[p. 679]

Jan Lubbes

Parijs, Mei '34. Er is sprake van, mijn opstellen en notities als ‘essaybundel’ uit te geven: ‘Wat is uw bedoeling geweest?’ vraagt mijn uitgever. Ik heb mij misschien niet voldoende moeite gegeven die ‘bedoeling’ te formuleren, het sprak voor mij vanzelf dat ik het niet weten kon. Er is, dunkt mij, één duidelijk ‘karakter’: het opkomen voor wat M.t.B. in zijn Politicus met hooghartige eerlijkheid het eigen belang genoemd heeft (een woord dat weer door alle kwezels moet worden misverstaan). Maar zoiets is niet genoeg voor een exposé. Een bundel als deze, die van buiten gezien hoofdzakelijk een deel van de strijd van Forum vertegenwoordigt, moest, om compleet te zijn, gepubliceerd worden met brieven tussen de zogeheten essays door, van mij aan M.t.B. en de antwoorden daarop; eerst dan zouden sommigen zien hoe weinig literair, bij al onze vergissingen en overtuigdheden, ons werkelijk ‘streven’ en onze werkelijke ‘bedoelingen’ waren, ons honnête-homme-schap en onze drang iets te zijn dat zich afkeert van de acteur.

Het grote gevaar, in dit alles, is dat van de polemiek gebleven. Strijd voor het fatsoen, tegen de fatsoensbediende. Maar het kan zich voordoen als een noodlot: misschien eenvoudig dat van geboren te zijn onder het teken van Mars en van de Schorpioen tezamen. Ik heb de grootste moeite gehad om deze eenvoudige waarheid te leren dat zelfs de meest sportieve polemicus niet op alles antwoorden kan, dat ook op dit gebied een selectie moet worden betracht, dat men op het ene ingaat en op het andere - uit polemische overwegingen juist - volstrekt niet. Om de zoveel tijd een nieuwe poging tot ‘zelfbeheersing en afzijdigheid’. Een enkele maal ook een absoluut nodige ver-

[p. 680]

antwoording, na een later gekomen inzicht, als toen ik ‘Holland’ zei en Jan Lubbes bedoelde.

Deze figuur vraagt een nadere belichting, die om de chronologische eerlijkheid moet worden uitgesteld. Zonder hem bewust te hebben herkend, voelde ik dat ik te dikwijls was ingegaan op zijn krijgsgeschreeuw. En ‘de tijden veranderden’; ook voor mij. Ik woonde bij Parijs, ik had besloten uit Forum te gaan, en zag mij bovendien gedwongen mij met andere dingen bezig te houden dan de literatuur. Het krijgsgeschreeuw van Jan Lubbes echter klonk in deze tijd uit alle hoeken, want mijn Uren met Dirk Coster bleek voor zijn opvattingen van fatsoen onverduwbaar. Dus schreef ik een afscheidsstuk voor Forums tweede jaargang, dat in December '33 onder de titel Afscheid van Kostersloot gepubliceerd werd:

 

‘Het tijdschrift Forum heeft in de constellatie van nederlandse tijdschriften, gedurende de twee jaar van zijn bestaan, zijn taak grotendeels volbracht. Het is zelfs van vijandige zijde erkend geworden als een “leidend tijdschrift”, al was het volgens goed-roomse opvatting wel opvallend 18e-eeuws. Het heeft, volgens anderen weer, toch een nieuwe geest of toon gebracht; en dit nu is natuurlijk weer erg relatief: zoals het nieuwe altijd is voor historisch-filosofisch onderlegde geesten, waaraan goddank geen gebrek is bij ons. Relatief blijven zelfs de nieuwe relativiteitstheorie en het genie van Einstein, tegenover het genie en de relativiteitstheorieën van Protagoras; en waar het genie bij het nieuwe ontbreekt, kan het oude relatief verpletterend zijn. Zonder dat men het nodig vond er speciaal op te wijzen, heeft men bijv. altijd een sterk verband kunnen voelen tussen de domineesgalm van de heer Dirk Coster waar hij “het schone=goede”, verkondigde, en de leer van een dichterlijk wijsgeer genaamd Plato of Platoon; het “katholiek verzet” van de Brabander Anton van Duinkerken lijkt griezelig afhankelijk van een handvol kerkvaders die toch zijn “emancipatie” allerminst hebben doorgemaakt; het beroemde “stemmetje van binnen” zelfs, waarmee onze vaderlandse opvoedkunde zoveel

[p. 681]

succes heeft gehad, ziet er raar uit wanneer men het bij Socrates terugvindt onder de naam daimonion. In zulk een groot en cultureel verband wordt het nieuwe van Forum voor de meest forumse geest zelfs onmiddellijk twijfelachtig: historisch alleen beschouwd zou het nog gaan, maar tegenover de historisch-filosofische algemene ontwikkeling strijkt men de fonkelnieuwste vlag. Ook de 18e-eeuwsheid die ons zo karakteriseert zij dus gaarne toegegeven, vooral aan lieden die, om tot de nieuwe tijd te behoren, zich niet eens beroepen op de machine en het gewapend beton, maar op een geestesgesteldheid waarin de middeleeuwse schemer - tot hun heil overigens! -nog steeds gekweekt wordt als hoofdelement. Maar hoe men er verder ook over denken mag, men zal toegeven dat Forum zijn strijd gestreden heeft, en voor de weetgierige die nog eens ernstig vraagt waartegen eigenlijk, is het antwoord nu wel in een korte formule samen te vatten: tegen diverse vormen van humbug, van gangbare valse munt en van stelselmatig opgeblazen waarden in leven en kunst, in ethica en aesthetica, meer bepaald in het hedendaagse Nederland.

Wij geven ons nogmaals nederig rekenschap dat dit gebeurt in de eerste helft van de 20e eeuw, op een moment in de beschavingsgeschiedenis waar het individualisme, hoe zacht democratisch ook gestemd, zich schrap zet tegen diverse vormen van onteigening en opslokking door onder elkaar tegenstrijdige collectieve programma's. En ik, opeens heel egocentrisch nu maar weer, meen in deze strijd mijn plicht gedaan te hebben als redacteur. Voor menigeen was het zelfs rijkelijk te veel, heb ik mogen merken. Toen tegen het midden van 1933 in diverse periodieken het langverwachte tegenoffensief der costerlijke sympathieën zich afwond, kon ik zonder één vergissing alle edeldoeners van professie zich tegen mij zien samenrijen, van Dr Donkersloot uit Zuoz tot wijlen de haagse heer Borel, met precies de argumenten en burgerdeugden waarin het soort zwelt. Het gaf mij eindelijk de voldoening waar ik ook wel een beetje recht op had, de revanche van de tollenaar die, het koor der farizeeërs horend, eindelijk op zijn

[p. 682]

beurt denken mag: ‘Het is dus een feit dat ik niet ben als dezen’.

Het liegen van de katholiek Van Duinkerken was geheel naar het recept van zijn polemische school: met het woord ‘moraal’ in de mond stelt men in zijn kringen natuurlijk de sadist Torquemada boven le bonhomme Diderot. Ofschoon hij mij over Bruning aanhaalt en mijn bundel Voor kleine Parochie ernstig blijkt te hebben bestudeerd, liegt hij dat ik de heer Coster aangevallen zou hebben na iedereen, en zelfs na Greshoff en Ter Braak; zoiets is, in zijn kringen, wellicht een bewijs van ‘zedelijke volwaardigheid’. Mijn eerste anti-Coster-stuk dateert van October '25, het stuk van de door hem vereerde Bruning van begin '26. Voor de moraal zou dit ene feit volstaan, maar de katholieke scherpzinnigheid is er ook nog. In die lijn heeft de heer Van Duinkerken dit verpletterende woord over mij gelucht: Inzake godsdienst is de houding van du Perron laf. Hij bleef in gebreke zoiets in mijn taal terug te vertalen, omdat zelfs een weggelopen pastoor nu eenmaal niet begrijpen kan dat mij hier gezegd werd: ‘Inzake lafheid is u laf’. Inzake lafheid nu wil ik deze brabantse apologeet onmiddellijk als kampioen erkennen; iets geheel anders wordt het eerst wanneer zijn interviewer en adjunct-klerk ons bescheiden uitnodigt om in zijn uiterlijk een soort Villon te zien: op twee portretten die ik van hem zag heb ik hoogstens bevestigd gevonden dat de pastoor, zelfs als hij mislukt is, de charmes blijft uitstralen van de sigarenhandelaar.

De doctor-in-de-letteren Donkersloot (met wie de vorige spreker het inzake mijn onwaardigheid goddank ‘volkomen eens’ is) liegt niet, omdat hij, geen katholiek zijnde en dus strijdend zonder een absolutie in iedere zak, zich alleen krachtens zijn doctorstitel veroorloven mocht onjuistheden te verkondigen. Hij filosofeert dus over de toenemende onbeleefdheid in de nederlandse letteren, sinds Marsman, Ter Braak, Greshoff en ik ons wat duidelijker over de edeldoenerij zijn gaan uitspreken. Dr Donkersloot weet blijkbaar volstrekt niet dat Van Deyssel, wat bij een zeer oppervlakkige beschouwing toch al onloochen-

[p. 683]

baar wordt, viermaal zo onbeleefd is geweest - quantitatief en qualitatief- als de onwaardigen waarover hij zich beklaagt bijeen. En dat Multatuli minstens even onbeleefd wist te zijn vóór Van Deyssel; zijn vriend en uitgever Funke noemde het zelfs wel ‘ploertig’. Het praatje dat deze beiden van genialiteit overliepen en wij natuurlijk allerminst, moge Dr Donkersloot zich in een even edele als statistische bespiegeling als de zijne besparen. Van een Léon Bloy (die althans katholiek genoeg was om een Van Duinkerken niet te ontgaan), van een Laurent Tailhade, van de satirieke dichters der 17e eeuw, moet Dr Donkersloot wel helemaal niets weten, het wordt dus onnodig hem aan het verstand te brengen hoe verkwikkelijk al deze mensen waren, vergeleken met degenen die zij te lijf gingen, al waren zij dikwijls niet erg geniaal. De afwezigheid van genie rechtvaardigt bovendien evenmin het soort humbug dat de edeldoener van zich afgeeft; en summa summarum is het wellicht omdat sommige mensen het recht nemen onbeleefd en zelfs ‘ploertig’ te zijn, dat de humbug van de edeldoener zoveel illusies geeft aan wie van huis uit gevoelig zijn voor de distinctie van de Zondagsschool.

Het zieligste is misschien toch nog dat Dr Donkersloot in zijn poging om voorbeelden te geven van gentlemen to the backbone (zijn criterium) een beroep moest doen op de ‘aanverwante vakken’.

Theun de Vries (‘de verkeerde De Vries, zei Slauerhoff, als men De Vries heet en verzen schrijft heet men Hendrik’) en A. den Doolaard hebben zich, ieder in eigen toonaard, in pugilistische fantasieën vermeid. Theun de Vries, voorstander van belangrijke personages in boeken en bijgevolg vader van een in de maan gebakken Rembrandt, drukt zich uit met het arsenaal van freudiaanse formules dat iedere derderangsgeest tegenwoordig tot zijn dienst vindt. Het proza van de heer Coster is voor deze satelliet vanzelfsprekend verheven, stralend en nog wat; wanneer hij er later een bloemlezing van uitgeeft, vergete hij vooral niet er de heldhaftige en zo ònploertige bladzijden bij te doen die in De Stem verschenen onder het

[p. 684]

geestige opschrift Vluchtige Blikken door...Spectator; dit onmiskenbaar costerlijk schrijfsel is, wanneer het al niet door de heer Coster officieel erkend kon worden, voor het minst van die hollandse huisvrouw die zich in hetzelfde tijdschrift over Prutske ontboezemd heeft. M. Nijhoff loosde in De Gids een machteloze maar korte zucht, met de duidelijke bedoeling van supreem gebaar. Hij kan zijn effect niet gemist hebben bij de beoogde lezers, en de gevoeligheid van een poëzieritmeester die coquetteert met het christendom was aangewezen op een krijgskunde van dit soort.

Het is alles volmaakt. Op het ogenblik dat ik dit publiceer: uit morele behoefte tot afbetaling, ben ik ver van de hele collectie, van deze literaire activiteit ook die ik allerminst zou willen verloochenen, maar niet anders kan zien dan als voorbij. Als redacteur van een tijdschrift zou ik nogmaals volgens de studentikoze term van Dr Donkersloot mijn ‘grote bek’ roeren misschien, zolang ik er althans die elefantiasis van... backbone mee kon uitstellen, waardoor Dr Donkersloot zo vast moet zitten in de Maatschappij van Letterkunde. Niet meespelen met bepaalde ‘collega's’ in bepaalde spelletjes, het is zo vanzelfsprekend voor mijn soort slecht karakter. Een andere houding, en meer niet? Met plezier.

‘Onvoorziene omstandigheden’, zoals men zegt, waardoor alles in het leven schijnt te worden gewijzigd, maken een beter eind aan al deze houdingen en conflicten dan het ergste literaire geschutvuur. Maar toen zij er nog waren, waren zij zo en niet anders, en als zij soms op zichzelf belachelijk leken en nutteloos, als contrast met het ‘andere’ waren zij voor het minst weldadig. Ik neem het gevoel mee dat sommige verschillen althans niet meer kunnen worden verdoezeld, de verschillen die even goed bestaan tussen kinderen van zes als tussen grijsaards van zestig, verschillen van soort, die alleen konden wegvallen bij vooropgezette karakterloosheid.

Ik mag mijn afscheidswoord niet besluiten zonder dit citaat uit een brief van Ter Braak aan mijzelf, nadat hij van de heer Coster een ietwat verlaat pluimpje had geoogst over een essay

[p. 685]

aan Hitler gewijd: Voor die lieden ben ik de ‘man van goeden huize’, in ‘De Stem’ begonnen immers, die nog steeds niet volledig is opgegeven. Gelukkig zal na mijn ‘Politicus’ geen twijfel meer bestaan, zelfs voor deze dikhuiden, wáár ik thuishoor. Eer bij de honden, de delfstoffen, dan bij de ‘geestelijken’ van dat milieu.

Het zou mij hierna bijna leed doen dat mijn vriend Ter Braak nog steeds niet alle achting van het edeldoenersgilde verbeurd heeft, dat voor mij toch al zijn laatste argument: de verachting-met-de-hand-op-het-hart heeft uitgepakt. ‘Mijnheer, ik heb een belangrijke verachting voor u!’ zoals de literaire telefoonjuffrouw zei. Ik wil deze publieke belijdenis helpen verspreiden voor het goede doel: het onderscheid tussen ‘ons’ en ‘hen’. Voor de buitenstaander zijn wij allen misschien vogels van gelijke pluimage; voor de smalle mens die in de eigen aard zijn laatste waardigheid legt, is dit onderscheid - mits onherroepelijk - een resultaat’.

 

Ook nu nog lijkt mij dit een wonderlijk verstandig stukje - en toch, hoe heb ik mij ooit kunnen voorstellen dat alles werkelijk voorbij zou zijn, dat ik voorgoed afzijdig zou kunnen blijven? Al was het alleen maar omdat ik Jan Lubbes had bedoeld en ‘Holland’ gezegd had, dan zou een gevoel voor rechtvaardigheid mij reeds verplichten mij nader te verklaren. Met het redacteurschap van Forum had ik Jan Lubbes niet van mij afgeschud: duizendkoppig zou hij weer opduiken en steeds meer zou ik hem leren herkennen, d.w.z. zijn onveranderlijkheid leren vaststellen ondanks zijn duizend koppen.

Zo ooit het verlangen van Caligula zich van een ‘goede Europeaan’ kon meester maken, dan tegenover dit monster. Men heeft in de wereldliteratuur het ergste niet ontmoet als men niet te doen heeft gehad met de lezende en schrijvende Jan Lubbes. Beurtelings laffer dan Jan Salie, trivialer dan Jan Rap, dommer en koppiger dan Jan Publiek, en op ieder ogenblik aan deze allen verwant, is hij niettemin essentieel en onvervangbaar zichzelf: Jan Lubbes. Van zijn invloed loopt de neder-

[p. 686]

landse literatuur over. Dat Vondel geen Shakespeare werd, dat Douwes Dekker in armoede leefde en schreef, dat Kloos een automaat kon worden van ‘binnengedachten’, dat Dirk Coster de ‘weergaloze’ belichaming kon worden van ons kunstcritisch proza, zijn even zoveel symptomen van zijn bestaan. Men heeft ook zijn vele schijngestalten: Jan Lubbes als deftig burger en huisvader, maar ook als sportsman, als zedepreker, maar ook als humorist, als levenskenner, dichter, avonturier en zakenman; dat zijn laatste rol die van collectivist is, hoeft niemand te verwonderen. Onze vermaardste schrijvers hebben zijn invloed rijkelijk ondergaan, en uiterlijk tot hun heil meestal: zonder Jan Lubbes zou Potgieter nooit geworden zijn wie hij was, maar er is aardig wat van Jan Lubbes in F. de Sinclair, in Anthonie Donker en in Den Doolaard.

De school van onze z.g. realisten dankt haar bloei aan zijn spijsvertering van franse grondstoffen: het werk van Robbers, De Meester, Van Hulzen vertoont slechts in verschillende graden een volslagen bezetenheid door Jan Lubbes, en zijn grootste bui van ‘verfijning’ heeft hij misschien uitgeleefd in een roman die op naam staat van de schrijver Van Moerkerken: André Campo's Witte Rozen. Men vindt in deze roman de hele kitsch van een periode werkelijk compleet vertegenwoordigd: de jonge vrouw met temperament, die dus aan het toneel wil gaan, de grote Lebemann-toneelspeler, een soort cabotin die de gevaarlijke leeftijd eigenlijk al lang voorbij is maar door ‘genialiteit’ gekweld nog het tegendeel simuleert, daartegenover de innige, maar timide voeler, de fijne geleerde die, hoewel in zekere zin gelukkig getrouwd, zijn lieve vrouw toch zou willen bedriegen met de temperamentvolle andere vrouw, omdat ook stille en weggedoken voelers natuurlijk aan verraderlijke gloeiperioden blootstaan. Kortom, het Grote Leven in Jan Lubbes-zin, waarover brandend, bewogen, wereldwijs en toch ‘hoog’ geschreven dient te worden, in wat de Jan-Lubbes-Excelsior-stijl heten kan. Men kent bijna volledig de hogere Lubbes-kwellingen als men dit ene boek raadpleegt: het driftige gekwebbel van de rotterdamse boulevardier De Meester,

[p. 687]

de levensangsten van het oude kind Robbers, de leestrommelconflicten van de lager gecôteerde Van Hulzen, het zijn maar variaties op enkele thema's die door de geschiedschrijver van onze letteren in een ogenblik in fiches kunnen worden gebracht, als daar zijn: een dienstmeid is ook een mens en heeft dus ook haar gevoelsdrama's; men kan een religieuze opvoeding gehad hebben en toch last krijgen van zijn temperament; er zijn mannen met temperament getrouwd met vrouwen die ‘koel’ zijn en andersom, wat altijd stoornissen geeft in het toch al moeilijke huwelijk; l'homme désire la femme, la femme désire l'enfant; men moet vóór alles ‘durven te leven’, maar ook dan blijft men schommelen tussen onbevredigend zijn en onbevredigbaar. Deze wijsheden, door Maupassant, Goncourt, Zola bij ons ingevoerd, werden door Jan Lubbes tenslotte even grondig begrepen en uitgewerkt: de literatuur van mevrouw Alie Smeding vertegenwoordigt misschien de laatste vergaarbak van deze stroming, wat reden genoeg zou zijn voor een zekere ‘volmaaktheid’. Wat echter nooit ontbreekt is de naieve parvenu-toon bij al deze levenswijzen, het aan niets twijfelend welbehagen waarmee de stoornissen van Lies, Ans en Corrie als volwaardige stof voor boeken dan ook tot boeken worden opgeklutst; de kleinburgerlijkheid in toon, smaak, opvatting van al dit gloeiends en smeltends, omdat Jan Lubbes, wat hij ook doet en onderneemt, op zijn best een parvenu is.

Het is het opboeren over adellijke gebruiken door lieden die kersvers in de adelstand zijn verheven, over sexuele problemen door lieden die kersvers zijn aufgeklärt, en de vloek van de schrijvende Lubbes is, dat zijn talent nooit het triviale smaakje wegwerkt dat zijn wezen aan zijn literatuur geeft. Met onze dames-auteurs uit dezelfde familie is het volstrekt niet anders: Vrouw Lubbes pent over het hogere en dierbare in een toon die evenmin haar diepere ik verlaat; zij kan 300 bladzijden lang met de roerendste adjectieven in de wolken verwijlen zonder dat haar ‘grondtoon’ één centimeter van de Lubbes-theetafel is losgeraakt. En de ‘jongeren’, die deze dingen zo door

[p. 688]

hadden en er zo grimmig op smaalden, hadden enkel hun eigen wasdom af te wachten om met intensheid de nieuwe Lubbes te vertegenwoordigen: de Jan Lubbes die collectivist en avonturier blijkt te zijn.

Mijn fout, waar ik ‘Holland’ zei en Jan Lubbes bedoelde, is gemakkelijk aangetoond: er zijn auteurszwakheden van de ergste soort waarmee Lubbes toch nooit iets uitstaande had, er zijn essentieel hollandse schrijvers met hollandse deugden, die even Lubbes-vrij zijn. Er is veel rasecht hollands in Multatuli; het werk van Van Schendel is, als men het nu overziet, op en top en van het zuiverste hollands; bij beiden geen spoor van Lubbes. Van zijn eerste roman Eline Vere af, en ondanks de krasse prullaria die juist een groot schrijver soms kan laten vallen (Aan den Weg der Vreugde, en boven alles het verhaal Over lichtende Drempels, dat surrealistisch van smakeloosheid is) heeft Couperus nooit met Jan Lubbes verkeerd; zelfs in een sfeer verwijlend die grondig en onherstelbaar verlubbest scheen, overheerste hij die en maakte een ‘Couperuswereld’ uit Den Haag, zozeer dat Den Haag bijna door een Couperus - metamorfose tegen het eigen Lubbes - karakter scheen gevrijwaard.

Mijn haat tegen Dirk Coster, die nu achteraf beschouwd voor mijzelf bijna redeloos lijkt, wordt, als men mijn ingeboren afkeer van het Lubbes-talent in aanmerking neemt, volkomen begrijpelijk: uit Indië gekomen, nog niet eens debutant en beschroomd en hoogmoedig tegelijk, had ik behoefte aan alles wat mij de literatuur vertrouwd maakte, aan het spreken over schrijvers als over vrienden - Dirk Coster sprak met de bolle wangen van Jan Lubbes over de geweldigen die door alle niet-ingewijden slechts met verbluftheid schenen te mogen worden aangestaard; ik herkende daarbij instinctief te veel Lubbessen onder zijn geweldigen en van den beginne af voelde ik dat zijn esoterische zwijmel veel gebrek aan werkelijke kennis verbergen moest: iedere dominee in de kerk spreekt zo over God. Mijn haat tegen Jan Lubbes concentreerde zich dus op deze ene literator: hij werd voor mij de zondebok voor al wat er

[p. 689]

dikdoenerig dom was in de Lubbes-taal van ons critisch proza; iemand als Marsman, die nog op de schoolbanken zittend verzen in De Beweging had staan, moet zich deze vorm van haat moeilijk kunnen indenken, ook waar zijn temperament tot het haten van veel dingen voorbeschikt was. Maar een symbool en een massa zijn twee; en de duizendkoppigheid van Jan Lubbes werd eerst na mijn strijd tegen het Lubbes-symbool voor mijzelf aanvaardbaar.

 

De opstand van de ‘tellurische krachten’ - om een woord van Keyserling te gebruiken dat over 5 jaar waarschijnlijk geheel vergeten zal zijn - en al wat er aan ‘anti-geest’ niet alleen, maar aan bulkende domheid mee loskomt, is een toestand waardoor het eigenbelang van Jan Lubbes onmatig wordt gediend. De grootste vergissing zou echter zijn te geloven dat alléén Jan Lubbes bij het tellurische baat vindt. Ter Braak's Politicus zonder Partij, dat oppervlakkig beschouwd een aanval lijkt op de geest in het algemeen, is in werkelijkheid een verdediging van de ‘ware geest’, en deze ware geest is degene die met het tellurische samenwerkt. Sedert jaren hebben zogeheten intellectualisten niets anders gedaan dan het tellurische verdedigd; het tellurische hoeft niet gelijk te staan met domheid. In al deze woorden liggen lof en blaam, hoogachting en verachting tegelijk besloten: dierlijk, barbaars, tellurisch. Het kan vitaal betekenen en sterk, zo goed als beestachtig en afgestompt. Ter Braak heeft het ‘dierlijke’, de dierlijke krachten ook in de geestelijke mens verheerlijkt, met een toewijding die aan een van zijn laatste criteria: de humor, bij hemzelf kon doen twijfelen; zijn antipathie tegen de geest die niet tegelijk fysiek leeft en die in de vakfilosofen misschien het zuiverst regeert, tegen de geestelijken voor wie denken iets geheel losstaands en ‘superieurs’ betekent boven hun tellurische functies, sleepte hem zozeer mee dat zijn betoog soms werd als een snelvuur tegen alle vertegenwoordigers van de geest, niet alleen tegen zijn valse, zijn schijnvertegenwoordigers. Zijn bewondering voor Nietzsche alleen zou anders toch al een ga-

[p. 690]

rantie hebben kunnen zijn voor het tegendeel: bij Nietzsche trouwens dezelfde haat tegen wat de volledige mens, het wezen, verzaakt voor de geest alleen. Het is waar dat de extase in het tellurische die men bijv. in Mein Kampf kan vinden iets zozeer anders wordt, in graad en in qualiteit, dat zelfs een wezensverschil met enkele vlugge zetten kan worden aangetoond: het enige wat hiervoor nodig is, is een afwezigheid van welwillendheid. ‘Hitler en Nietzsche van aangezicht tot aangezicht’, zoals men onder foto's kan lezen waarop men de Führer een borstbeeld van Nietzsche ziet aanstaren met de tellurische wrok van de huisknecht tegen het voorwerp dat hij iedere dag - en zonder het te begrijpen - moet afstoffen, is de diepzinnigste klucht op dit gebied vertoond. Waar Ter Braak het tellurische verdedigt, spreekt hij van ‘eigenbelang’; maar het is een ander eigenbelang dan de domheid waarmee de nieuwe Lubbessen van ‘deze tijd’ gebruik schijnen willen te maken om hun literatuur voor de enig ware te laten doorgaan. Maar zodra het enig ware op de proppen komt, kan men er tenminste zeker van zijn dat de zwendel begint; handigheid of botheid zijn dan nog maar toegevoegde elementen.

Antipathie tegen de neo-tellurist kan iemand echter gemakkelijk verleiden zijn eigen sympathie voor deze menselijke krachten te verwaarlozen, misschien zelfs af te vallen. Het gevaar ligt daar. Het opstandige tellurisme heeft alles van een fanatiek geworden geloof, en dreigt als zodanig weerzinwekkend te worden voor hen - al of niet intellectuelen - die niet door de razernij werden aangetast. Jan Lubbes vindt zijn heil in deze razernij; waar hij die niet werkelijk ondergaat, zou dit voor hem dus al reden genoeg zijn om die te simuleren, en in ieder geval wordt hij geholpen door een afwezigheid van bepaalde factoren - fijnere snaren, intelligentie, smaak, of hoe men het noemen wil - die door sommige symptomen en uitingen onverzoenlijk kunnen worden beledigd.

De tegenstelling individualisme-collectivisme, en alle subtiele nadere analyses ervan, zijn hier weer aan de orde. Het ‘individu’ moet opgeofferd worden, luidt de nieuwe wijsheid, want

[p. 691]

de benaming is verkeerd opgevat: individu, egoïst, d.w.z. de slechte kant van wat behouden mag en zelfs moet blijven, ondanks alle collectiviteit: de persoonlijkheid, het wezen, de mens. Schoolmeestersgekrakeel, als men, ‘individualisme’ zeggend, weet waar het om gaat. Aan de andere kant moet men het ‘algemene’ niet verwarren met het ‘universele’ (Keyserling), uit deze verwarring immers spruit alle onheil voort en de razende overschatting van wat het collectieve betekent. Het universele, het enige waar het voor de mensheid om gaat, leeft juist alleen in enkele uitzonderlijke individuen. De woorden lopen elkaar na, draaien om elkaar heen, grijpen elkaar weer vast, de begrippen, de ‘tellurische instincten’ tegenover dit alles, blijven vrijwel stabiel. Wij begrijpen elkaar nog altijd zeer goed, ondanks het nieuw opkomende, grondig anders voelende geslacht, ondanks de nieuwe beschaving ook. Het collectivisme dat altijd naar burgerlijkheid riekt (niet in marxistische zin, waar Nietzsche een ‘burger’ wordt en duizenden opstandige spekburgers argeloos revolutionnair heten, al is het dan beroepsrevolutionnair) - het pijnlijk burgerlijke in het collectivisme, ook waar dit zich als ‘besef van de 20e eeuw’ aankondigt, is de ideale nieuwe sfeer voor Jan Lubbes. Dit gaat zelfs met groot gemak op voor de katholieken, die eveneens de 20e eeuw hebben leren beseffen, omdat zij, ook nu weer, ‘met hun tijd meegaan’. En de collectief-tellurische verdwazing woedt bij ons minder in de communistische literatuur voorwaar - waar zij alleen meer en meer een karakter van opleidingscursus aanneemt - dan in samenraapsels als De Nieuwe Gemeenschap.

Het kan zijn dat deze nieuwe geestdrift van de katholieke Lubbessen (of zij Kuitenbrouwer heten of nog anders doet er niet toe) voornamelijk ontstond door hun haat tegen de ‘oude’ Gemeenschap, waaruit een putsch van de katholiek Jan Engelman hen stortte op een manier die men misschien zou moeten naslaan bij Vondel of Milton; het is vooral niet onmogelijk dat deze nieuwe gemeenschapslieden zich het neo-tellurische eigen moesten maken voor hun eigen nuance: die van

[p. 692]

zich als een generatie jonger aan te bieden - terwijl het oude toch zoveel meer naar hun gading zou zijn geweest. Maar de soepelheid van Jan Lubbes in omstandigheden van deze aard is bijna ongelimiteerd en het nieuwe, zelfs in Utrecht, eist een grote mate van tellurisch gebral, en bij radicale afwezigheid van geest, zoals hier, die voortdurende gijn in de Kees-laat-jescheren-toon die voor Jan Lubbes het nec plus ultra uitmaakt van de ‘grote pamflettist’. Het schrijven over ‘slaan’, waarin de collectieve lafheid zwelgt, over de bangheid en krachteloosheid van anderen naast de eigen jonge en frisse moed, betekent hier gewoon de uitwerking van ieder inferieur tellurisch programma, waarbij men dan ook met een diepzinnig air botheden verkondigt als: Deze eeuw interesseert zich voor Cab Calloway en Dimitroff. De tingeltangel en de werkelijke heldenmoed worden in de Lubbes-sfeer inderdaad verrassend één, en de sla-lusten van Jan Lubbes Kuyle bijv. zijn, ook als hij van Den Doolaard een lijfwacht van Mallisoren cadeau gekregen had, niet ernstiger te nemen dan het gebrul van een tijger van de trog.

De bangheid van mensen die in deze tijd het nationaal-socialisme bestrijden, of zich met een zekere gedachtenvrijheid over held Hitler uitlaten, lijdt voor Jan Lubbers allerminst twijfel, omdat hij met de subtiliteit van-de-boer-die-ook-zijn-Freudkent immers iemand doorziet die niet meteen gelooft dat de moed bestaan zou uit het meehuilen met de wolven, al of niet in uniform, met de ‘stevige meppers’ en andere abruti's die nu bewondering eisen op supertellurische basis. De heldhaftigheid van Jan Lubbes kenmerkt zich trouwens tot in de pennestrijd op de meest onverwachte wijze: als hij heel erg gijnig of boos geworden is, zodat wat de Lubbes-ziel heten kan werkelijk even blootkomt, springt een sluimerend critisch instinct hem bij en hij tekent ‘Spectator’ of ‘Janus’.

De opvatting van Lubbes over de komende literatuur is - als al het geniale, zegt men - treffend eenvoudig. Gegeven het overwinnend collectivisme, moet ook de literatuur in dit teken overwinnen. En een overwinning in de literatuur betekent

[p. 693]

voor hem - de hele geschiedenis van het winkelbedrijf is daar om de opvatting te staven - een goede verkoop van de geleverde boeken. Volgens dezelfde wet waardoor een nieuw model schoenen een ouder model vervangt, en wel zozeer dat het oude model volstrekt niet meer gevraagd wordt, moet de nieuwe kunst de oude vervangen. Voeg daarbij de onbestrijdbare logica dat waar collectivisten kopen de zaken belangrijk beter moeten gaan dan waar men losse individuen tot klant heeft, en het Lubbes-genie voor verhoudingen staat klaar vóór ons. In het onuitroeibare ras der Lubbessen leeft onuitroeibaar de winkelstand. De eerste uiting van dit bijzondere genie, die zich bij ons heeft doen horen - en die ongetwijfeld door vele andere zal worden gevolgd - verscheen als hoofdartikel in Den Gulden Winckel onder de naam Theun de Vries: Jan Lubbes verkondigt daar ongeveer dat de literatuur een domein is waar ‘hardwerkende confraters’ moeten worden geëerd, dat hij de kracht boven alles stelt, in het komende nieuwe gelooft en nog zoiets, en noemt dan enige namen van schrijvers die zijn bijzondere sympathie hebben in tegenstelling met andere. De kracht van deze schrijvers moge problematisch zijn, zij kan bewezen worden door het schrijven van vele en zo mogelijk dikke boeken, wat met het harde werken voornoemd althans gemakkelijk overeenstemt: tegenover het oude idee dat er geen talent kan bestaan zonder arbeid, stelt Jan Lubbes het axioma dat er arbeid kan zijn zonder talent. En het manifest besluit met deze zinnetjes voor de ‘concurrenten’, die te onthullend zijn om ze niet te citeren: Maar kom straks niet bij ons om hulp, als uw systeem in puin ligt. Wij hooren tot een andere wereld dan de uwe. Gij zoudt op onze deur een bordje vinden: Niet thuis.

Men moet Jan Lubbes zijn om een trots ‘revolutionnair’ woord te willen doen klinken en in werkelijkheid niets anders uit te laten dan de wensdroom van een winkelier; deze zelfde wensdroom wordt even onomwonden geopenbaard door Jan Lubbes Kuyle: het zou hem plezier doen als de concurrenten een emigrantenblaadje in het buitenland gingen oprichten;

[p. 694]

voor hem de klandizie dicht bij huis. En het werd onvermijdelijk dat dezelfde man de roman Harten en Brood schreef, aangezien de klandizie dicht bij huis het uitsluitend hebben moet van zulke romans. Dit werk dus, volgens de schrijver zelf afgeleverd in een ongeëvenaard nieuw proza - een proza dat hij heeft leren schrijven als iedere Jan Lubbes met schrijftalent: volgens de mode van de dag en met de toewijding van de hulponderwijzer, in de onuitroeibare tegenwoordige tijd en het penetrante rhythme van de Ot- en Sien-stijl, bevat precies alles wat men verwachten kon van een katholieke collectivistische zwendel: een psychologische verleugendheid waarvan een verkiezingsmanifest zou blozen, gepaard aan de sentimentaliteit van tante Lubbes op Zondag. Door Anthonie Donker dan ook gezwind aangeprezen als een van onze weinige ‘volwaardige’ romans, verdient het inderdaad nu reeds klassiek te worden voor de Lubbesiana van dit tijdvak; het is een even samenvattend getuigenis als André Campo's Witte Rozen, tot in de poëtische tierelantijntjes die er hier en daar voor de mooiigheid zijn ingezet, en het valt zeer te vrezen dat de andere tijdsromanciers er slechts zeurige varianten van zullen geven. Om de jeugdige frisheid definitief te bewijzen, staat op de laatste bladzij: Verspreiding, vertaling, of overname van dit werk of gedeelten daaruit in bloemlezingen, door de radio of anderszins, alsmede adoptatie voor de film of het tooneel worden door den schrijver uitdrukkelijk voorbehouden. - Als Jan Lubbes van zijn tijd is, bewijst hij dat op ieder gebied en ruimt geenszins het veld voor de finesses van de ‘zakengeest’.

Deze naieve prolurkerigheid - het wordt tijd de juiste woorden te gebruiken - heeft misschien inderdaad met de nieuwe tijd te maken; in een land waar men iedereen au sérieux moet nemen, omdat de schrijvers die er van een rangorde zouden moeten bestaan eenvoudigweg niet bestaan kunnen, dreigt dit frisse en moedige optreden zich te bevestigen als onze literaire vorm van de tellurische geest, want ook hier is ‘geest’ helaas geen verkeerd woord. En als het zover is, wordt het emigrantenschap voor ieder fatsoenlijk mens (de fatsoensbediende is iets

[p. 695]

anders) een plicht; waar Jan Lubbes exclusief wordt in de literatuur is de literatuur bedorven; en nogmaals helaas, als de literatuur inderdaad de geest spiegelt van een volk. Men moet zeer naief zijn en weinig emigranten hebben gezien om te geloven aan een uiteindelijke overwinning van de emigranten, maar in bepaalde omstandigheden heeft men gelukkig de keuze niet. De corsicaanse bandiet Spada schreef op vele blaadjes van zijn zakboekje: Spada André. Bandit d'honneur. Mais non gendarme. Hij ging ermee voort toen hij wist dat de gendarmes het zeker zouden winnen. Men kan met grote innerlijke troost emigrant worden, als men er zeker van is dat men voor het Jan-Lubbesschap niet deugt, en dat ook dàt talent niet kan worden aangeleerd.

 

Heeft het gevaar van de polemiek mij weer bedrogen? Ik geloof het niet, omdat ik niet geloof dat men in bepaalde situaties het polemisch begrijpen moet vervangen door een afzijdig begrijpen. In tegenstelling tot Keyserling weiger ik aan te nemen dat de verantwoordelijkheid van de geest zich in een crisisperiode het best van haar plichten kwijt door zich voor het vijandige open te stellen. ‘Een martelaarschap voor een misverstand is onvruchtbaar.’ Maar het blijft zeer de vraag of in een botsing als hier de geest alleen zich schrap zet tegen het tellurische; of het niet veeleer een strijd betreft van het tellurische dat de botheid niet wil, tegenover het tellurische dat de botheid als het enige heil preekt en nastreeft.

In een stuk voor Die Sammlung gaf ik twee maanden geleden mijn opvatting van onze letterkunde. Deze heette partijdig, maar ik had geen ogenblik geprobeerd het anders voor te stellen; men vroeg mij niettemin dit stuk omdat de competentie van anderen zich in ‘deze tijd’ zwaar van principiële redenen uit dit emigrantenblad had teruggetrokken. Dat allerlei amsterdamse kunstenaars zich ontevreden zouden betonen was te voorzien: mijn taak, op zichzelf al vervelend, was vooruit berekend op enig nazeuren.

Een communistisch auteur schreef mij dat ik mij zijn veront-

[p. 696]

waardiging wel zou kunnen voorstellen, dat dit de nederlandse literatuur niet was, dat de ‘ultrapersoonlijke’ vorm die ik aan mijn stuk had gegeven niet voegde bij het eerste buitenlandse overzicht van onze letteren, en dat hij publiekelijk ging protesteren. Deze verontwaardiging - hoe goed ik mij die ook inderdaad kon voorstellen - had een ongemeen komische kant, komend van iemand die, voor zover ik wist, voor de nederlandse literatuur nooit iets anders genoemd had dan een paar communistische schrijvers. Ik schreef dus terug dat een discussie op deze voet mij nutteloos leek: de waarheid voor ons beiden moest immers zijn dat er enkele nederlandse schrijvers waren van talent, maar dat de nederlandse literatuur niet bestond, wat voor hem en mij moeilijk was om aan het buitenland te verkondigen in zoveel woorden. De enkele schrijvers van talent waren voor mij blijkbaar anderen dan voor hem; waar ik hem het plezier gunde de zijnen te noemen, vond ik dat hij mij hetzelfde plezier moest gunnen. Als het om de nederlandse literatuur ging, kon ik werkelijk geen seconde aannemen dat zijn voorkeuren minder ‘ultrapersoonlijk’ zouden zijn dan de mijne.

Ik merk met een reëel genoegen, terwijl ik dit hier weergeef, hoezeer een dergelijke nutteloze discussie sommige dingen toch verheldert. Alle critici die op hoge toon ‘de nederlandse literatuur’ zeggen, moeten door mij wel worden misverstaan, want zij zeggen voor mij, met een nimmerfalende preciesheid: ‘de literatuur met 90 pct. Jan Lubbes’. Als de laatste 10 pct. op tellurische wijze verstikt worden, bedolven of bedorven, is het plezier werkelijk ver te zoeken: misschien wordt het dan inderdaad nodig om niet meer te schrijven, of als lastig vreemdeling in een andere taal, gesteld dat dit mogelijk zou zijn... De vooruitzichten, als een definitieve triomf van Jan Lubbes verwacht moet worden - zij het een voorloopig definitieve - zijn talrijk en bevreemdend.

Het probleem wàt in Holland een ‘schrijver voor een elite’ zou kunnen zijn, was altijd nijpend. De nieuwe Jan Lubbes openbaart zich waar hij voor zichzelf erkent dat hij het allerliefst

[p. 697]

een ‘publiek auteur’ zou willen zijn. Waarom deze naam niet invoeren als definitie? Het engelse ‘highbrow’ en ‘lowbrow’, dat ook bij ons steeds meer ingang vindt, heeft het weinig vleiende van een waardebepaling: nog altijd het hogere en lagere. Een ‘publiek auteur’ kan zijn titel met ere dragen, zoals de onpublieke de zijne. De ‘publieke roman’ is alleen maar een roman die het woord van Pascal waar maakt in omgekeerde zin: als men er iemand serieus in heeft zien slagen, is er alle reden om niet meer verwonderd en verheugd te zijn, want men probeert toch telkens weer een mens te ontmoeten en men ontmoet onherroepelijk een auteur.

Overigens schijnt fan Lubbes de mening te zijn toegedaan dat men de tellurische kant, die hij in dit tijdperk hebben moet, niet religieus genoeg kan opvatten. Sommigen wensen Hitler, Goering en Goebbels als mediums van de ‘tellurische wereldgolf’ te beschouwen. Het is mogelijk dat dit nog de intelligentste manier is; het blijft tenslotte wat beperkt om een Hitler alleen te bespreken als de personificatie van de triomferende massamens of hem uit te schelden voor politieagent. Een politicus die Nietzsche meent voort te zetten, zonder te beseffen dat hij, als diens geestelijke krachten maar even reëel tellurisch konden worden, tot onzichtbaar stof zou worden verpletterd, is iemand aan wie het woord ‘medium’ toch goed schijnt besteed. Men heeft de felste argumenten tegen deze mediums aangevoerd, argumenten van culturele, sanitaire, aesthetische aard: niets weegt voor mij op tegen dit ene feit, dat de theorie van het superieure arische ras geïllustreerd wordt door drie personages die zich maar hebben te laten fotograferen om een volmaakte Grosz voort te brengen; en niemand beter dan Grosz heeft ontraadseld wat het woord ‘burger’ in wezen zeggen wil.

De lof van het tellurische in de mond van Jan Lubbes betekent een vrijbrief voor alles, zolang botte kracht gegarandeerd wordt. De religie van de botte kracht is de domste religie die ooit bestaan heeft. Toch zijn deze mensen overtuigd en eerlijk, zegt men - voor zover de politiek het gebruik van zulke woor-

[p. 698]

den veroorlooft. Toch doen zij meer dan de intellectueel, en de intellectueel is in deze tijd eigenlijk het doodschoppen niet waard. Het is mogelijk: ik heb mij hier alleen beijverd Jan Lubbes te tekenen, in zijn oude rol en zijn nieuwe. Wanneer de nieuwe wereldgolf ook Holland onderdompelt - en er is geen enkele reden om aan te nemen dat zij dat niet doen zou - dan blijft de niet-emigrant één symbolisch ding te doen over in de literatuur, één zang aan te heffen die tegelijk nationaal en religieus is; niet een Horst-Wessel-lied op een held die nog niet bestaat en die misschien voor ons niet komen zal, maar op een figuur die altijd bestaan heeft: het Jan Lubbes-lied. En toch, als de boekverbranding in het Derde Rijk een symbool moet zijn van wat het tellurische tegen het geestelijke vermag, dan heeft men nu al reden om te glimlachen over de grenzen van al deze kracht.

 

Elite en Groot-Publiek. Indertijd had ik er een duidelijk beeld van, toen ik de heer M. Thiébaut las over Valery Larbaud in La Revue de Paris, genietend en gezapig uitweidend over Larbaud's opvatting van een elite waarvoor hij schreef: Et sans doute s'en exagère-t-il l'importance, ou plutôt la voit-il plus restreinte qu'elle n'est. Car ce ne sont pas les condamnations d'une petite élite par exemple qui, s'étant répandues par infiltration, provoquent la chute d'un écrivain surfait. Le grand public, lui-même, se charge de ces exécutions. Mais il a besoin du recul des années, il a besoin de relire pour voir clair. Le discernement ne lui manque pas, enz.

‘Welk een zonderlinge begripsverwarring heeft hier plaatsgehad, schreef ik toen, bij de evocatie van het monster genaamd Groot-Publiek? Het is juist de voornaamste karakteristiek van dit monster dat het geen enkel onderscheidingsvermogen bezit, hoogstens een onfeilbaar instinct voor wat goedkoop, grof, en zo mogelijk actueel genoeg is om éénmaal, en dan zonder moeite en als tijdpassering (of summiere levensles) te worden verslonden. Door deze éne keer lezen alleen, zijn de actuele goden van het monster gedoemd te verdwijnen; allerminst door

[p. 699]

een beter inzicht dat achteraf komt! Er is van geen ‘executie achteraf’ sprake; de actuele goden worden alleen maar door andere van dezelfde waarde vervangen, wanneer zij niet meer actueel zijn; en een volgend Groot-Publiek, het monster van een volgende generatie, verslindt op dezelfde manier dezelfde goedkope producten van de eigen tijd.

De heer Thiébaut verwart het monster dus met zijn jong, als hij zich zo hoopvol uitspreekt over een toekomstige herziening; en hij onderschat de doorwerkende kracht van een elite, als die tot welke Larbaud zich richt. Deze elite, inderdaad, is niet zo machtig in het heden, verzinkt althans in het niet tegenover de bevliegingen van het grote publiek - reden waarom Larbaud, ook in zijn beste tijd, geen tiende heeft gehad van de lezers van iemand die, hoe ignobel ook, in zekere zin zijn navolger kan worden genoemd, de heer Dekobra. Maar de elite wint het ‘op de lange baan’, omdat zij trouwer is, omdat zij, met onderscheidingsvermogen behept, haar waarden beter heeft gekozen, omdat zij wèl herleest. Het jong van de elite ook, de elite van de toekomst, keert zich vaak tegen de smaak van een vorige generatie, maar niet altijd; hier althans is van herziening, met al wat het woord aan goeds bevat, sprake; en tenzij men met duizendtallen van jaren en veranderde beschavingen ging werken, kan men dus zeggen dat binnen de elite sommige waarden behouden blijven, die bij de verkiezingen door het grote publiek noodzakelijk verloren gaan.

Maar de grootste verwarring van de heer Thiébaut is: dat hij het doorwerken van de smaak der elite op volgende elites aanziet voor het vormen van een groot publiek. Een boek voor de elite, dat na 50 jaar even goed verkocht blijkt te zijn als een best-seller, bewijst niets voor het grote publiek, dat in die 50 jaar zijn aandacht verdeeld heeft onder misschien 600 nieuwe best-sellers. Er is maar één manier waarop het boek voor de elite werkelijk populair wordt: als het de tragische beroemdheid heeft verkregen die het grote publiek op gezag aanvaardt en waarvan het monster dus kennis neemt op de schoolbanken of in zeer verloren ogenblikken, wanneer de bandjes van de

[p. 700]

z.g. klassieken op de boekenplank een aandacht trekken die zèlfs niets meer tot tijdpassering vindt. Een ander, maar tenslotte nog klein publiek, bestaande uit ‘vakmensen’, als leraars, onderwijzers en dergelijken, leest het klassiek-gewordene natuurlijk ook, maar deze categorie behoort eigenlijk tot de reeds eerder genoemde van de schoolbanken en vult op zichzelf het tekort aan belangstellenden ook alleen over een groter aantal jaren aan...’

Een hoogst enkele maal maakt het grote publiek zich warm voor een boek van werkelijke betekenis (bij ons bijv. de Max Havelaar), maar dan om een toegevoegd actueel element, de politiek bijv.: om iets wat het, qua groot publiek, belangrijk acht. De romans van Malraux hebben alleen hieraan hun grote succes te danken; d.w.z. aan een misverstand. En dan nog blijft deze belangstelling voor het werkelijk goede de hoge uitzondering: tussen Remarque's Im Westen nichts Neues en Von Salomon's Die Geächteten heeft de belangstelling van het grote publiek geen ogenblik geaarzeld zich voor het mindere warm te maken. Couperus kan bij ons geen herdrukken beleven, op het éne Eline Vere en een paar mindere boekjes na. Maar op het ogenblik heeft men niet alleen te maken met de bijzonderheden van een land, maar met ‘deze tijd’, die van zoiets als een elite langzamerhand geen spoor van begrip meer vertoont. Als ‘deze tijd’ zich zoiets als een elite zou moeten voorstellen, zou Mein Kampf daarvan misschien de toetssteen moeten zijn: er zijn ‘geesten’ die dit boek al kunnen begrijpen en anderen die er de volmaaktheid van aanvaarden op het gehoor. Larbaud lijkt in deze tijd volkomen ‘gedepasseerd’. Geen wonder: Barnabooth, dat zozeer tegen de bourgeoisie scheen in te gaan, blijkt nu een bloem te zijn, een van de topvormen van de bourgeoisie, van het kapitalisme zelfs. Een zuiverder boek dan dit heeft het individualisme, voor zover men het met de kapitalistische beschaving vereenzelvigt, misschien niet voortgebracht. En men voelt een soort angst om dit boek te herlezen, dat uit intelligentie, gevoel, cultuur en loisir werd opgebouwd, in een tijd van conflicten, zoals er nodig schijnen

[p. 701]

te zijn voor een ‘grote tijd’, maar waarin het bestiale, het stompzinnige, de politiek in al haar laagheid hoogtij viert.

Maar ook zonder deze factoren kan het een genot zijn te bedenken dat een boek als Barnabooth nooit behoren zal tot de ‘fijne boeken’ waartoe het half-intellectuele snobisme zich (met een soort apenliefde zelfs) weet te verheffen. Men kan bij ons precies de boekenplank aanwijzen van de ‘gewone lezer’, met Twee Mensen, Als de Win ter komt, Sorrel en Zoon, Sigrid Undset, en binnenkort de romans van Herman de Man en Albert Kuyle achter Merijntje Gijzen op de ereplaats; maar men heeft ook de stereotiepe ‘betere lezer’ die de Cornet Christoph Rilke, Boutens' Beatrijsen een Zonnebloemboekje van Lanseloot van Denemarken in ere bijeen heeft gebracht. De eerste verzen van A. Roland Holst en Bunings Mária Lécina delen hetzelfde lot, helaas; het laatste misschien vooral door de voordrachten van mevrouw Köhler, omdat ook onze ‘betere lezer’ behoort tot de geesten die eerst nà zulke voordrachten de tekst ‘beter begrijpen’, zoals hij gaarne en zelfs met nadruk beaamt.

 

In de collectieve verdwazing van nu wordt de hele zaak anders: zowel de ‘betere lezer’ als de werkelijke elite schijnen nu te moeten worden opgeruimd; bourgeois en intellectueel, het komt op hetzelfde neer, want wat vroeger Groot-Publiek heette, lijkt nu het enig-ware, en onder de naam ‘natie‘of ‘massa’ in iedere aangelegenheid, ook die van de Nieuwe Beschaving, een vox Dei. Jan Lubbes maakt bijgevolg op zijn beurt propaganda voor ‘betere boeken’, waarmee natuurlijk allerminst boeken voor een elite bedoeld worden. De discipelen van Jezus waren het zout der aarde; voor de jongste Jan Lubbes is de grootste collectiviteit elite, en hij predikt zijn ‘betere boeken’ bij precies dezelfde lezers voor wie de ook door hem zo gehate Robbers al ‘betere literatuur’ was. Dit van hem nu, verzekert hij, is eindelijk de grote literatuur waarop ons land wachtte. Helaas, het afbreken van alle concurrenten en tegenstanders - de mogelijkheid toegegeven zelfs dat die allen nooit iets behoorlijks schreven - zou nog niets veranderen aan het feit dat

[p. 702]

hier alleen maar nieuwe kitsch verkocht wordt voor afgedankte kitsch, dat het nieuw-aangepredikte geen ogenblik behoort tot het werkelijk ‘betere’, dat zich immers als zodanig al van het gros zou moeten afscheiden, maar de eerste mode-artikelen zijn van het komende gros.

Alle propaganda kan helaas niet veranderen dat er niet één beduidend, laat staan groot schrijver voorkomt onder wat de nieuwe markt biedt. De vlotte romans van mevrouw Székely-Lulofs zijn, als die van bijna al haar indische voorgangsters, op hun best bellettristische voortbrengselen te noemen, en als mevrouw Székely een vaardig schrijfster moet heten, is zij het zonder superieur te zijn aan mevrouw Van Ammers-Küller. De nederlandse literatuur door deze succes-schrijfsters vertegenwoordigd, is nog steeds de buitenlandse literatuur bij ons vertegenwoordigd door de vertalingen van Marie Corelli en Florence Barclay. De mode-romans, pamfletten of reportages van de heer Revis zijn een schaamteloze naäperij, of als men dit vererender vindt, een klakkeloze toepassing van het procédé Ehrenburg; de genialiteit van de heer Wagener van Sjanghai bestaat uit plak-en-knipwerk van wat inderdaad spannend kan zijn in de krant, afgewisseld met een quasi-superieure visie op sexuele mode-thema's, maar van een zo zielige platheid, dat het probleem van wat de auteur naast de krant te zeggen had er ook meteen door wordt opgelost. En dit nu zou eindelijk, de ware, de ernstige, de nederlandse literatuur zijn? Wie volgt? - de rij kan dan imponerend collectief worden, want er is bitter weinig toe nodig om hierbij te mogen staan. Een schrijver als Den Doolaard, die ongetwijfeld zekere gaven heeft, al moet zijn geest onherroepelijk voor Hollywood zijn voorbestemd, vertegenwoordigt, alles bij elkaar genomen, een waarde als die van Kessel in het buitenland, en er is geen behoorlijk criticus die erover denkt om in Kessel een schrijver te zien van andere dan commerciële betekenis. Als het op deze voet om de eindelijk gekomen grote schrijvers moet gaan, poneer ik in volle ernst dat Fritz Reuter een kolos is naast Kuyle, en Karl May naast Den Doolaard.

[p. 703]

Het avontuur en de ‘roman d'action’ - aparte vraag, die met collectivisme weinig van doen heeft - wordt in Holland, behalve door Den Doolaard, vertegenwoordigd door Slauerhoff. Maar de avonturiers van Slauerhoff vallen minder in de publieke smaak omdat zij eigenlijk geen tellurische jongens zijn: als Schuim en Asch in dit opzicht nog bedriegen kon, zal na Het Leven op Aarde de laatste aarzeling hieromtrent wel zijn weggevaagd. Het gaat zelfs lijken op een bijzondere moed van Slauerhoff om de vraag naar barbaren hoe-dan-ook te beantwoorden met een zo lusteloze verachting. Zijn avonturiers worden nog altijd gedreven naar het avontuur, als door een fatum dat zij zonder verzet ondergaan, maar tevens als om het bewijs te leveren dat zij hoogstens moedige zwakkelingen zijn. De avonturiers van Den Doolaard zijn van het goede barbaarse soort, d.w.z. kinderachtig verliefd op hun eigen spieren, die zij dan ook honderd bladzijden lang tegen elkaar opzetten, wanneer zij ze niet nodig hebben als verleidingsmateriaal. Gegeven de enig-mogelijke ‘bedoeling’ van deze vitaliteit, kan men alleen zeggen dat een film met Douglas Fairbanks erin altijd onvergelijkelijk beter is: iedereen kan dit fysiek bij zichzelf nagaan, omdat iedereen na het zien van Het Teken van Zorro meer lust zal hebben om over stoelen te springen dan na lezing van De Druivenplukkers. Op deze verschillen en overeenkomsten komt alles neer. Als het gaat om de erkenning van hollandse waarden, dan moet ik doen opmerken dat Ter Braak, in al zijn tegendraadsheid, minstens even hollands is als Kuyle, maar als het de erkenning van Jan Lubbes betreft, dan geloof ik dat de volmaakte Jan Lubbes door Kuyle is bereikt.

Dit is geen spugen in de pap, maar de rustige weigering om de pap voor iets anders aan te zien dan zij nog is en altijd was. In mijn stuk voor Die Sammlung heb ik genoemd wat m.i. het werkelijke ‘nationale meesterwerk’ was dat onze literatuur in deze tijd heeft opgeleverd: Van Schendel's De Waterman. Deze tijdsbepaling slaat ook hier niet alleen op de datum van verschijnen: er is onder de zogeheten jongeren niet één, die als

[p. 704]

beoefenaar van het ‘nieuwe zakelijke proza’ dit proza overtreffen kan. Toch moet dit samenvallen, voor wie Van Schendel kent, toevallig zijn; noch literaire modes noch politieke stromingen kunnen hier van invloed zijn geweest; dit werk is harmonisch uit zichzelf tot deze eenvoud geraakt, om dezelfde redenen waarom de minstreelsonrust van Tamalone rijpte tot de stroeve berusting van Maarten Rossaart. Wat altijd gaaf en sierlijk was heeft zich gewijzigd naar een kernachtiger natuurlijkheid; het meesterschap is nu zo vanzelfsprekend geworden dat het onopvallend werd. Terwijl het oppervlakkig beschouwd eraan verwant lijkt, is het precies de tegenstelling van het aangeleerde Ot-en-Sien- of beton-proza dat onder de jongeren voor onmiskenbaar sterk doorgaat. Een even ongezocht samenvallen ook met het onderwerp, dat na Het Fregatschip Johanna Maria steeds uitgesprokener vaderlands werd: in De Waterman heeft Van Schendel een uiterste bereikt, een zuiver Holland in het zuiverste hollands, een volmaakte harmonie tussen taal, geestesgesteldheid, gestalten en landschappen. Er is een verwantschap tussen de figuren Merona en Rossaart, maar met een meerderheid in ieder opzicht voor de laatste; met hem heeft Van Schendel eindelijk voluit de taak volbracht die hij zich de laatste jaren steeds meer scheen te hebben opgelegd: te boeien zonder de charme van het kwaad. En ook in dit opzicht slaat hij de jongeren over de volle lengte en breedte: de zendelingsbraverigheid van Helman's Stille Plantage die toch op van schendeliaans nobele rhythmen gedragen werd, de demagogencatechismus voor simpele zielen van Harten en Brood. En terwijl men nergens voelt dat de schrijver bewust aan psychologie deed, zijn de figuren in De Waterman compleet tot in hun karakters, het bewijs leverend dat een boek hollands zijn kan, zonder dat men de onbehagelijke gewaarwording krijgt van weer eens rond te lopen in de kinderkamer van de literatuur.

De ongemeen sterke positie van Van Schendel, de volle rijpheid van een hollandse cultuur die zich in hem schijnt samen te trekken, is ook historisch verklaarbaar. Ook voor de be-

[p. 705]

schavingen en literaturen is er een tijd van komen en van gaan; wat bij ons nu gaan moet, was nooit zoveel zaaks als onze critiek wel heeft willen doen geloven, maar tot de enkele uitzonderingen die de regel bevestigen heeft Van Schendel altijd behoord. Het einde en de rijpheid van zijn schrijverschap vallen samen met de laatste gloor van het verdwijnende; er is hier geen anachronisme, en Van Schendel is zelfs geen ‘overgangsfiguur’, vandaar dat hij zich terecht en in alle eenvoud sterk voelen kan. De meesterwerken die zich nu aandienen, hebben op zijn minst het ongeluk van in volle overgangstijd geboren te worden; dit ongeluk zou hen sympathiek kunnen maken en alle recht geven op een mildere beschouwing, als de tam-tam van ‘deze tijd’ niet heel iets anders eiste: een bewondering die door niets gerechtvaardigd wordt. Wij allen, die de hollandse familieroman hebben afgebroken en geschreeuwd om andere onderwerpen, wij krijgen onze trekken wèl thuis, nu ons onder zoveel opschudding deze meesterwerken worden voorgelegd waarvan niet één het peil bereikt van een geslaagde Vicki Baum. Maar zelfs op straffe van voor nurks, défaitist en nog zowat door te gaan, kan ik geen reden zien om de Jan Lubbes van nu te aanvaarden, waar de Jan Lubbes van gisteren ook door hemzelf wordt geconspueerd.

 

Als men mij nu weer vroeg wat mijn bedoeling was, zou ik wel moeten antwoorden: ‘Dat ook anderen Jan Lubbes leren onderscheiden voor wat hij is’.

‘Maar had u niet een nog dièpere bedoeling met dit politiewerk?’

‘Wie weet? Misschien wel iets te verdienen.’

‘De lof van uw medeburgers toch niet?’

‘Eerder een contemplatieve ouderdom.’