruit men het water moest halen en in een bak gieten, waaruit het dan weer door een uitgeholde bamboe in de badkamer stroomde. Wilde men geregeld achter elkaar water hebben, dan moest de bak buiten eerst geheel vol zijn en werd het verlangen naar Bapa Roesni, de enige die werkelijk met deze instrumenten kon omgaan, bijna kwellend. De bamboe werd eerst gestopt met een doek, die zo glibberig geworden was dat men vies werd als men er naar keek, de grond in de badkamer zelf had dezelfde vieze glibberigheid. Ik schreef in die tijd al korte verhalen, meestal naar de sprookjes die Kiping mij vertelde, maar in Pelabuhan werd de satirieke geest over mij vaardig en schreef ik op een dag al de ongelukken die ik voor een denkbeeldige reiziger in dit hotel kon bedenken; dit verhaal had groot succes bij mijn ouders en liet zelfs mijn vader lachen.

Op een middag hadden wij in een van de chinese toko's bij het strand een cake opgedolven, een cake-in-blik wel te verstaan, voor een heleboel geld en tussen al de andere blikjes die of sardijntjes of groenten bevatten. Wij hadden die cake bij de thee aangesneden en ik had een standje gehad omdat ik er te veel van wilde hebben en blijk gaf niet te weten wat het verschil was tussen ‘eten’ en ‘delicatessen’. Op dit ogenblik reed de heer Reedijk het erf op; mijn ouders, die met mij alleen en dus in négligé waren, liepen de kamer binnen en mijn vader riep hem om de deur toe zich alvast zelf te bedienen. Hij dronk

[p. 208]

haastig twee koppen thee en at de kostbare cake en delicatesse tot het laatste kruimeltje op, zo snel dat ik huiverend toezag zonder iets te durven zeggen. Mijn vader zag het dadelijk toen hij terugkwam: de voorafgaande scène met mij had het effect verhoogd. ‘De arme kerel moet weer eens uitgehongerd geweest zijn, zei hij tegen mijn moeder zodra Reedijk vertrokken was; hij, zo door-en-door een heer, zou het anders nooit gedaan hebben.’

Evert Reedijk was inderdaad het type van een ‘heer’, ook tegenover de bevolking; hij was zeker niet minder ‘mitra noe tani’ (vriend van de landman), maar dan niet van het soort dat voornamelijk de desa helpt bevolken en blanke kinderen met blauwe ogen in verschillende streken achterlaat. Hij schreef artikelen in het engels over de beloften van het land, en soms was het of vreemde kongsi's voor zijn uitbreidingsplannen voelden, of dat het Gouvernement een spoorweg van of Sukabumi naar Pelabuhan zou laten aanleggen. Maar hij stierf ten slotte als een van de onbegrepen helden van Conrad, romantisch en verlaten, door de collega's tot het bittere eind voor een dwaas aangezien, door de inlanders bemind maar op hun niveau getrokken. Er zijn andere Europeanen als hij, intelligenter dan hun medeblanken, op een soortgelijke manier uitgestoten, gelukkig en ongelukkig, trots en berustend tegelijk, in een kampoenghuis gestorven.

Ik herinner mij van Pelabuhan nog twee gekke vrouwen, een heel oude die zei dat zij ratoe (vorstin) was en die zich op straat als een furie omkeerde wanneer de kinderen haar nariepen, maar die bij mijn moeder soms uren zachtjes kon zitten vertellen; en een heel jonge, nogal gezet en lacherig, knap, dacht ik, en zeker voor een gek, knap, dachten ook onze zeelieden, waarvan een, de krombenige Rahim, mij toevertrouwde dat hij graag met haar zou wandelen, omdat zij wel gek was maar niet op alle plaatsen. In Pelabuhan ook leefde en stierf mijn vriendschap voor de zoon van de loerah, Barna, een jongen iets ouder dan ik en die naar school ging. Hij was onafscheidelijk van mij op mijn wandelingen, hij won mij al mijn

[p. 209]

knikkers af op het voorerf en omdat hij lezen en schrijven kon en niet een kind was van een van onze bedienden beschouwde ik hem als vriend en gelijke. Op een morgen zag ik op de muur van het hotel keurig in potlood geschreven dat de zoon van mijnheer Ducroo gek was. Ik was zo verontwaardigd over deze belediging, dat mijn moeder zelf een onderzoek instelde. Barna was tegenwoordig en riep dat hij eigenhandig de dader zou willen afranselen. Mijn moeder keek hem opeens scherper aan en vroeg hem iets op een stuk papier te schrijven; en de dader viel roemloos door de mand, hij bekende en werd door mijn moeder met een standje weggezonden. Ik was zelf te verslagen om iets te doen of te zeggen; ik had voor het eerst het gevoel dat de waarheid erger is, en de wraak ook, dan het vergrijp, maar ik sneed hem moedig uit mijn hart. Toen ik weer uitliep had hij mij op straat opgewacht om mij te bezweren dat hij toch mijn vriend was, maar ik liep langs hem heen of ik hem niet kende. Hij liep mij hardop pratend achterna om mij te laten lachen; op dit ogenblik eerst had hij geheel opgehouden voor mij te bestaan en ik liep zonder moeite door en met het gevoel dat alles toch goed was zoals het was gebleken.

Een voorval op de weg van Sukabumi hierheen wil ik noteren, omdat het toen jaren lang het traject voor mij vergiftigde en voor het eerst een werkelijke wrok in mij opriep. Ik reed vooruit met Alima en nog een baboe, want juffrouwen had ik toen niet meer; ons karretje had een grote voorsprong op dat van mijn ouders, en wij hielden ergens bij een waroeng op, misschien om de paarden te laten drinken. Ik was uitgestapt en at in de waroeng een pisang; een kind van een jaar of vier staarde mij aan met grote ogen. Ik stak hem het laatste stuk van mijn pisang toe, toen de waroenghouder plotseling tegen mij begon te spreken: ‘Je hoeft mijn kind niet een stuk van je pisang te geven; er zijn hier pisangs genoeg voor mijn kind!’ en tot de omstanders, terwijl hij op mij wees: ‘Dit is het zoontje van een mijnheer die de mensen slaat en naloopt tot in het dorp!’ Dat mijn vader zoiets niet precies gedaan had, was voor mij bijzaak; op deze manier door een inlander te worden toe-

[p. 210]

gesproken was ernstiger, en ik stond hem een ogenblik versteend aan te kijken. Maar toen ik sprak, vond ik alle woorden die nodig leken, ofschoon hij een man was met grijzend haar al en een streng gezicht, mager en martiaal als een pallikaar, dat wil zeggen voor mijn ogen van toen als sommige inlandse politieagenten. ‘Je bent een onbeschofte vlerk, zei ik hem in mijn beste sundanees, en voordat mijn vader komt om je manieren te leren, wil ik je dit alvast zeggen.’ Toen draaide ik hem mijn rug toe en ging naar het karretje terug. Hij sprong op en liep mij achterna, maar liet mij ongestoord instappen; toen ik al naast de koetsier zat, beval hij de man gauw weg te rijden omdat hij mij anders dit-en-dat zou doen, wat hij zelfs al gedaan zou hebben als ik niet een kind was. De koetsier ging gehoorzamen; ik zei hem categorisch dat hij moest blijven staan, want dat ik wilde zien hoe mijn vader met deze vlerk zou praten. Alima stond duizend angsten uit maar durfde in een zo ernstige kwestie niet ingrijpen; de man intussen liep om het rijtuig heen, met rollende ogen en een hand in de zij, zoals in de wajang gebeurt en zoals sommige inlanders doen wanneer zij iemand bang willen maken; ik keek van mijn plaats zonder enige angst op hem neer en verlustigde mij vooruit op de komst van het andere karretje. Eindelijk ratelde het aan en hield op toen het ons zag stilstaan; maar bij de eerste woorden die ik sprak voer mijn vader hevig tegen mij uit, vroeg mij wat ik mij wel verbeeldde en gebood mijn koetsier onmiddellijk door te rijden.

Toen wij in het hotel in Pelabuhan waren, vroeg mijn moeder mij wat er gebeurd was, en van haar kreeg ik het vervolg van de historie. Mijn vader, zonder op de man te letten, was even uitgestapt, waarop de man mijn moeder had toegesproken met een onbeschoftheid die haar op haar beurt woedend maakte. ‘Het verwondert mij nu niet dat mijn kind jou manieren moest leren!’ zei mijn moeder, en mijn vader was verplicht in te grijpen. Hij sloeg de man niet, maar gaf hem de keuze tussen onmiddellijk weg te gaan of hardhandig daartoe verplicht te worden. De man droop af maar was bijna gelijktijdig met ons

[p. 211]

in Pelabuhan en deed zijn klacht bij de wedana: het bleek dat hij Bapa Tjiing heette en bekend stond als een lastig iemand. Mijn ouders gingen bij de wedana praten en daar mijn vader niet geslagen had, liep de zaak daarmee af; terwijl zij hun bespreking binnen hielden, stond ik aan het hek met een jonge pokdalige klerk die mij uitvoerig vertelde hoe zijn twee vriendinnen heetten, hoe zij eruit zagen en hoe zij zich in het erotisch samenzijn gedroegen. Zoiets schijnt in strijd met het spreekwoordelijke mysterie van de inlander, maar met Kiping, Ading en deze man had ik dit soort onthullingen voor ik 10 jaar oud was, en de man had er een zichtbaar plezier in, veel meer dan Ading, om mij over deze zaken in te lichten. Toen ik hoorde dat mijn vader geen boete zou krijgen maar Bapa Tjiing ook geen verdere straffen, voelde ik een hevige wrok in mij opkomen omdat mijn vader hem niet geslagen had, en ik nam mij in stilte voor hem later op te zoeken en hem zelf te ranselen. Twee keer hierna ben ik misschien nog naar Sukabumi gegaan; iedere keer keek ik in de waroeng of ik hem er niet zag zitten, en iedere keer zat hij er nog. ‘Wacht zo nog een jaar of wat, dacht ik, en ik kom weer bij je terug om een pisang te eten.’ In mijn fantasie zou hij mij dan niet herkennen, ik zou weer een stuk pisang aan een van zijn kinderen geven en hem dan vragen of hij niet wist wie ik was; als ik de zaak in zijn geheugen had opgefrist, zou ik hem aandoen wat mijn vader hem bespaard had. Ik weet dat ik in de tegenwoordige tijd veel sympathieker zou zijn als ik voor de ‘arme inlander’ anders voelde, maar aan die gevoelens ben ik hier nog niet toe: ik heb deze arme inlander zeker vier jaar lang gehaat alsof ik zelf een inlander was, en zijn mager gezicht met snorren zou ik nu nog kunnen tekenen. Ik sprak met niemand over hem dan met Alima, die mij voorhield dat hij een boos mens was (djahat), maar op een toon alsof het haar zelf weinig kon schelen.