[p. 736]

Blocnote klein formaat
Vijfde reeks

E. verzuchtte: ‘Het is toch afschuwelijk, te bedenken dat over 100 jaar mensen als die nu in Duitsland optreden misschien bezongen zullen worden en als helden voorgesteld in drama's enz., precies zoals men het de hoofdpersonen van de franse revolutie gedaan heeft; want waarom eigenlijk niet: wie zegt ons dat de Dantons en Robespierres zoveel beter waren?’

J.G. (troostend): ‘Toch lijkt me wat je vreest uitgesloten. Vroeger was er niet zóveel fotomateriaal, geen filmjournaal en de rest om de legende tot een satire te maken.’

 

Een italiaans antiquair op reis, die van zijn zoontje uit Rome een briefje had gekregen, veroorloofde mij daaruit het volgende over te schrijven dat hij mij vaderlijk lachend had voorgelezen.

Io ho visto il Duce da vicino e era rabiato il Duce. Era la sfilata del 24 Maggio e poi sono passati gli avanguardisti con le maschere di gas. Non mi piaceva perchè fa pensare alla guerra che è tanto brutto sai? E adesso non parliamone più. Adesso è tantobello nel giardinetto giu.*

Het is een verkwikking te bedenken dat achter de ‘tellurische’ jeugd van nu een andere jeugd reeds klaar staat, die misschien de gezonde kijk behouden zal van dit zevenjarig jongetje.

 

Op mijn 10e jaar ontdekte ik in een rommelkamer bij een vriend van mijn vader een klein gecartonneerd boekje, waar-

[p. 737]

van de titel luidde: Houd op, of ik zou me ziek lachen! Dit boekje bevatte een verzameling van honderd grapjes, om te vertellen op familiebijeenkomsten, aan het dessert, bij een sigaar, etc. Ik was zo getroffen door deze schat, door de Idee om honderd grapjes in één boekje bij elkaar te brengen, dat ik reeds verrukt was alvorens te hebben gelezen. Toen ik daarna de grapjes begon te onderzoeken, deed zich het verschijnsel voor dat ik volstrekt niet hoefde op te houden, omdat er niet het minste gevaar was dat ik mij ziek zou lachen. Niettemin had de Idee mij te diep getroffen om na deze proef alleen door mij te kunnen worden verloochend; daar de Idee goed was, maakte ik mijzelf wijs dat de schuld aan mij lag en dat het boekje in werkelijkheid wèl de macht moest bezitten om zijn lezers ziek te maken van het lachen. Ik liep er dus de hele dag mee rond en waagde het tenslotte de proef op ouderen te nemen: ik begon met mijn vondst in hun gezelschap buitensporig te roemen, daarna las ik hun enige grapjes voor, en eerst de snauw van mijn vader: ‘Schei uit met die verdomde flauwiteiten!’ deed mij beseffen dat het boekje gelogen had, dat ik mij erdoor had laten beetnemen, dat het (om in de terminologie van later te spreken) hopeloos beneden de Idee gebleven was waardoor het mij had getroffen.

 

In een lovend artikel van Scholte over een amerikaanse film met kuitenparade las ik opeens met enige droefheid een uitlating over ‘de ignobele James Cagney’. Ik moest mij bekennen dat ik een zwak had voor deze Cagney, misschien omdat ik hem had zien optreden in de beste gangster-film die ik ooit zag, The Public Enemy (zoveel beter dan het vermaarde Scarface), misschien ook eenvoudigweg om zijn onvermomde ignobelheid. Ik voel voor de ignobele Cagney tegenover de ignobele Menjou, de ignobele Clive Brook en de ignobele Conrad Veidt, zoals ik bereid blijf nog te voelen voor de ignobele Pearl White tegenover de ignobele Dietrich en de ignobele Garbo. De conclusie van dit alles zou moeten zijn dat aan dit mensensoort qua talis de titel Ignobel toekomt, zoals Eerwaarde aan

[p. 738]

een ander mensensoort. Iemand die de ignobele John Barrymore van dichtbij zei te hebben gekend, noemde hem een boosdoener, maar dan in de stijl van de Renaissance! Ongelukkigerwijs had hij zelf een leven van Cellini vertoneeld en was zijn stuk, ik weet niet hoe lang, met het grootste succes opgevoerd in een theater van Broadway.

 

3 Juli. Gesprek in Le Murat. Ik zat op het terras, in de zon, proeven na te kijken. Plotseling een stem van over mijn schouder: ‘Dat zie je niet veel, hollandse drukproeven in Parijs’. Een heer schuin achter mij, sterk semietisch, goochem bruin gezicht, smeuige glimlach. ‘Er wonen meer Hollanders in Auteuil, zeg ik, dan u denkt.’ ‘Ja, maar drukproeven.’ Ik vraag hem of hij er iets mee te maken heeft gehad. Ja, vroeger schreef hij wel korte verhalen in Elsevier's, Eigen Haard en ook wel in De Telegraaf. Als ik de krant las, vroeger, zou ik zijn naam weleens gezien kunnen hebben. Hij zegt mij die; een russische naam. Ik moet hem wel zeggen hoe de mijne is - die hem evenmin iets zegt als de zijne mij.

Maar hij staat op en komt naast mij zitten: hij leek groot toen hij zat, blijkt klein als hij staat. Indertijd, deelt hij mij mee, heeft hij Dirk Coster goed gekend. Diens Dostojevskystudie, indertijd, was prachtig; maar hij had hem aan Dostojevsky gebracht. Later, toen hij Dirk Coster nog eens ontmoet had, had die hem er nog heel bijzonder voor bedankt. Dat hij Dostojevsky zo vroeg kende, kwam natuurlijk door zijn russische afkomst (hoewel, oorspronkelijk russisch las hij niet). Maar om dezelfde reden had hij geen hollands schrijver kunnen worden, zijn vrienden vonden zijn korte verhalen erg goed, maar ze waren niet hollands, ze waren toch weer te russisch. Toch had Robbers hem de eer aangedaan - dit met een brede glimlach - om hem te noemen onder de hollandse jongeren van die tijd. Tegenwoordig zetten de jongeren een grote mond op tegen Coster, maar die was toen ook een jongere, en modern.

(Ik herinner mij hier een gesprek met de heer Benjamin Crémieux op de N.R.F., die mij vertelde dat hij Dierk Costèr zo

[p. 739]

sympathiek gevonden had: ‘parce qu'il aime ce que j'aime, et puis, voyez-vous, Dierk Costèr c'est un vrai auteur hollandais, c'est ce que j'appelle - je ne sais pas si vous me comprenez - un auteur Orangiste enfin’. Ik begreep hem geenszins.)

Tegenwoordig las hij niet meer, al tien jaat niet. Hij had de literatuur vaarwel gezegd, nooit gebundeld ook, want zonder publiek ging dat niet. Tegenwoordig was hij uitvinder, ook wel zakenman. Hij had twee uitvindingen gedaan, waarvan één heel goed scheen te zullen gaan. Als hij rijk werd zou hij misschien weer aan literatuur doen.

En wat las hij nog? - Conrad en Somerset Maugham. Er waren mensen die Conrad beter vonden, maar hij niet, hij vond Somerset Maugham beter haast, want zo... klassiek, zo... in evenwicht. Verder ook Sinclair Lewis. Hij moest altijd eerst zien of een schrijver een verhaal goed kon vertellen, en als hij er dàn nog wat bijzonders bij te zeggen had, nou dan nam hij zijn hoed voor hem af. Maar anders, als het alleen maar literair op poten stond (glimlach) kon het hem niet zoveel schelen. Ik geef toe dat het principe voortreffelijk is en noem Stendhal. ‘Natuurlijk, Stendhal, dat zeker ja. Maar wist ik wel wàt zo belangrijk was in Stendhal? Zijn mémoires.’ ‘U bedoelt Henri Brulard?’ ‘Hoe zegt u?’ ‘Henri Brulard, of Souvenirs d'Egotisme?’ ‘Neen, neen, zijn brieven. Al zijn brieven, die hij zijn leven lang aan zijn zuster geschreven had. Dat weet u toch wel?... Maar, hoe zei u zoëven ook weer?’ (Ik moet hem de twee titels herhalen, die hij in een boekje noteert.)

Of ik wel eens gehoord had van een modern frans schrijver, Malraux, van La Condition Humaine. Nou, had hij tegen zichzelf gezegd, dat wou hij nou toch wel eens lezen. En het was heel knap werk, hoewel psychologisch toch vaak er naast. Aardige bijkantjes, maar niet de kern. Zo bijv. die scène van die bankier, Ferral, in de kamer van ‘die kuif’ die hem voor het lapje had gehouden. Hij begroef zijn gezicht in haar pyama, hoorde stappen, greep naar zijn revolver, en als zij het was geweest, zou hij geschoten hebben. ‘Nou zeg, dan glimlach ik toch... Dat is toch sexuele grootspraak. Zulke dingen kennen

[p. 740]

we toch allemaal, niet?’ Ik zeg, al is het nutteloos, dat Ferral dacht te zullen schieten, dat Malraux niet zegt dat hij geschoten heeft; wat mij onderwijl amuseert is het feit dat hij in het hele boek deze scène releveert. Hij: ‘Neen, want ga maar na, als hij met die pyama al zo bezig was, wat zou het niet geworden zijn als de vrouw zelf was binnengekomen!’

Een ogenblik later sprak hij zijn verwondering uit dat niemand tegenwoordig Thackeray meer las. Hij had laatst Pendennis weer eens gelezen; dat was zó reusachtig modern, als iemand dat nu schreef, zou je zeggen... Daar kwam een hoofdstuk in voor van... (Hij leest waarschijnlijk hoofdstukken; type van de lezer die subtiele dingen zegt over één bladzij in een boek en door die bijzondere keus van een detail een bijzondere smaak suggereert. Die bovendien daaraan het recht ontleent om zich van de rest niet veel te herinneren.)

Maar het prettige van de jongere schrijvers, vond hij, was dat ze zich tenminste met politiek bezig hielden. Dat vond hij prettig, want dan had hij het gevoel dat hij zijn tijd niet verdeed, dat hij... hoe te zeggen? ‘Dat u een alibi krijgt als u een boek leest inplaats van zelf aan de politiek te doen?’ ‘Precies, dat was het’.

 

Minister Marchant heeft alle gemoederen in opschudding gebracht met zijn nog-niet-eens-al-te-vereenvoudigde spelling: een vloedgolf van ingezonden stukken gaf nauwelijks aan hoe erg, en als met satanisch plezier heeft de heer P.H. Ritter Jr daarop nog een ‘universele enquête’ ingesteld en de antwoorden met opgewekte, om niet te zeggen leuke, inleidinkjes gepubliceerd. ‘Acht u de nieuwe spelling van belang voor het terrein waarop u zich beweegt?’ O ja! het kan allicht een béétje helpen verbergen dat onze schrijvers over het algemeen hun taal niet kennen. - Maar deze nieuwe spelling was helaas nog maar een compromis, al scheen er eindelijk een einde te zullen komen aan de voor ieder mysterieus geworden verbuigings-n.

Mevrouw Boudier-Bakker lijkt door dit verlies wel het ergst

[p. 741]

bedreigd; toch heeft zij ‘kort maar duidelijk’ geantwoord. Zij acht de nieuwe spelling een groot nadeel voor de literatuur, want, zegt zij: Het wordt den schrijvers door het uitvallen van de naamvals-n onmogelijk gemaakt zich uit te drukken. Dat het zó erg gesteld was met onze schrijvers (zelfs met die waarop mevr. Boudier het oog moet hebben) was mij onbekend, maar duidelijker kan het inderdaad niet, en één remedie schijnt in het gegeven geval beter dan alle lapwerk: zou men Zijn Excellentie niet in overweging kunnen geven om schrijvers die zó hulpeloos blijken meteen pensioen te verlenen?

Mevr. Boudier meent verder dat de nieuwe spelling een indruk maakt van onbeschaafdheid en slordigheid; ik ben zo vrij dit tegen te spreken, behalve voor al de gevallen waarin de inhoud dank zij het nieuwe uiterlijk door de mand valt. Daarom ook zou ik deze twee woorden willen vervangen door: onopgesmuktheid en kernachtigheid.

De heer Herman de Man levert de illustratie. Hij is werkelijk al te ongerust over de toenemende ‘confectie-intellectualiteit van Jan Rap en zijn maat’, en men weet genoeg als men hem over taal en spelling hoort zeggen: Zij zijn de fijnvingerende instrumenten van ons woord-vermogen, het edelste vermogen van den mensch. Men voelt dan op slag waarom de fijnvingerendheid van 's heren De Mans woordvermogen inderdaad alles te winnen heeft bij schaduwen en slierten, en waarom onopgesmuktheid en kernachtigheid hier alleen nog maar tegen de inhoud kunnen vloeken.

De heer Eduard Verkade, die geen auteur is maar toneeldirecteur, acht de nieuwe spelling zelfs een groot gevaar voor het terrein waarop hij zich beweegt: men moet van toneelspelers op literair gebied inderdaad niet alles vergen. Maar bovendien maakt de heer Verkade zich bezorgd over toekomstige tekstuitgaven van 17e-eeuwse dichters, alsof hij die nooit eerder ‘vereenvoudigd’ had gezien, en hij drukt deze bezorgdheid uit in de volgende bewogen volzin: Zal men bij nieuwe uitgaven van Vondel bijv., een nieuwe spelling invoeren of zal de oorspronkelijke Nederlandsche taal en haar fraaiste uitingen,

[p. 742]

feitelijk een doode taal worden, vervangen door een nieuwe, hetgeen een extra leervak beteekent? Er zijn grenzen van wat ‘de geest’ kan toestaan aan een toneeldirecteur, vooral waar die zo graag zijn shakespeareaanse verrukkingen belijdt en Vondel volstrekt in het 17e-eeuws wenst te genieten: deze althans zou zijn grammatica met een veel urgenter bezorgdheid kunnen raadplegen.

Voor het overige heeft men de elucubraties gelezen van mensen die de Bijbel van waarde vinden om de aesthetiek en volstrekt niet alleen om de intrinsieke waarheid van Gods woord, van filologen die elkaar met meer of minder ‘pittigheid’ op de geweldige betekenis van ij's en sch's attent maakten, en van 70 jarigen die met veel gezond verstand overwogen dat zij die nieuwe spelling toch niet meer hoefden te gebruiken... En vreemd genoeg is het veel minder de taalkundige dan de psychologische kant van al dit geschrijf, dat de aandacht verdient: dat de taal slechts uitdrukkingsmiddel is werd hier opvallend duidelijk, en bijgevolg dat zij bij ons dienst moet doen voor een onovertrefbaar aantal oude... spellers. De vloek van een nieuwe spelling - ook waar die nog maar een compromis was - scheen eindelij k over deze hoofden gekomen; wat een armoe om niet meer te kunnen schrijven: Den schoolvos kon de taaltuin haast niet meer bekoren.

Acht u den termijn van invoering (September a.s.) juist? vroeg de heer Ritter Jr nog, als met een eerbiedig knipoogje voor de minister. - Hoe gauwer in dit geval een eind gemaakt wordt aan het conservatieve gewauwel, hoe aangenamer. - Maar de minister heeft gemeend zijn spelling met humor te moeten verdedigen, wat volkomen paste bij het karakter van de zaak, maar niet van het ras van Nederland, dat van humor gruwt bij alle niet speciaal vooruit afgesproken gelegenheden. En de nieuwe spelling - zo compromisachtig als zij was - dreigde te vallen. Men was al bezig zich af te vragen hoe De Vries en Te Winkel het ooit ‘gehaald’ hadden, toen de ministeriële werking toch de sterkste bleek te zijn. Wij hebben dus een spelling Marchant, met nog wat naschuimende sch's en onopgeruim-

[p. 743]

de lijk-en. Als over 100 jaar ook deze uit de taaltuin geworpen zullen worden, zal het aan geschrokken oude spellers wederom niet ontbreken; men kan dan niet meer schrijven: Er was veel opgeruimdheid onder de kinderlijken.

 

Praters en niet-praters. J. kijkt glimlachend en toch strak naar H., die altijd zo knap en zo veel praat, om hem te laten voelen, dat hij hem toch door heeft en het niet zo èrg belangrijk vindt wat hij allemaal in woorden omzet.

H. (die hem op zijn beurt door krijgt, neerbuigend): ‘Maar zegt u maar waarover ù zou willen praten.’

J. (even strak): ‘Liefst over niks.’

H. (onverstoord): ‘O, als het liefst over niks is, laat ons dan over wat anders praten.’

 

Marxistische recensies. Als Jef Last, marxistisch schrijvend, te keer gaat tegen Het Fregatschip Johanna Maria van Van Schendel, mag men het (ook marxistisch) een beetje zwak vinden, maar hij is te begrijpen. Maar wanneer hij zijn lezers het ‘weergaloos kunstenaarschap’ voorhoudt van mevrouw Székely-Lulofs, krijgt men het recht om, tout court, aan incompetentie te geloven.

Mijn vader vond Rostand de enige leesbare dichter ‘omdat hij verzen schreef die je net als proza kon lezen’, en hij hield Marie Corelli voor een groot schrijfster, niet alleen omdat zij zoveel over maatschappelijke problemen had nagedacht (en dit was in 1910!), maar ‘omdat zij schreef als een man’, waarmee hij zeggen wilde dat zij ‘klate taal’ schreef, die hij op iedere bladzijde kon begrijpen. (Hiernaast sprak hij natuurlijk bijna met deernis over Louise Couperus.)

 

De heer S. van Praag is erin geslaagd om als vertaler een boek te leveren dat als unicum mag worden beschouwd, omdat het werkelijk het probleem oplost van hoe een grote geest zou schrijven wanneer hij belichaamd was in een keukenmeid. Men leze in het hollands Angst van Kierkegaard (dat in het

[p. 744]

deens voortreffelijk geschreven moet zijn) om zich een idee te vormen van een zo fenomenale bereiking.

 

Er is een charmant trio van jongemeisjes in één boek onder te brengen uit Stendhal: Ernestine voor het franse, Vanina Vanini voor het italiaanse, Mina de Vanghel voor het duitse jongemeisje uit die tijd. Het laatste is bovendien een van Stendhals beste novellen. Aangeboden ze te vertalen; maar het is alweer ‘niets voor Holland’.

 

Het is een kinderachtige visie die van Rimbaud een held maakt omdat hij: 1. afstand deed van een enorm poëtisch talent (dus een aangeboren en zeldzame rijkdom versmaadde), 2. het harde leven verkoos. De vraag is hoe hij zich daarin gehouden heeft, of hij zichzelf bleef, d.w.z. lucide, of zich afgestompt overgaf aan het door hem gekozen en goedkoper opium: dat van zich te laten gaan ‘omdat alles toch maar rotzooi is’.

Hoe consequent dit laatste ook nog kan zijn, het heeft niets uitstaande met de heldhaftigheid die een oppervlakkig oordeel er in leggen wil. Er is veel liefde in voor het slachtofferschap.

De grootheid van het slachtoffer blijft inderdaad altijd beschikbaar voor hen die te zindelijk waren - of te veranderlijk - om arrivés te worden. En tenslotte zijn er maar 4 mogelijkheden:

1.Slagen - desnoods met alle vuiligheid, zowel om er te komen als om te blijven waar men gekomen is.
2.Mislukken - met alle toegevoegde bitterheid, echt en gespeeld, beurt om beurt.
3.Berusten in een kleinere rol - genoeg om het hoofd boven water te houden en met als voornaamste winst: zo min mogelijk aan anderen verschuldigd zijn en zoveel mogelijk zichzelf blijven.
4.Radicale weigering van alles - zelfmoord.

 

Men zou Stendhal hebben willen kennen; wat zou men met plezier naar hem geluisterd, met hem gepraat hebben. Men zou Nietzsche hebben willen kennen, al moet hij soms erg

[p. 745]

moeilijk zijn geweest. Ik geloof niet dat het veel plezier zou hebben opgeleverd Verlaine te kennen, op zijn best zou men hem curieus hebben gevonden. Terwijl men bij Rimbaud, zelfs bij alle bewondering, lust moet hebben gehad hem onheus te bejegenen.

Sommige brieven van Rimbaud aan Verlaine (uit Londen) zijn eenvoudig vomitief. Niet om de homosexuele kant, maar omdat ze een berekenende ‘petite poule’ uitstralen, iets geheel onverwachts in dit karakterbeeld.

 

Als men 35 is bedenkt men op een dag met angst dat, als men geen tijd heeft om meer dan 2 goede (grote) boeken per jaar te lezen, men tot zijn 60e nog maar 50 goede boeken lezen kan! Men begrijpt dan opeens waarom er zoveel mensen zijn die helemaal niet lezen. Maar aangezien men daar niet meer toe behoren kan, zweert men zichzelf dat het hoog tijd is alle twijfelachtige boeken met rust te laten, want als men niet oppast, leest men 50 of 100 van dat soort per jaar.

 

Er is een bijzondere stijl voor vakfilosofen en andere universitaire geesten, die er uit bestaat om een gedachte in 14 te splijten, waardoor ze een faux air krijgt van 14 gedachten. Het grappige is bovendien dat de denker zich verbeeldt dit ontbinden van zijn denken in een gebonden stijl vast te leggen, immers hij zegt vele dingen in betrekkelijk weinig zinnen. Het is de vertraagde film van de gebonden stijl; en evenals daar krijgt iedere beweging iets van draaien.

 

K., die voor een verleider mag doorgaan, heeft de gewoonte om over de vrouwen met wie hij een ‘avontuur’ had met naam en toenaam te spreken. J., niet minder verleider, maar uit een andere school, maakt hem er een verwijt van. K., ietwat verbouwereerd, zegt: ‘O ja, als je het zó ziet, ja...’ Hij wil dat J. begrijpen zal hoe weinig hij zichzelf au sérieux neemt in de rol die hij vervult, hoezeer hij juist voelt dat de vrouwen zich van hem bedienen in wat zij zelf willen; het is tenslotte uit beschei-

[p. 746]

denheid dat hij zich gedraagt op een manier die de andere school ploertig voorkomt.

Wat hij niet weet uit te drukken is: dat hij alleen consequent is tegenover wat zijn vrouwelijke partners zelf in het leven roepen. Het gaat immers om vrouwen die geen ‘dubbele moraal’ willen. En een man die zich geblameerd acht door een ‘avontuur’ is geen màn, meent K. meer of minder terecht.

 

Et zijn ratés die in alle bestaande kunstwerken het lelijke zien en voor wie de wereld bestaat uit kunstenaars die hen au sérieux (schijnen te) nemen en de anderen; enkele grote figuren uit het verleden vinden soms genade in hun ogen, omdat deze hen niet hebben kùnnen kennen... Dit soort is het banaalste. Een ander soort leeft alleen in sympathie met wat bescheiden opkomt. X. heeft één kleine roman geschreven en wordt genialer verklaard dan al zijn tijdgenoten. Maar laat X. hierna verdwijnen, laat hem vooral het ongeluk niet hebben zich te bevestigen en zijn eerste proeve te overtreffen. Met de naiefste eerlijkheid zal de raté geloven dat hij zich vergiste toen hij die eersteling zo bewonderde; of op zijn best, en dan nog uit zelfrespect, zal hij die eersteling handhaven - ook om al wat volgt daarachter weg te schuiven.

 

Sublimering door hypocrisie.

Het kan zijn dat de grootste literatuur ontstaat uit gesublimeerde polemiek. Ieder groot schrijver heeft de behoefte bepaalde dingen te bestrijden; het spontane uitleven hiervan brengt hem tot de ‘versnippering van de pamflettist’, het terugdringen en later vermommen tot het ‘meesterwerk’. De z.g. objectieve Tolstoï is een indrukwekkend voorbeeld.

 

Een man overleed op zekere dag en onder zijn papieren vond men een velletje waarop hij geschreven had: Wanneer ik dood ben, is alles wat ik bezit voor mijn vrouw. Ik wens begraven te worden met een minimum van kosten en dat niemand dan mijn vrouw meegaat naar het kerkhof.

[p. 747]

De man had geen kinderen, zodat het vanzelfsprekend was dat zijn vrouw alles erfde wat hij bezat. Dit was bovendien niet veel.

Toch begreep niemand iets van zijn laatste wil; een notaris kwam, om te zoeken naar andere erfgenamen, en zei dat hij een testament had moeten laten maken, want dit hier wat hij geschreven had was volstrekt geen testament. Van de buren begreep letterlijk niemand wat hij bedoeld had omtrent de begrafenis, de strekking van de wens die hij geformuleerd had was vooral voor iedereen heel vreemd. Zij besloten dus dat hij niet bedoeld kòn hebben wat daar op het papier scheen te staan en velen gingen met zijn vrouw mee naar het kerkhof. Een buurjuffrouw zei: ‘Zou die man zo lui zijn geweest, dat hij er de notaris niet bij geroepen heeft?’ Deze buurjuffrouw was ervan overtuigd dat zij in notaris-stijl alles begrepen zou hebben, want dat de notaris ook iedere diepere bedoeling over de begrafenis zou hebben verklaard.

Er zijn mensen die een opstel voor zich moeten zien om te voelen dat er een gedachte of opvatting in wordt uitgedrukt. Ik heb in deze notities gedaan als de man van mijn verhaaltje en aan begrijpers van dat soort niet gedacht.

*Ik heb de Duce van dichtbij gezien en hij was razend, de Duce. Daar was de parade van 24 Mei en toen zijn de avanguardisti (opkomend Fascio) voorbijgekomen met gasmaskers. Ik vond ze niet aardig, omdat het aan de oorlog doet denken, die zo lelijk is, weet je? En nu praten we daar maar niet meer over. Nu is het zo mooi in het tuintje beneden.