[p. 706]

Ons deel van Europa

Parijs, Juni 1934. Nog zijn er mensen die met vacantie gaan. De beginnende vacantietijd brengt mij uit Holland een vriend aan, over wie vage geruchten gingen dat hij de uniform zou hebben aangetrokken van de heer Mussert. Dit kwam in werkelijkheid hierop neer dat hij een paar vergaderingen van de N.S.B. had bijgewoond, waar hij zich minder collectivistisch had leren voelen dan ooit tevoren. Uit de ideeën van de heer Mussert was hem vooral één beeld bijgebleven: dat ons land, hoe klein dan ook, weerbaar gemaakt moest worden, als een duinegel tegen de beet van een hond. Het arcadische beeld bracht ons aan het dromen over een toekomstige gasaanval uit de lucht, waartegen zelfs het vanouds beproefd dijken doorsteken een bakermiddeltje zou zijn. Wij dronken een kop thee en vonden de heer Mussert heroïsch. Ik dacht aan de vacantie die hij nog het geluk had te kunnen doorbrengen, ‘ergens elders in ons Europa’; hij keek opeens met afschuw naar de stapel boeken op mijn schrijftafel waarmee ik mij nu een maand lang uitsluitend had beziggehouden, om mijn deel te hebben aan ‘de europese vraagstukken van de dag’.

Ik: Ja, ik heb ze niet alleen gelezen, maar er ijverig aantekeningen bij gemaakt. Uit een behoefte overigens om klaar te zien voor mijzelf. Wij moeten politiek leren denken, is de leuze van deze tijd. Alsof je allerlei lieden die nooit hebben leren rekenen opeens losliet in de administratie van een warenhuis. Ik heb er een afschuwelijke nasmaak van, maar ik troost mij (zoals toen ik las dat Gide niets begreep van economie) met deze uitspraak bijv. uit Regards sur le Monde Actuel van Valéry: On ne peut ‘faire de politique’ sans se prononcer sur des questions que nul homme sensé ne peut dire qu'il con-

[p. 707]

naisse. Il faut être infiniment sot ou infiniment ignorant pour oser avoir un avis sur la plupart des problèmes que la politique pose.

Hij: Zoiets is bemoedigend. Je krijgt een vrijbrief om niet te begrijpen.

Ik: Maar niet om niet te hebben geprobeerd. Eerst daarna leer je je ermee verzoenen dat je op zijn best komt tot een soort confrontatie tussen politiek en geest. Je krijgt, ook als je er niets van begrijpt, een aangenaam geestelijk standpunt tegenover de politiek, en je weet dan - en dat wordt je grootste kracht - dat je alleen verder zult komen als je je vierkant in de politiek zelf werpt. Dan begrijp je alles, maar op één bepaalde manier: door je blind en doof te maken voor alles wat je niet begrijpen wilt.

Hij: En dat weet je dan ook vooruit. Ik heb een radiolezing gehoord van Valéry over een ‘politiek van de geest’, die heel intelligent was en boeiend enz., maar ik word toch steeds banger voor het stuivertje verwisselen met deze twee woorden. Ik heb natuurlijk wel het laatste boek van Keyserling gelezen: La Révolution Mondiale, en ik moet zeggen...

Ik: Je vergeet de rest van de titel, die vòl betekenis is: et la Responsabilité de l'Esprit.

Hij: Bah, er zijn werkelijk te veel woorden. Ik gaf wat voor een formule die mij deze tijd in drie woorden klaar maakt.

Ik: A. Roland Holst zegt dat deze tijd zich kenmerkt doordat er meer ‘brein’ is dan ‘geest’, door een omzetting van ‘zielskracht’ in ‘energie’, en als men hem vraagt of hij niet voelt voor het individualisme dat bedreigd wordt, zegt hij dat hij meer geeft om een ‘wezen’ dan om een ‘individu’.

Hij: Voortreffelijk! Wij zijn het er tenminste allebei mee eens?

Ik: Als men ‘individu’ in deze zin neemt, ja. Men kan het natuurlijk ook nemen in de zin die Holst bedoelt als hij ‘wezen’ zegt. Maar de politiek zou deze formule net goed genoeg vinden voor de geest.

 

Ik: Een internationale Société d'Etudes Européennes is ver-

[p. 708]

leden jaar October hier opgericht onder voorzitterschap van Valéry; eminente geleerden uit tien landen hebben er iets opgezegd; deze toespraken zijn verenigd in een deel van 300 bladzijden, waarop staat: L'Avenir de l'Esprit Européen. De europese geest wordt bedreigd - dit is Pontigny te wapen geroepen op een kritiek moment van de beschavingsgeschiedenis.

Hij: Ik weet dat onze geleerde Huizinga er heen is gegaan. Wat heeft hij gezegd?

Ik: Interessante en competente dingen, als alle anderen. Dat er een europese geest bestond, als alle anderen. En hij is even voorzichtig geweest als alle anderen.

Hij: En wat wil dat precies zeggen?

Ik: De europese geest wordt bedreigd door de politieke toestand, maar de nieuwe vereniging schijnt met zorg iedere aanraking met de politiek te willen vermijden. Men heeft eerst even uitvoerig als voorzichtig onderzocht of er wel zoiets als een europese geest bestond; anders was het immers al onnodig geweest een vereniging op te richten. Maar dit schijnt inderdaad het geval te zijn; op historische, sociale en zelfs geografische gronden mag dit nu wel worden aangenomen. Iedere competentie heeft zich, vol lof over de kennis en het vernuft van de andere competenties, erover uitgesproken, alle meningen zijn behoorlijk aan elkaar getoetst, daaruit is voldoende gebleken dat de vereniging opgericht kon worden, omdat een europese geest nagenoeg altijd bestaan heeft en ook nu nog bestaat. En deze europese geest, versta mij wel, wordt van belang geacht, niet alléén omdat hij europees is, maar omdat hij een der voornaamste uitingen is van de menselijke geest - en van deze menselijke geest heeft eigenlijk niemand ooit het bestaan betwijfeld.

Hij: Je neemt me een pak van het hart.

Ik: Je lacht, maar het is van het grootste belang dat wij hieromtrent nu tenminste zekerheid hebben: nu, nu wij aan den lijve beginnen te voelen dat wij ons deel hebben aan de geest. Wij hadden het zo gauw niet gemerkt; een paar jaar geleden zouden wij misschien nog ontsteld zijn geweest te vernemen

[p. 709]

dat wij zouden kunnen behoren tot hen die zich moeten opmaken om de geest te verdedigen. Maar nu, nu de nieuwe beschaving zich aankondigt met ploertendoders en concentratiekampen, krijgen wij het besef dat wij ons zindelijkheidshalve alleen nog maar bij de geest kunnen aansluiten, ook als wij daarmee zouden moeten ondergaan.

Hij: D.w.z. de geest voorlopig, en wij voorgoed.

Ik: Het is in ieder geval opmerkelijk, zo goed als de geest zijn grenzen blijkt te kennen. De wachter van de geest blijkt iemand te zijn die door iedere politieke barbaar onder de voet gelopen kan worden, zodra de geest opgehouden heeft de barbaar te hypnotiseren door zijn waardigheid alleen. Niet dat de geest zijn waardigheid zoeken zou in geweldloosheid: deze geweldloosheid, of liever deze onmacht tot ieder werkelijk geweld, zelfs defensief, is een simpel en erkend feit. De geest legt zijn waardigheid dus elders: in de overtuiging dat hij niet uitgeroeid kan worden, dat hij als de vogel foenix onvermijdelijk weer uit zijn as herrijzen zal. De geest vertrouwt bovendien in zijn eigen werking: boven, langs of onder alle politieke macht.

Hij: En alle geleerden zijn het hierover eens?

Ik: De geleerde Coppola (Italië) en de geleerde Benda (Frankrijk) zijn, hoewel op zeer hoofse wijze, bijna slaags geraakt over fundamentele waarden van de geest. De geleerde Coppola zag werkelijk al te uitsluitend ieder heil van Rome komen, dat voor de 4e maal in de geschiedenis der mensheid, zei hij, Europa redden ging. Overigens vond hij toch dat men mee moest gaan met zijn tijd en allerlei verouderde waarden opgeven, wat een vrij kras mussoliniaans accent had. Benda daarentegen zag geen heil in een geest waarvan sommige waarden niet eeuwig zouden zijn; hij was gaarne bereid het idee van een algemene gelijkheid bijv. te laten varen, waarop hij toch al niet bijzonder gesteld was, maar niet de begrippen ‘vrijheid’ en ‘waarheid’, en de tegenspraak die het beginsel van alle wetenschappelijke kennis is.

Hij: Vrijheid? Wij weten toch allemaal wat dat betekent, zelfs onder de liberale bourgeoisie. Men heeft de vrijheid tegen het

[p. 710]

leger te protesteren, zolang verondersteld wordt dat dit protesteren geen enkele practische kracht heeft, en zolang de protesterende zelf zijn militaire dienstplicht vervult. Bij ons is het in dit ene opzicht tot dusver iets beter, maar toch...

Ik: De vrijheid is een verrot karkas, moet Mussolini gezegd hebben, en Lenin: De vrijheid is een burgerlijk vooroordeel. In zekere zin hebben ook deze eminente competenties gelijk. Alleen, de geest krijgt hier neiging om te spreken van een ware vrijheid. Deze is dan weer de zuiver geestelijke, de zogezegd wetenschappelijke, die uit verantwoordelijkheid niet liegen wil of mag. De vrijheid om de waarheid te zoeken dus, ook waar de geest vooraf zou toegeven dat er misschien geen objectieve waarheid bestaat, dat waarheden uit de botsing van tegenstrijdige waarheden geboren worden om in een botsing met andere waarheden te vergaan. Het hoogste en reëelste bezit van de geest is de vrijheid om althans te zeggen wat hij voor de waarheid houdt.

Hij: De geest weigert dus om te liegen op commando. Dat is prachtig! Of neen, niet eens. De geest eist vrijheid van mening, alleen al om te kunnen zijn.

Ik: Je ziet nu meteen waardoor de geest bedreigd wordt. De geleerde Broendal (Denemarken) beschouwt als een practische tegenzet het boycotten van alle geleerden die zich aan een staatsdictatuur hebben onderworpen. Maar door wie? Door de collega's in overig Europa, zolang overig Europa nog ‘vrij’ zal zijn: zeer relatief vooruitzicht. De geleerde William Martin (Engeland) wil de opvoeders overtuigen om aan de jeugd de europese geest te onderwijzen en niet het nationalisme -een voortreffelijk idee, dat alleen maar stuit op de onmogelijkheid om eerst die opvoeders te overtuigen, of liever, degenen van wie deze opvoeders weer afhankelijk zijn.

Hij: Het bespreken van wat zou moeten gebeuren is voor de geest niet alleen een schadeloosstelling, maar een resultaat.

Ik: Men is er dan ook in geslaagd elkaar volkomen te begrijpen zonder de woorden uit te spreken die dit begrijpen misschien zouden hebben verhaast, maar tevens gecompromit-

[p. 711]

teerd. Men is met alle macchiavellisme van de geest te werk gegaan om voorzichtig te blijven waar het pas en geen pas had. Mooiste voorbeeld hiervan: Valéry stelt voor om, als doel van de studies, in de statuten te doen opnemen: ‘aangelegenheden van zuiver intellectuele aard’; dit om wat méér mensen aan te trekken die bang konden zijn zich aan koud water te branden. De anderen protesteren dan toch, in de opvatting dat ‘intellectueel’ ook zonder bijwoord zuiver genoeg is, en vragen het bijwoord te schrappen. Er is niettemin een algemene neiging om verantwoordelijkheid te noemen wat angstig dicht bij lafheid staat. Maar de geest die niets dan geest is, moet op zijn minst heel voorzichtig zijn. De geleerde Limburg (Holland) zegt dat de omschrijving van het doel der vereniging zo soepel mogelijk moet zijn; Paul Valéry accentueert: Zo voorzichtig mogelijk. De heer Limburg antwoordt: Ik hoop dat soepelheid voorzichtigheid niet uitsluit.

Hij: Een fijn antwoord... in de hollandse geest.

Ik: Na dit alles schrikt de toespraak van Jules Romains op als ongeveer het enige wat met twee voeten op de grond werd uitgebracht. Hij vindt dat het buitensluiten van de politiek prachtig geslaagd is, maar nu ook het academisme in de vereniging heeft gebracht. Je propose qu'on appelle Académique la science de parler sans se compromettre sur tous les sujets dans les périodes difficiles. C'est une science infiniment utile pour la tranquillité temporelle des représentants de l'esprit. Mais je ne lui crois pas d'autre vertu. Wat hij zegt klinkt zo verrassend waar, dat men lust zou krijgen hem alleen na te slaan in dit hele boek, als men zou willen weten wat de geest in een verpolitiekte tijd doen kan. Hij spreekt over un certain pharisaïsme om niet te willen inzien dat de europese geest afhangt van het reële bestaan van Europa, dat weer afhangt van de politieke omstandigheden, die dus in de eerste plaats in alle vrijheid onderzocht zouden moeten worden door de geest. Hij eindigt: Mais une pensée à qui la vérité est interdite, ou même simplement mesurée, n'est qu'un exercice de sophiste -ou un alibi que se procure l'esprit quand il se sait esclave.

[p. 712]

Hij: Ik weet niet waarom, maar ik voel mij op mijn beurt voorzichtig worden bij deze taal van het gezond verstand.

Ik: Ik wantrouw vooral de fascistische sympathieën die dit gezond verstand nog schijnt te kunnen koesteren. Maar Valéry heeft hierna tenminste geantwoord alsof hij er werkelijk door gedwongen was zich nu definitief over de politiek uit te laten: Eh bien, je vais sur ce point vous dire toute ma pensée. Je vous livre ma véritable et complète pensée en ce qui concerne la politique et les rapports de la politique avec l'esprit. Je considère la politique, l'action politique, les formes politiques comme des valeurs inférieures et des activités inférieures de l'esprit. Het is in ieder geval duidelijk genoeg. De politiek is een verbastering, een uitbuiting, een vervalste toepassing, een dwaling van de geest, strijdig zelfs met de geschiedenis. De geest kan alleen in zuiverheid overwinnen - en moèt doorwerken, hoe dan ook - wanneer hij geheel zichzelf is. Dit intellectuele geloof is verrukkelijk, alles welbeschouwd, en in zijn soort toch misschien even moedig als de werkelijkheidszin van Romains.

Hij: Er is althans voldoende verachting in om de politicus tot razernij te brengen - als de politicus niet alle voordeel had bij deze academische verachtingen van de geest.

Ik: Het beeld van de manier waarop de intellectueel zijn heilige vlam meent gaande te houden ondanks alle stormwinden van de politiek, en dat uit dit boek werkelijk representatief naar voren komt, is op zijn minst leerzaam. Het kan je doen begrijpen waarom de politicus de zuivere intellectueel op zijn beurt verachten kan. En toch, je blijft geneigd te zeggen: ‘Met deze intellectuelen leven wij het meeste mee, deze zuiverheid trekt ons nog het meeste aan’. De vereniging heeft ‘internationale betrekkingen’ aangeknoopt, laat ons bidden dat de politiek ook dit weinigje niet vermorzelen zal.

 

Hij: Ik heb je gezegd dat ik alleen het boek van Keyserling gelezen heb. Indertijd heb ik Spengler gelezen, om te leren hoe je pessimistisch denken mocht over Europa. Nu het echt drei-

[p. 713]

gend wordt en iedereen met een crisisgevoel rondloopt, wou ik mij sterken aan het optimisme van Keyserling. Zij die in hem een charlatan zien, een ‘Cagliostro van de geest’ en zo, kunnen zich toch altijd nog tevreden stellen met iets onmiskenbaar boeiends in zijn intelligentie; hij is niet te stelpen als hij eenmaal loskomt, maar een bloemlezing uit zijn werk zou toch zeer superieur kunnen zijn. En bovendien, zelfs dit eindeloos praten krijgt iets tragisch, met het beeld van alle klaarstaande mitrailleurs op de achtergrond.

Ik: Zijn optimisme is ook al machiavellistisch. De tellurische krachten zijn op zichzelf niet slecht, maar de geest moet zich ervoor open stellen om ze beter te begrijpen, ze zodoende te leren beheersen inplaats van zich onvoorzichtig en domweg erdoor te laten verpletteren. Als je dat leest, ben je uiterst geboeid: hoe buitengewoon slim, als het niet bij een praatje blijft! De suggererende geest van de tellurische leiders schijnt ontkracht te kunnen worden door de ware, de begrijpende geest. Hoè? Je zal het misschien later horen; je leest, je krijgt allerlei definities, waaronder subtiele en treffende. Maar het hoè hoor je niet.

Hij: Het zou misschien van een slechte strategie geweest zijn om het hier te verklappen.

Ik: Het is mogelijk, hier wordt het geheim dan bewaard. Het tellurische krijgt overal ruimschoots wat het toekomt, en met verbazing hoor je zelfs de intellectuelen kapittelen die vanuit hun onbedreigde positie...

Hij: Ja, dat heeft mij ook getroffen. Ik wist ook niet dat de positie van de intellectueel zo onbedreigd was!

Ik: Maar bij nader inzien merk je dat met intellectuelen hier vakfilosofen, professoren en dergelijken bedoeld worden, dat onze ‘intellectuelen’ hier hoogstens ingedeeld zouden worden bij de ‘kunstenaarsstand’. Zoals de dominee en de dokter intellectuelen zijn in hun dorp en bijna boeren in de stad. Antoon Coolen en Jef Last zouden zich hier niet hoeven te schamen over de vloek van hun intellectualiteit.

Hij: Toch zegt hij wel iets van wat de wereld kan redden.

[p. 714]

Ik: Alleen enkele individuen kunnen dat: zij die zichzelf begrepen hebben - het is vaag, maar het staat er - die een groot verantwoordelijkheidsgevoel hebben, die niet ijdel geloven aan een ‘vrijheid van opinie’ alleen; en kortom, op die bijeenkomst te Parijs in October, ce furent, pour la première fois dans l'histoire, des esprits absolument libres qui unirent leurs mains, staat hier op blz. 105. Dit optimisme is soms ook nog amusant!

Hij: Keyserling heeft een open oog voor de weldaden van een moeilijke situatie: juist tegen de vijandige spanningen in, leert de mens zichzelf overtreffen. Dat is dan het geluk van deze tijd.

Ik: Ja, en als ieder maar zijn best doet om het tellurische èn het geestelijke in zich te ontwikkelen tot het uiterste en volgens de omstandigheden waarin hij zich bevindt... alors la vie de chacun - hij onderstreept! - sera aussi riche de sens et de substance que l'a été celle des plus grandes figures aux plus grandes époques de l'histoire. Het is zo stoutmoedig zelfs voor een groot filosoof, dat het wel oud-chinese wijsheid moet zijn. Je vraagt je alleen nog af met wat voor gezicht het fameuze verantwoordelijkheidsgevoel dit optimisme praten hoort.

Hij: Deze tijd is niet zo collectivistisch als men denken zou; je hebt daarvoor maar te zien naar de leiders, individuen toch, die de naties zich gekozen hebben. Hoogstens kan je dus zeggen dat zij verkeerd gekozen zijn.

Ik: Keyserling zegt het ongeveer: Nonobstant, même aujourd'hui, c'est aux représentants de l'antique culture, animés encore d'une vitalité intacte et capable de se rajeunir sans renoncer au passé, qu'il incombe de construire un nouveau cosmos, etc. Je ziet deze cultuurvertegenwoordigers meteen vóór je: de jongste en vitaalste heeft een grijze baard. Als zij maar begrijpen dat de algemene terugkeer naar het primitieve een verjongingskuur voor de mensheid betekent en dat al wat de 18e eeuw wil voortzetten seniel is. Je krijgt ook wenken hoe je aan de moeilijke situatie aan te passen, ook als je het eigenlijk niet kan. Goethe's Stirb und werde is voor de intel-

[p. 715]

lectueel vooral weer volop van kracht. En dan: Le mutisme aussi est un acte positif; dans les époques où tant de voix se gonflent, c'est même une très grande force. Waarschijnlijk nog een oud-chinese, maar ongetwijfeld een practische wijsheid.

Hij: Voor velen moet dit hoogstens nog maar een verantwoording zijn door de geest, van wat hun instinct al lang zonder moeite ontdekt had.

Ik: Ik weet niet of je nu denkt aan het over de duitse grens zetten van die vier jonge duitse communisten door de burgemeester van Laren. Onze intellectuelen hebben toen vooral door zwijgen te kennen gegeven dat zij zoiets voor ons land beledigend vonden en treurig. De burgemeester wist natuurlijk volstrekt niet dat hij die vier jongens aan de meest weerzinwekkende mishandeling kon overleveren; geen wonder, waar zelfs de minister veronderstelde dat men hen in hun eigen land toch wel niets doen zou als zij niets hadden misdaan! Jef Last, die soms in burgerlijke kringen leest en bij een van die lezingen geplaagd werd door een onweerhoudbare bewondering van de burgerij voor Trotsky, heeft zich echter verontwaardigd over het burgerlijke zwijgen bij deze gelegenheid, want die vier jonge Duitsers waren bovendien nog trotskist. Ik moet als burger verklaren dat ik de verontwaardiging van Last zowat volkomen begrijp.

Hij: Wij leven in een noodzakelijkerwijs lelijke tijd, maar het optimisme à la Keyserling mag ons verder troosten. Tòch is deze hervorming van de mensheid groots en de komende beschaving het prachtigste ongeveer wat men zich denken kan. Het is niet het vergaan van de wereld, zoals bijbelvaste lieden zich zouden kunnen voorstellen, maar integendeel eindelijk de Nieuwe Wereld.

Ik: Wat een voorrecht van de geest, nietwaar, om bij eeuwen te voelen en te rekenen. Wij leven nu in de opkomst van het tellurische, dùs het valt af, dùs de volgende stroming keert zich zeker tegen het tellurische. Spengler heeft een tijd van nieuwe Dsjengis-Khans voorspeld, Keyserling gelooft daar

[p. 716]

niet aan, of liever, gelooft desnoods wel dat zo'n tijd komen kan, maar is er zeker van dat ook diè weer voorbij zal gaan. Hij die met zoveel behagen over profetische geesten spreekt, men kan hem veilig zeggen dat hij hier een profeet is geweest. Zelfs als men over drie eeuwen nog deze passage zou herlezen als een afgrijselijk geleuter, dan kan men over duizend jaar verheugd en verrast zeggen dat hij werkelijk alles voorzien had. Dit spelletje van de geest heet: profetie gegarandeerd.

Hij: Toch kan ik hier en daar voor zijn redenering voelen. Een ieder kan zich toch inderdaad voorhouden dat hij in een grootse tijd leeft en dat het geheel van hemzelf afhangt als hij er niet alles uithaalt wat ook deze tijd hem individueel aanbrengen kan.

Ik: Zeker, al was het de marteldood.

 

Ik: Er bestaat een woord waarmee de felste voorstander van de geest aan het wankelen kan worden gebracht. ‘Het schoonste boek kan ongeschreven blijven, hoor je dan, zolang de economische toestand nog zó is, dat een moeder het brood kan zien weggooien dat haar uitgehongerd kind nodig heeft.’ Ik heb nooit iets kunnen zeggen tegen de mensen die mij dat voorhielden. Voor een groot deel uit afkeer van sommige argumenten, maar daarom niet alleen.

Hij: Keyserling vindt evenmin een antwoord en eindigt met een wijsgerige buiging voor wat de tellurische en collectieve krachten heeft ontketend.

Ik: Het woord is aan de economie, en dus aan het collectieve, d.w.z. aan de leiders van het collectieve, die op hun beurt met ideeën hebben leren omspringen. Om noch de stijl van de heer Mussert, noch die van Hitler te moeten ondergaan, heb ik La Doctrine du Fascisme geraadpleegd van Mussolini. Hier althans iemand met voldoende cultuur om zelfs aan de geest ontleende begrippen op kernachtige wijze voor te dragen. La Doctrine du Fascisme, opgesteld voor de italiaanse encyclopaedie en nog geen 70 bladzijden in deze franse vertaling, verdient om zijn stijl en overzichtelijkheid het evangelie te worden van

[p. 717]

iedere fascist, zoals het Communistisch Manifest van Marx omstreeks 1850 het evangelie was van het proletariaat. Het is werkelijk goed in elkaar gezet. Voor een evangelie is maar één ding jammer: dat Mussolini zelf erkent, niet alleen dat deze leer eerst na de feiten tot stand kwam, maar dat er ook nog van alles aan veranderd kan worden, wanneer de omstandigheden dat nodig zouden maken. Het is een leer van grote elastische kracht en eigenlijk alleen hecht in de kern: de persoonlijkheid van de Duce zelf.

Hij: Dat zou een individualist toch moeten aantrekken!

Ik: Terwijl het als ‘filosofie’ even practisch wil zijn als het marxisme, ontkent het toch een uiteindelijk resultaat. Deze practische organisatie van de wereld geeft zich rekenschap dat het leven wisselend moet blijven en dat de geschiedenis niet kan worden stopgezet. Er is geen koninkrijk Gods aan het einde van deze leer, in welke vorm dan ook. Maar er is natuurlijk een geloof, op welke manier dan ook. De bestaande godsdienst wordt erkend, niet opgeheven om door een moderne vorm van geloof te worden vervangen, als in Rusland. Voor een politicus een uitstekende zet; andere uitstekende zet: het collectivisme wordt gepreekt, zonder dat het individu genegeerd wordt. Maar hierin althans is het communisme niet ten achter gebleven: sedert Gide gezegd heeft dat het individualisme (mits goed begrepen, ook hier) niet tegenover het communisme kon worden gesteld, preekt Ilja Ehrenburg het hem na en heeft iedereen ontdekt dat ook Marx het nooit anders bedoeld heeft: De vrije ontwikkeling van elk zal de onmisbare voorwaarde zijn voor de vrije ontwikkeling van allen, zegt het Communistisch Manifest. Accoord tussen Marx, Mussolini en Gide. Ik vraag te worden overtuigd, maar bij Mussolini zie ik het konijntje nog zo duidelijk verstoppen, dat ik niet zeggen kan dat het in een rozenstruik veranderd is.

Het individu wordt ook hier geëerd, mits het een nieuwe vorm aanneemt, die ongeveer de zuiverste tegenstelling betekent van wat hem als individu doet bestaan. Toch heeft ook het fascisme een geestelijke kijk op de wereld; dit evangelie althans

[p. 718]

verklaart het allerminst voor tellurisch. Volgens deze geestelijke kijk is het individu juist in de diepte niet geïsoleerd en egoistisch; het is een oppervlakkige kijk die de mensen van elkaar ziet losstaan. De diepte van deze kijk ontdekt een gebied waarop het individu juist zijn vervulling vindt als het zich in iets anders oplost: het is zoiets als de oplossing van de ziel in de Alziel, maar het speelt zich direct op aarde af. Hoe de Alziel er hier uitziet, kan men zich zelfs gemakkelijk voorstellen. Maar de naam van deze Alziel is: Staat.

Alle collectiviteiten van het fascisme zelfs trekken zich samen in dit éne: Staat. L'homme du fascisme est un individu qui est nation et patrie, lees je dan ook, en deze amfibie die, gesynthetiseerd op een zo grote diepte, zijn toch onherstelbare eenzaamheid niet meer voelen kan, mag daarmee niet tevreden zijn, maar moet zich ook nog vrij voelen: nu juist op de enigware manier vrij, nu hij met innigheid werd opgeslokt door de Staat. Het is als de schipbreukelingen in de walvis, van wie het niet anders kan of zij moèten zich kwiek en vrij voelen, zodra zij zich maar voldoende met de walvis hebben vereenzelvigd. Déze vrijheid is allesbehalve een ‘verrot karkas’!

De Staat is hier zeker ook allerminst enkel een politie-agent die voor de veiligheid van zijn individuen waken moet. Maar vóór je het woord ‘gevangenis’ durft zeggen, denk je er weer aan of het zelfs in de liberaalste bourgeoisie anders is. Je denkt weer aan het leger, enz. Deze leugen wordt althans ook hier toegepast: L'individu dans l'Etat fasciste n'est pas annulé, mais bien plutôt multiplié, de même - staat er bij - que dans un régiment un soldat n'est pas diminué, mais multiplié par le nombre de ses compagnons d'armes. Als mystieke historie haalt dit toch niet bij de kringdansen van de papoea's, waar ieder individu tussen twee andere geklemd uren lang trappelt tot hij werkelijk niet meer weet wie of waar hij is. Tenslotte, mocht het in de Staat opgeslokte individu nog aan zijn nieuwe waardigheid twijfelen, dan mag dit de doorslag geven: de Staat zelf is hier geïndividualiseerd. Deze dictator zegt er niet bij: l'Etat c'est moi. Bescheidener dan die erfgenaam van een

[p. 719]

koningschap maar sterk als de stichter van een nieuwe wereld, geeft hij er de voorkeur aan, te doen geloven dat hijzelf niet bestaan zou, als het niet was in de Staat. J'aurais honte de parler de cette tribune, si je ne sentais pas que je représente la force morale et spirituelle de l'Etat. Nogmaals mystiek: de theosofen zouden zoiets in zaligheid meevoelen, en ook practisch blijft er altijd genoeg van over. De dictator geeft zich inderdaad aan de Staat, die hij daarvoor in ruil neemt, en het is niet minder innig dan het huwelijk van Jezus en de Kerk. En iedere fascist, ieder proefkonijn voor de préparation totalitaire et intégrale de l'homme italien, mag zich een micromussolini voelen, als hij zich met gelijke overtuiging heeft weggegeven aan hetzelfde ideaal.

Dit ideaal, al of niet vereenzelvigd met de Staat, is reëel, mannelijk, stoïcijns. De fascist, zegt het evangelie, lacht om het idee van geluk op de wereld; de fascist erkent alleen strijd; en zelfs, le fasciste méprise la vie commode. En weer wordt het konijntje helaas geen rozenstruik, want deze trotse ‘Herrenmoral’, die zich bereid verklaart een volk, een mensheid zelfs tot steun te zijn, is al te doorzichtig een ‘Herrenmoral’ voor slaven, een slavenmoraal met de klank van het tegengestelde, anders niet. Een bewijs uit het ongerijmde dat zelfs de slavenmoraal de uiterst mogelijke waardigheid vertegenwoordigde voor de slaaf. Al deze fascisten, die het geluk weigeren op aarde en zelfs een gemakkelijk leven verachten, al deze stoïcijnen waaruit heel een volk haast zou bestaan, en die op één individualiteit - die van de Staat dan! - zijn afgestempeld, betekenen voor de vrije geest een zwendel als een andere; zijn menselijk gesproken onwaar en aan de practijk getoetst een niet al te fijne satire.

‘Synthese van individualisme en collectivisme’ heet zoiets; ‘synthese’ klinkt bevredigender dan ‘compromis’. Niets zal toch beletten dat de enige individuen die tellen, niet lijken zullen op het prototype dat zelfs door een Staat wordt geleverd. Het hoeft nog niet eens te gaan om de grootste persoonlijkheden, die de Staat altijd zullen overtreffen, zelfs in de zin van

[p. 720]

herscheppen: in het heden als man van de daad, dictator, in de toekomst als denker, profeet. Op een zekere diepte, goddank - een andere dan in dit evangelie bedoeld - komt zelfs het kleine individu, of hij het wil of niet, van zijn Staatsvoorbeeld los; kàn hij dus vrij zijn - al is het met een andere vrijheid weer dan hier bedoeld, met een miezerige slavenvrijheid - tot in de gevangenis.

Dit evangelie is goed ineengezet, maar aan tegenstrijdigheden ontbreekt het er toch niet, - als overal waar men te veel vijandigs heeft willen verzoenen tot syntheses. Alle uitingen van de democratische geest worden door het fascisme verworpen, staat er, tot cette mystérieuse divinité qu'on appelle ‘peuple’. Hier is dus een van die verouderde begrippen die het Rome van heden verwerpt; maar hier volgt ook de verklaring, en de synthese natuurlijk ook. Er valt toch nog iets mee te beginnen: Si le peuple est conçu, ainsi qu'il doit être, sous l'aspect qualificatif et non quantitatif, s'il signifie l'idée la plus puissante, parce que la plus morale, la plus cohérente, la plus vraie qui s'incarne dans le peuple comme conscience d'un petit nombre ou même d'un seul, tel un idéal qui tend à se réaliser dans la conscience et dans la volonté de tous. Hier is de mystérieuse divinité die verworpen heette, weer koppig opgedoken, in de vorm même d'un seul. Ook de ‘dictatuur van het proletariaat’ komt practisch neer op de dictatuur van enkele proletariërs, même d'un seul; de manier alleen waarop de slaven tot het geloof worden gebracht dat zij regeren, varieert in het moderne koningschap, de republiek, de revolutie en de dictatuur. De kunst hier is om de slaaf te doen geloven dat hij co-dictator is. En deze opvoedkundige grap (die noodzakelijk mag zijn, politiek gesproken, waarom niet?) is met enig gezond verstand bekeken eigenlijk weer van het brutaalste cynisme, wordt als zodanig haast weer sympathiek!

Historisch gesproken schijnt deze tijd te kermen om het absolutisme van een dictatuur. De haat tegen al wat liberaal heet, is de reactie na wat door liberale politici werd verknoeid. Door de wijze à la Keyserling, die liberale sympathieën mocht heb-

[p. 721]

ben, kan historisch dus alleen worden uitgezien naar het spoedig ‘rijp worden’ van de dictatuur. In de practijk is het natuurlijk iets anders; daar gelden argumenten die de kracht hebben van grondwaarheden, bijv. dat de man van de daad niet liberaal kàn zijn in een critische tijd. En onvermijdelijk valt iedere redenering dan weer terug op het verspilde brood. Het fascisme is onaantastbaar wanneer in Turijn geen kadetje meer verspild wordt terwijl in Palermo nog een moeder bestaat met een hongerend kind. En mensen die in Italië de perfecties van het tramverkeer hebben meegemaakt, verzekeren dat het dit resultaat spoedig bereiken zal of allang heeft bereikt.

 

Hij: Het ongeluk blijft inderdaad dat je alle recht van critiek verliest, wanneer je je incompetentie erkent tegenover de economische noodzakelijkheden. De geest kan alleen zeggen: ‘de oorlog is afschuwelijk’ of ‘ik walg van de oorlog’; de economische oorzaken van een oorlog ontgaan hem ook. Dit alles is oorlog, wij zijn nu al in volle oorlog, als je het economisch beschouwt.

Ik: Drieu la Rochelle heeft gezegd dat ook een revolutie oorlog is, en als wij een tijd van nieuwe Dsjengis-Khans tegemoet gaan is dit alles inderdaad nog van heel weinig belang. Iedere reactie van geest of gevoel is dan ook niets anders dan een liberale vrees voor harde maatregelen. Je weet niet hoe ongezond al deze politieke lectuur is! Het Bruinboek is, als je het met Dsjengis-ogen bekijkt, een povere verzameling mislukte Greuelmärchen. En als je La Terreur Fasciste leest van de heer Salvemini begrijp je niet meer waarom deze heer zich zo druk maakt, omdat ook zijn boek al erg dateert, hoewel nog niet zo erg als de gruwelen van het bolsjewisme. Het is een toeval van chronologische aard dat wij verontwaardigd zijn over de vuiligheid van de rijksdagbrand en niet over het uitmoorden van de tsarenfamilie. Je hebt maar de boeken te bestellen over die executies, en ‘van de andere kant’, om je niets prettig te voelen over wat daar ook allemaal bewezen is geworden. Eén ding is zeker: de politiek geeft een onbeschrijflijke walg; al wat er

[p. 722]

aan grote menselijke krachten kan leven in de politiek, wordt door de politiek zelf toch besmeurd, verlaagd, stompzinnig gemaakt. Maar ook hier kan de tijd wonderen doen, en alleen de ‘grootse resultaten’ blijven natuurlijk over - na 100, na 50 jaar. Als je enkel daarop let, en op de voorgestane Idee...

Hij: Lenin zei dat het er niets toe deed als ⅘ van het mensdom uitgeroeid werd, mits het overige ⅕ communistisch zou zijn. Een radicale opvatting, vind je niet, voor iemand die tegen de oorlog is? En de liberale geesten van over 100 jaar zullen toch enkel de grootheid van Lenin zien, zoals zij het nu al doen, of zij het willen of niet, en zoals zij poëtische boeken schrijven over Dsjengis-Khan.

Ik: Als je consequent bent, kijk je dus alleen naar de resultaten: de enige moeilijkheid is om die vooruit te zien! Toch nutteloos om je druk te maken over de details. Er is geen nazi-lafheid tegenover weerloze communisten en joden, omdat er geen bolsjewistische lafheid was tegenover de weerloze wit-Russen. Van de wit-Russen die gevochten hebben, spraken we al niet, want dat was gewoon oorlog; over de pogroms in andere landen hebben we ons vroeger ook maar heel slapjes verontwaardigd. Maar nu spreken wij van niets meer, want alles is gewoon oorlog. Rassenhaat en klassenstrijd, economisch altijd verklaarbaar, ontsnappend aan alle critische commentaren van aesthetische en morele aard. Laat ons Candide herlezen. Toen ik de Stavisky-beerput over Parijs zag leegmaken en de Februari-troebelen van dichtbij zag, ben ik een cahier begonnen waarop ik gezet had: De Smeerlapperij. Maar wat een naieve, provinciale gedachte! wat een verkeerde invloed nog altijd van Laurent Tailhade, die zelf zo verkocht scheen te zijn, en voor wie schelden tenslotte ook enkel ‘poëzie’ was, of plastiek misschien: het maken van pittoreske composities met schreeuwende kleuren. Het literatorenplezier om een bundel artikelen Imbéciles et Gredins te noemen, wat in het hollands ook prachtig vertaalbaar zou zijn: Stommerts en Smeerkezen. Een temperamentskwestie alweer, die individueel heilzaam kan zijn, maar als je van een groter nut spreekt, weer gelijkstaat met blazen.

[p. 723]

Hij: Blijft over, zich te troosten met een betere wereld. De geest heeft niet voor niets naar boven leren kijken. Ik vraag mij soms af wie de ergste dromers zijn: zij die de knoeiboel hierbeneden voor eens en voorgoed hebben aanvaard en toen begonnen zijn hun sprookjestuin boven zo mooi mogelijk te maken, of zij die geloven aan een heilstaat op aarde, aan de ‘nieuwe mens’, aan de ‘onbegrensde mogelijkheden’ van al het komende hier.

 

Ik: Het is grappig, als je gedwongen wordt hierbeneden te letten op wat komen moet en gaan, dat je dan altijd weer denkt aan wat eeuwig blijft, daarboven! Het onverwoestbare sprookje dat de ronde blijft doen onder een zeker soort gelukkige mensen. Een katholiek, die door de anderen verdacht werd om zijn ‘uitspattingen’, vroeg mij of ik hem werkelijk alleen daarom verkozen had boven andere katholieken, of ik overigens van mening was dat een intelligente katholiek een contradictio in terminis zou zijn. Het is moeilijker dan je denkt om daarop een eerlijk antwoord te geven: ten eerste is daar altijd de katholieke intelligentie van Thomas van Aquino, om goed katholiek te blijven; ten tweede is het zonderling om vriendschappelijk met iemand om te gaan zonder te kunnen vergeten dat men hem op een zeker terrein voor ontoerekenbaar houdt, of op zijn minst voor wat achterlijk. En toch, tussen die twee punten blijft het probleem voor ons draaien als wij het hebben over de katholieke intelligentie, in deze tijd. Je komt ertoe je weer te redden met het woord ‘poëzie’: het mooie sprookje is poëzie, ieder heeft recht op zijn poëzie. Je bedenkt weer dat ‘poëzie’ een verrukkelijk nevelachtig woord is, dat voor alles kan staan: voor muziek en mystiek, voor veel werkelijk moois, voor veel fantasmagorisch, voor veel ook wat eigenlijk alleen roerend dom is. Waarom zou mijn katholieke vriend niet het recht hebben op zijn poëzie van een betere wereld, niet meer maar ook niet minder dan de poëzie van Elysium, dan de betere wereld van Yeats of van A. Roland Holst? Omdat zijn poëzie op een traditie berust, een systeem gewor-

[p. 724]

den is, omdat hij zich niet de moeite heeft gegeven om zelf iets te vinden, maar, trots op wat een beproefde traditie hem als waarheid heeft toegeworpen, deze waarheid ook verkondigt als absoluut de enige; omdat hij al te zeer het geluk en de overtuiging geniet van de kuddedieren? Ook als het niet zo was, als hij allerindividueelst de waarheid van dit sprookje voelde, zou men geneigd blijven hem van al dat lelijks te verdenken. De poëzie van Claudel is voor mij iets ontoelaatbaars na bijv. Nietzsche. Ik spreek nu niet van de voor mij altijd onverdragelijk rhetorische toon van deze grote dichter; ik spreek van de poëzie van zijn sprookje. Zelden heb ik mij geërgerd als toen ik in zijn odes de beschrijving las van zijn ontmoetingen met God: toen zij samen opeens sterker werden dan alle idolen en denkers, al die défigurés, al die chiens morts, al die arme onzinpraters die niet op een dag, in de kerk, een almachtige bondgenoot ontdekt hadden, met wie zij voortaan geweldiger zouden zijn dan alles. ‘Dan alles’ - simpelweg! en men wordt verzocht deze vervoering te beschouwen als iets benijdens- en achtenswaardigs, niet als iets idioots waarover men de schouders ophaalt als men er niet meer om kan lachen. Toch is ergernis ook hier een kwestie van temperament, volkomen dwaas, volkomen nutteloos. Toen ik het las, schreef ik met potlood in de marge: Le Grand-Crieur du Crucifié. Misschien voelt hij zich in werkelijkheid niet eens zó sterk als toen hij die rhetorica luchtte; er is in dit alles la part de Dieu maar ook la part du Mensonge. Maar wel is hij bij de almachtige niet achtergebleven en heeft hem in een ommezien even volmaakt teruggecreëerd, als men van zijn blijdschap maar verwachten kon, nadat de ander hem als zo'n être fini op de wereld had gezet. Alleen het volmaakte baart het volmaakte!

Ik heb een tijdje geleden ook het Katholiek Verzet bekeken van ònze apologeet Van Duinkerken. Ik had deze geest nooit werkelijk bestudeerd, omdat ik begreep dat ook hij zonder Thomas niet zou durven bestaan, en omdat het overbodig lijkt de argumenten van iemand aan te horen die onvermijdelijk met Thomas gelijk gaat krijgen. Als men de syllogismen

[p. 725]

van Thomas filosofie wil noemen, dan bestaat ook hier geen filosofie zonder filosoof; en waar de filosoof Thomas zeker boeiend of belangrijk kan zijn als authentiek middeleeuwer, is zijn vulgarisator Van Duinkerken even zeker noch het een noch het ander als imitatie-middeleeuwer. Maar op een gegeven moment probeer je het dan toch. En het komt precies uit zoals je verwacht had; dit katholiek verzet betekent in deze tijd niets anders dan: ‘Ik houd me maar bij de middeleeuwen!’ Nog een gelukkig creatuur. Hij verwijt de moderne mens dat die het tijdelijke karakter niet inziet van de moderne tijd, en vergeet daarbij dat hij op zijn manier de dwaasheid van het blijvende verkondigt, al heeft hij dat zo bescheiden gelegd in eeuwen die vervlogen zijn.

Hij zweert bij de syllogistiek die hem nog altijd redden kan; hij zwemt in zijn middeleeuwse sluitredenen rond en blijft er toch in opgesloten, onbehoorlijk gelukkig werkelijk, als een foetus op sterk water. Altijd Thomas, het sterk water van Thomas. Niemand twijfelt eraan dat dit opperbest voor hem mag zijn, het ontneemt een ander alleen de lust om met hem te praten. Maar het gekke is dat hij praten moet en zijn verbazing luchten omdat anderen geen lust hebben naar de middeleeuwen terug te gaan - alsof je de keuze had om een foetus terug te worden, al is het dan om je te laten zetten op sterk water.

Hij heeft het moderne leven toch danig bestudeerd, als maar vooropgezet blijft, natuurlijk, dat Spengler, Gide, iedereen volkomen wegsmelt tegen zijn Thomas-water. Precies dezelfde curieuze conflicten kan je aanschouwen als je een spinozist, een bollandiaan, een marxist, een marybakereddist loslaat op alle andersdenkenden. Steeds weer de toepassing van ‘blijvende waarden’ op wat deze scholasticus zelf nog wel ‘het stromende’ noemen wil, ‘het leven’ in één woord. De moderne mens is doodsbenauwd om zijn levensintensiteit erbij in te schieten als hij zekerheden vindt, zegt hij lang niet onaardig, en hij noemt dit krampachtig en kunstmatig. Hoe krampachtig en kunstmatig zijn terugduiken in de middeleeuwse verzekering is, laat hij natuurlijk buiten beschouwing. Hij schroomt

[p. 726]

daarentegen niet om zelfs Nietzsche uit te spelen tegen de moderne mens; al zou hij hem niet kennen, hij weet toch wel dat hij gezegd heeft: want alle lust wil eeuwigheid. Hij is er bepaald verrukt over, dat Nietzsche dat gezegd heeft; en nog wel in het diepe uur van middernacht, zegt hij er met letterlievende verfijning bij.

Wil, ja. Krijgt, is een andere vraag. En ook als die door Nietzsche bevestigend werd beantwoord - al is het door de ramp van de ‘eeuwige terugkeer’ - dan blijft het de vraag of het zo is. Maar Nietzsche wist dat, en het woord van Nietzsche voor deze scholasticus is: Ik ben niet bekrompen genoeg om een systeem te aanvaarden, al was het het mijne.

Wonderlijk: dit krijg je dus uit een boerse grondstof, een prijs voor scholastiek, plus een scholing in Chesterton en Vondel's hekeldichten. Hij verwerpt het leven niet, maar vijzelt zijn zalige middeleeuwer op, als ook op dit gebied eigenlijk heel wat zaliger dan de moderne mens; immers, de middeleeuwer kon de kracht van zijn zondige elementen afmeten aan de kracht van de tegengestelde elementen. Haast werd het de ‘kunst om volmaakt te zondigen’ - en hierin heeft de middeleeuwer Van Duinkerken toch nog wat afgekeken van de moderne mens Gide, zou men zeggen. Pascal Pia moet dit bedoeld hebben toen hij schreef:

 
L'amour dans une basilique
 
Et Paris à nos pieds rampant:
 
Je ne demanderai pas tant
 
Pour me faire un jour catholique.

Hij: Hoe meer ik erover nadenk, hoe meer ik mij afvraag wat wij zijn? Wij: jij en ik? of wij: ‘de onzen’? Ik heb soms het gevoel dat wij allemaal laf zijn, dat wij een heel subtiele lafheid verbergen onder onze drang naar zuiverheid, onder onze afkeer van politiek, onze liefde voor de geest, die ons een soort alibi geeft om niet te handelen.

Ik: Als je het zo ziet, kan ik je moeilijk tegenspreken. De vraag

[p. 727]

is of wij anders kunnen. Dat is ons fatum waarschijnlijk, het resultaat dat ònze omstandigheden van ons gemaakt hebben. Als ik proletariër geboren was, was ik allang communist. Nu ik bourgeois geboren ben, heb ik niet de minste lust om mij te mengen onder de ‘eindelijk militant geworden bourgeoisie’, zoals zij dat noemen - alsof zij niet altijd militant genoeg waren geweest als het op onderdrukken en uitbuiten van de mindere klasse aankwam - heb ik noch de lust, noch de overtuiging, noch het goed geweten, zelfs om eventueel mijn voordeel te vinden in het fascisme.

Hij: En toch, zoals wij ons nu gedragen - met onze geestelijke zuiverheden - hangen wij nog geheel af van de bourgeoisie. Wij tegendraadse bourgeois, die de andere bourgeois met de geest bestrijden! Je kunt praten wat je wilt over vrijheid, je hebt dàt toe te geven. Wij hebben ons vroeger nooit rekenschap gegeven van wat wij waren: zelfs niet dat wij ons aandeel hadden aan de geest, zoals je zegt dat wij nu eerst merken. Wij hielden ons misschien voor anarchisten; o, zonder de naam te willen aanvaarden, die wij belachelijk vonden natuurlijk; maar als men ons gedrongen had, hadden wij misschien iets gevonden als ‘geestelijke anarchisten’. Als men ons ‘nihilisten’ genoemd had, zouden wij niet ongevleid hebben geglimlacht. En nu, op dit ogenblik, blijkt dat wij eigenlijk nooit anders dan bourgeois waren, liberaal bourgeois; nu beginnen wij opeens te ontdekken dat wij eigenlijk een ideaal gemeen hadden met de door ons altijd verachtelijk genoemde ‘liberalen’! Ik heb mij nooit bekommerd om de katholieken, maar deze situatie lijkt mij haast even vernederend als hun naar boven kijken.

Ik: Als wij het werkelijk zouden moeten zoeken in een collectieve actie, en de strook zand waarop we ons nog bevinden wordt zo snel van alle kanten door de vloed opgeslokt dat wij wel gauw genoeg in het water zullen zijn...

Hij:... dat wij er nu misschien al tot onze knieën in staan...

Ik:... dan is het énige dat wij kunnen aanvaarden, wij juist, die door ons bourgeois-fatum onbewust hebben meegeprofiteerd

[p. 728]

met de lieden die wij zelf altijd hebben veracht en gecritiseerd, het enige dat niet logisch een aanfluiting voor onszelf wordt, het communisme. Als het waar is dat onze ‘smalle mens’, ons individualisme, ook daar dienen kan, des te beter. Zo niet, dan kunnen wij het opofferen en laten verknoeien voor de hoogste waarden. Er zijn altijd twee of drie punten die ik met de communisten gemeen heb en die ik niet voor leugens kan aanzien, ook als ik het zou willen; er is onder de bourgeoisie; militant of niet, geen enkele waarde over - behalve dan de geest! - die niet op bedrog berust, op vrome of cynische leugen. Ik heb mij vaak genoeg voorgehouden dat het wat makkelijk was om verachtelijk ‘bourgeois’ te zeggen, wanneer het in werkelijkheid ging om doodgewoon menselijke, soms zelfs primitieve, neigingen. Maar dat onze vereerde geest op een door-en-door corrupte basis leeft, wanneer wij blijven ademen in een bourgeois-maatschappij, kunnen wij ons door de eerste de beste laten bewijzen. De hele vraag is of wij wel anders kunnen, of wij ònze leugen, òns compromis niet moeten aanvaarden, onder een laatste masker: dat van geestelijke zuiverheid. Je ziet dat ik tot het uiterste probeer te gaan.

Hij: Je hebt tenminste een vreemde evolutie doorgemaakt onder het praten. Wij waren zo goed begonnen met ‘ons deel van Europa’ te bekijken!

Ik: De hele vraag is of het walgelijke van ‘de anderen’, het proletariaat bijv., niet altijd nog minder walgelijk is dan de levensomstandigheden die wij voortgaan te aanvaarden. Of onze afschuw van alle politiek niet er op neerkomt om ons toch nog door de corruptie van één politiek te laten voeden, uit gemakzucht, omdat wij ons zoet houden met de illusie dat wij ook zó voldoende protesteren, terwijl wij in werkelijkheid niets anders gebleven zijn dan de dupe van onze familie en van onze vaderen. Dat wij tegendraadse familieleden zijn, belet ons niet om toch de familie niet te verlaten, ook als wij er in ons binnenste van overtuigd zijn dat het een familie is van hypocrieten en schavuiten. Wij kunnen misschien niet anders, dat is dan ons enig excuus. Maar het kan ons eigenlijk niet eens

[p. 729]

meer troosten. Wij zijn op onze manier tot klasse-bewustzijn gebracht; ik kan niet zeggen dat wij er veel eer van hebben!

Hij: Neen, wij hebben toch ook onze luciditeit, onze critiek op ‘de anderen’. Ik zou geen communist kunnen worden met illusies; ik weiger op ieder moment om dupe te worden van die sprookjes: van het edele, stralende proletariaat, van al de wonderen die er steken in een arbeider. Dat die mensen onderdrukt zijn is zeker; dat die onderdruktheid een hoop verfoeilijks in hen heeft gekweekt, is niet minder waar. Ik heb geen lust om mijzelf door propagandistische praatjes - hoe menslievend en optimistisch ook - te laten afstompen. De stralende proletariër die geen enkele corruptie kent, in tegenstelling tot de altijd stinkende bourgeois, de arbeider die alleen maar andere omstandigheden nodig heeft om een soort halfgod te worden, de idiote verheerlijking van de stootbrigadier...

Ik: Ik bedank er even hard voor als jij, en ik ben trouwens nog altijd doende om mij door deze bijzonderheden te laten beïnvloeden. En tòch vraag ik mij af of wij er het recht toe hebben. Wij hebben altijd dit met het communisme gemeen: de eis van een menswaardig bestaan voor allen die nu door algemeen geachte uitbuiters gefnuikt worden; het afwijzen van een betere wereld hiernamaals; de liefde voor het internationale.

Hij: Die bij het communisme ook verloren dreigt te gaan, getuige de politiek van de Sovjet-Unie. Of die zó subtiel wordt, dat men er ook naar zoeken kan in de nationalistische landen. Je hebt de critieken van Trotsky blijkbaar slecht gelezen. Of je zou zelf trotskist willen zijn, wat er op neerkomt dat je je nogmaals bij de geest aansluit. Het trotskisme, in deze tijd, is een geestelijke critiek, een houding die de actie remt, wat men ook praten mag van een Vierde Internationale. De Vierde Internationale bestaat uit vier man en een overal weggejaagde leider; als wij ons vanaf morgen gingen toeleggen op het marxisme en ons over twee jaar aanboden, waren we misschien met ons zessen.

Ik: Het is heel aardig als satire, maar het komt er toch weer op neer om coûte que coûte voor alle politiek te bedanken.

[p. 730]

Hij: Neen: om ons bij de geest te blijven houden! Als je, door deze tijd gedwongen, communist wil worden, moet je het ook worden in het kader dat de meeste kansen biedt van doeltreffendheid. Zonder geestelijke postulaten, zonder critiek, alleen met het heilige vuur van de adept en de propagandistische heroïek van de vrijwillige soldaat. Zodra je in deze oorlog de uniform aantrekt, welke dan ook, brengt dat zekere verplichtingen met zich, waaraan je je niet kunt onttrekken zonder heel dicht te komen bij wat terecht voor verraad zou worden aangezien door je medesoldaten.

 

Ik: Misschien is het zo erg niet. Misschien kan men ergens een werk krijgen, waar zelfs critiek nuttig zijn kan, waar die kan helpen...

Hij: Omdat je weer denkt aan de literatuur, omdat je ook deze specialistenmisvorming niet kwijt kunt raken. Je zou communist willen worden om de kameraden te vertellen dat hun literaire proeven naar niets lijken en dat de hele communistische literatuur eigenlijk onleesbaar is. Zij zouden je terecht zeggen dat al hun boekjes prachtig zijn, in afwachting van de kunst die komen zal, en dat zij, in vergelijking met die kunst eerst, misschien later zullen zeggen dat hun eerste pogingen niet veel zaaks waren. Ze zouden je vervloeken omdat je ze zou willen remmen. Je vergeet bovendien dat al deze heren zich net op hun beurt als ‘gearriveerd’ hebben leren beschouwen; ze zijn gearriveerd op de goede manier: in de I.V.R.S. en niet in de Maatschappij van Letterkunde. Ik zou niet graag van dichtbij willen nagaan hoeveel kunstenaarshaat en afgunst, en hoeveel broodnijd zelfs, in deze milieu's vallen waar te nemen. Wat wij altijd zouden willen is ònze kunst maken. Terwijl zij die alleen zouden dulden zolang die voor hen enig nut hebben kan. Zo is het met Gide gegaan, met Malraux die zij bewonderen tegen de bourgeois in en de aestheten. Je weet dat beter dan ik.

Ik: Ik weet ook dat Ehrenburg althans ronduit erkend heeft dat het proletariaat nog geen grote literatuur heeft voortge-

[p. 731]

bracht, en dat ook niet doen zal vóór er een proletarische beschaving bestaat. Hier: Le prolétariat n'a pas encore su s'affirmer en tant que monde à part, ayant ses moeurs et sa psychologie. Hier: Nous assistons à la naissance de l'individualisme prolétarien, de cet individualisme qui, loin d'être hostile à la collectivité, lui est étroitement lié. Het individualisme weer à la Mussolini, en toch, vergis je niet: wie ‘individualisme’ zegt, zegt ‘differentiatie’, zegt ‘psychologie’; hij gebruikt het woord trouwens zelf.

Hij: En toch ben je bezig jezelf iets wijs te maken. Je kunt in Holland geen communistisch schrijver worden en vertellen dat je niets voelt voor de werken van Jef Last, Freek van Leeuwen en Maurits Dekker. Je eerste communistische plicht is: te zeggen dat die werken meesterlijk zijn, degelijk, groots van bedoeling, en op zijn ergst, dat ze beloften zijn voor nog betere werken waarop je zit te wachten. Je kunt niet zeggen dat je Malraux een eersterangsschrijver vindt en Barbusse en Ehrenburg vierderangs. Of je kunt het eerste wel zeggen, maar de rest moet je liever alleen maar denken.

Ik: Je kan voor het goede doel inderdaad zwijgen over wat je tegenstaat; in afwachting altijd van ‘betere tijden’. Ik heb in de hollandse proletarische productie althans twee boeken ontmoet die ik vol sympathie gelezen heb: Wij Slaven van Suriname van A. de Kom en het zogenaamde Roodboek, om het dagboek van Van der Lubbe. Het boek van De Kom is niet bedoeld als literatuur, maar is van bijzondere waarde, al was het maar om wat het zijn wil: een kijk op Suriname en de geschiedenis van Suriname, van negerzijde. Ik zou oprecht blij zijn als een Javaan een dergelijk boek schreef over onze koloniale geschiedenis, gezien van javaanse zijde. Al was het maar voor het historische evenwicht, dan zouden deze boeken al noodzakelijk zijn, en het enige wat men De Kom verwijten kan, is dat men van die vrijheidshelden van de marrons nog tienmaal meer zou willen weten. Hoe de koloniserende Europeaan uit dit alles tevoorschijn komt, is wel voor niemand een raadsel. Het boek van De Kom heeft mij werkelijk getroffen: èn om

[p. 732]

het onderwerp èn om de rustige moed waarmee het wordt voorgedragen. Er is werkelijk een minimum van vulgair geschreeuw in dit boek, wat niet weinig bijdraagt tot de waarde ervan.

Hij: En het Roodboek?

Ik: Afgescheiden van de politieke critiek voorin, die als zodanig zeker niet zonder belang is, word je hier, buiten het dagboek zelf om, weer onthaald op een handelsreizigersheibel die de voornaamste kracht schijnt te zijn van dit soort polemisten. Ik weet niet wie de proletarische kampioen is die hier voor de belangen van Van der Lubbe opkomt, en zijn bedoelingen zijn misschien zuiver; maar hij wordt werkelijk verrassend waar hij een ander beticht van ‘poenig maar stuntelig’ schrijven. Alles wat van Van der Lubbe werd gepubliceerd, is daarentegen aangrijpend. Als ik deze psychologie in een proletarische roman had aangetroffen, zou ik mij waarschijnlijk verveeld hebben, maar zo in natuurstaat als hier, met de verschrijvingen, de taalfouten, de dubbele woorden, de hijgende intensiteit van dit larvaire denken, of de worsteling met de taal alleen misschien, waar het denken zelf betrekkelijk helder was, wordt alles wonderlijk overtuigend: hier komt men werkelijk in contact met de proletarische psychologie, door wat er kinderlijk in gezegd wordt, door wat men achter het verzwegene raden kan. Ik ben dit dagboek zonder enige verwachting begonnen, ik was allerminst aangenaam voorbereid door wat de toegevoegde tekst mij te vertellen had. Maar ik heb het verslonden met de geboeidheid die je alleen hebt als je in een authentieke sfeer wordt opgenomen. Een boek over Van der Lubbe, maar dan onvervalst, zou een van de prachtigste getuigenissen kunnen worden van onze proletarische literatuur; onvergelijkelijk beter dan al die romans in betonproza, waarin de personages vooral niets anders dan pionnen mogen worden, dan ale die populistische verhaaltjes van klassebewustzijn, pover aan psychologie, houterig modernerig en sentimenteel tegelijk, vol kleinburgerlijke wendingen en trekjes, die door geen enkel marxisme worden goedgemaakt, behalve voor de geloofsge-

[p. 733]

noten. Voordat onze z.g. revolutionnaire schrijvers iets anders zullen zijn dan zwakke nabloeiertjes van een realisme waarvan Zola nog altijd de onovertroffen kolos vertegenwoordigt, zullen zij nog hard moeten werken.

Hij: Weineen, zij kunnen andere modellen nemen, zoveel zij maar willen. Ik heb laatst een proletarisch schrijver gesproken die met verontwaardiging protesteerde tegen die ‘welingelichte burgermeneer Zola, met zijn 19e eeuwse democratische idealen en zijn lyrisme in een stijl voor hoofdartikelen’. Je vergeet bovendien Gorky.

Ik: Neen, maar ik vergeet ook niet dat Lenin Poesjkin liever las dan Gladkov, dat Trotsky gewaarschuwd heeft tegen alles wat een mechanisch karakter dreigt aan te nemen in de revolutionnaire kunst. Ik heb het diepste wantrouwen tegen het beton-modestijltje, terwijl ik toch alles voel voor een gecondenseerd proza. Ik kan je trouwens met één voorbeeld duidelijk maken wat ik bedoel: niet één communistisch schrijver bij ons kan in dit opzicht ook maar vergeleken worden bij Gerard Walschap. Als Walschap een communist was en met even veel vrijheid over communistische onderwerpen kon schrijven als hij het nu doet over katholieke, zou ik zeggen dat wij een communistisch schrijver hadden van grote betekenis.

Hij: Deze katholiek die genade vindt in je ogen omdat hij een tegendraads katholiek is, kan zich als katholiek misschien net veroorloven wat hij als communist nog niet zou durven. Je bent weer op je oude idee: dat alle kunst tegen iets moet zijn. En ik kom weer op het mijne: dat men eerst de nieuwe beschaving moet maken, voor men in volle vrijheid erover, en desnoods ertegen, kan schrijven. En jij zou nu weer Ehrenburg kunnen citeren... Er is een grote kunst denkbaar voor iedere beschaving, zelfs voor een specifiek-fascistische. Het is even erg onzin om te beweren dat er geen nationaal-socialistische kunst zou kunnen bestaan bijv., omdat wij tot dusver alleen maar een belachelijk reclame-toneelstukje hebben gekregen van de heer Kettmann Jr, en in Duitsland het nieuwe gerochel van Hanns Heinz Ewers naast de preken van Godfried

[p. 734]

Benn en Rudolf Binding. Ook deze haastig-geïmproviseerde voormannen kunnen mettertijd door talentvolle schrijvers worden vervangen.

Ik: Het volmaaktste N.S.B.-toneelstuk dat men zich denken kan, voor déze tijd, bestaat toch al. Het is Ubu Roi van Jarry; maar zij zullen het niet spelen.

Hij: En zou je, als je communist werd, niet bang zijn voor het literatuurprogramma van de heer Tretjakov? Ik zou als schrijver tot aan de martelpaal toe weigeren om literatuur aan de lopende band te plegen. Talent schijnt ook risico te zijn; dit is dan de risico-verdeling op het talent.

Ik: Het zou als zodanig ook buiten het communisme bij ons met vrucht zijn toe te passen. Voor de volgende Klop op de Deur zou men de dames van de oudere generatie kunnen bestellen bij mevrouw Van Gogh-Kaulbach, de dames met gevorderd bewustzijn bij mevrouw Van Ammers-Küller, en de nieuwste dames met Vicki-Baum-levensdurf bij Willy Corsari bijv.

Hij: Mooi. Maar je bent op deze manier nog niet rijp om je zelfs als individu te laten opnemen door het collectivisme.

Ik: Je weet er niets van, alle combinaties zijn mogelijk in dit overgangstijdperk. Katholiek-socialisten, witte communisten, syndicaat-anarchisten... voor je het weet, ben je ook onder zo'n combinatie gevangen. Dat wij liberale bourgeois zijn en blijven, kan ik toch werkelijk heel slecht verduwen. Waarom dan maar niet individueel-collectivisten? als je maar precies wist waar het op neer moest komen! Misschien heb je in dit gesprek, zonder dat ik het zelf weet, de laatste individuele stuiptrekkingen van mijn ‘smalle mens’ meegemaakt. Ik geef ze je dan voor wat ze waard zijn: desnoods als tijdsdocument, als wat deze overgangstijd in òns heeft weten te bewerken. Of zeg je: ‘Spreek voor jezelf?’

Hij: Ik zeg dat ik er nog minder van afweet dan jij. Of misschien ben ik voorzichtiger van aard en wil ik mij niet uitspreken voor ik wat langer naar mijzelf heb gekeken. Een duitse emigrant zei mij dat ik behoorde tot ‘die letzten Zivilisten’. Jij ook; vergis je niet.

[p. 735]

Ik: Een andere vertelde mij van een jong kunstenaar die uitgeroepen had: ‘Wanneer komt de revolutie nu eindelijk? opdat wij daarna weer kunst kunnen maken!’ Zoiets zegt niets. Aan de ene kant ongeduld, aan de andere voortdurend de behoefte om... ruimte te nemen. Als het lang genoeg duurt eindigt ook dit met verlies van vertrouwen in de geest, in de waarde van de geestelijke mens, in de pen, om het precies te zeggen. Het karakteristieke van deze tijd is bovendien dat de pen telkens door de gebeurtenissen wordt ingehaald. Hoeveel van wat wij hier bespraken is op ditzelfde ogenblik al niet veranderd? Maar het wegwerpen van de pen stelt je ongeveer voor deze keuze: te verschrompelen in zwijgen, of in een toch politieke handeling te worden bevuild.