[p. 468]

Over poëzie

Aldous Huxley: Texts and Pretexts

Een bloemlezing uit poëzie, met commentaar van de bloemlezer, en dan niet alleen in de quasi-onvermijdelijke inleiding, maar tot binnen de rubrieken zelf waarin de gekozen gedichten werden ondergebracht; op zichzelf dus reeds een merkwaardig programma, dat te meer de aandacht trekt waar de uitvoerder ervan niet de eerste de beste aestheet of professor is, maar Aldous Huxley, de nu wel wereldberoemde essayist, romancier en dichter, de onvergelijkelijke causeur. Ik weet niet of Huxley voor deze opvatting van een bloemlezing enig model heeft gehad - vanuit een vorige eeuw zou zoiets weinig verwonderen - maar ook dan blijft de kleine bijzonderheid dat zijn naam op het titelblad staat, overheersend. Terwijl men nog in het boek bladert, peinst men reeds over de verschillende manieren waarop het kan zijn ontstaan. His mind is a delight, heeft men van Huxley gezegd; waarom dus niet vóór alles een wrijving tussen deze geest en de poëzie, of althans met die van enige uitgelezen dichters binnen alle poëtische stadia? Het kan ook zijn dat Huxley zijn keuze sedert lang klaar had, dat al deze gedichten en fragmenten in een portefeuille overgeschreven lagen, tot eigen lering en genot, en dat hij toen eerst - zoals de gravurenverzamelaar wiens gesproken toelichting van lieverlede stereotiep werd - de behoefte kreeg zijn particuliere collectie gedrukt te zien, met wat hij erover te zeggen placht ernaast. Het kan nog zijn dat hij eenvoudig lust had om over al de poëtische onderwerpen die hij kende wat essayistisch proza te laten opgaan; dat hij daarom dus deze teksten, meer of minder snel, bijeenbracht en tot ‘pretexten’ maakte. Het essentiële blijft dat men weer eens met hem te doen krijgt: in the commentaries the reader will find

[p. 469]

himself perhaps in closer personal touch with Mr. Huxley's mind, suggereert het omslag, than in any other of his books.

Daar het dus voor een groot deel over Huxley zal moeten gaan: ik heb natuurlijk het nodige quantum bewondering voor zijn cultuur, goede smaak en andere essayistische volkomenheden; met dit soort bewondering kan men hier beter niet karig zijn. Maar ik moet beginnen met te erkennen dat ik zijn geest nooit zo ‘delightful’ vond als misschien wel zou moeten. Het plezier van naar Huxley's intelligentie te luisteren werd mij altijd weer bedorven door zijn tempo. Hij heeft werkelijk tè veel tijd om geestig te zijn; voor een zo sceptisch iemand, die er hoogstens op gesteld schijnt zijn lezers te domineren door de nonchalance van zijn veelzijdigheid, bezit hij ook een verdachte bedrevenheid om iedere glimp van een oorspronkelijke zienswijze enige bladzijden te laten duren, als refrein of leitmotiv, wanneer de ‘kunst van het ontwikkelen’ niet meer volstaat. In het essay Those Personal Touches van de bundel Music at Night waarin hij zo gedistingeerd zijn schroom demonstreert om over zichzelf te spreken, heeft hij niettemin enige mededelingen gedaan die mij treffend juist lijken en waaraan ik voortdurend word herinnerd terwijl ik bekoord zou moeten zijn. I have, zegt Huxley daar, in the course of a strenuous journalistic career, written articles on an extraordinary variety of subjects, from music to house decorating, from politics to painting, from plays to horticulture and metaphysics. Diffident at first of my powers, I learnt in the end to have confidence. I came to believe that I could, if called upon, write an article about anything. En dat is het: men weet langzamerhand werkelijk tè goed dat hij over dit ene onderwerp precies zo onderhoudend zou kunnen schrijven als over dat andere, en zelfs dat het maar een gelukkig toeval is wanneer hij het niet over de twee tegelijk doet. En dan, er is in ‘de meesterlijkheid waarmee hij het essay hanteert’ een element dat mij bepaald antipathiek is en dat ik bijv. ook vind in de ‘meesterlijkheid’ van Nijhoff's essays: ik weet dat ik te doen heb met een intelligent, verfijnd, gevoelig man,

[p. 470]

en toch, ondanks al de goede smaak waarmee hij zijn cultuur opdient, een zeker pedantisme (in de franse zin) filtert er onophoudelijk doorheen; de voordracht is behagelijk, behaagziek zelfs, en toch nooit geheel vrij van het accent dat iemand tot wat de Fransen noemen ‘un cuistre’ stempelt. Beschouwd als uitsluitend gericht tot mede-intellectuelen, hebben zulke opstellen natuurlijk het voordeel van hun nadrukkelijke gracieusheid (achter de sigarenrook, ergens op de achtergrond, waant men een deur op een kier, die naar het boudoir voert der afwezige dames, en dit gevoel van een boudoir-in-de-rug leidt de belangstelling zelfs wat af); beschouwd als betoveringen alleen, hindert dat andere accent. Als men Wilde naast Huxley leest, Intentions naast Music at Night, begrijpt men misschien meteen wat ik bedoel: de betovering bij Wilde is èn rijker èn spontaner, terwijl de mondaine inkleding toch zeker niet minder is, en eerlijk gezegd soms bij het kwallige af. Het essay leent zich niet altijd voor de spreektoon, maar er is een welbehagen in de verhandeling, dat mij bij gedistingeerde auteurs juist altijd weer verwondert.

De bundel Texts and Pretexts blijkt, voor het anthologische gedeelte, bijna uitsluitend te bestaan uit engelse poëzie; de uitzonderingen zijn voornamelijk frans, met een voorkeur voor Baudelaire, Mallarmé, Rimbaud; niet één duits gedicht komt erin voor. Het commentaar betreft niet altijd de gedichten zelf, is dikwijls meer een begeleiding in proza van het in de gedichten behandelde. Als accompagnateur nu is Huxley minstens even opdringerig als knap; maar voor een ontmoeting met dichters heeft wel niemand dit boek gekozen. Zelfs als een doos met voorbeelden uit de poëzie is het nauwelijks ‘duits’ genoeg, te amateurachtig, te zeer curieus alleen, en zelfs - waar van sommige gedichten niet meer fragmenten, maar flarden en repen werden vertoond: de hals van een elegie en de benen van een sonnet - als opzettelijk misvormd. Blijft de bijzondere betekenis van het commentaar. Waar dit de gedichten raakt, wordt het vanzelfsprekend een zaak van al of niet meevoelen (als Huxley van een sonnet van Gerard Man

[p. 471]

ley Hopkins, dat op blz. 65 onder de rubriek Man and Behemoth voorkomt, getuigt dat: never, I think, has the just man's complaint against the universe been put more forcibly, worded more tersely and fiercely, kan ik ook na gespannen herlezing van al deze qualiteiten ongeveer niets bemerken); voor het overige blijft er een soort competitie, zoniet concurrentie, bestaan tussen de gedichten en het proza. De gedichten, die vaak nogal bot achter elkaar gedrukt werden, vloeien soms in elkaar over of druisen tegen elkaar in, zonder dat het, in het ene geval zowel als in het andere, bevorderlijk werd voor de waarde van elk gedicht apart; het begeleidend proza doet weleens de rest. De tekst van een preek blijft ook zelden in kernachtigheid uitsteken boven alles wat de predikant erop volgen laat, en dit boek geeft in zekere zin Huxley als predikant, wat na Lawrence als profeet weinig verwonderlijks heeft: waar de kunst tegenwoordig een verzwakkende religie vervangt, zoals hij vooropstelt in zijn inleiding. Men kan slechts de materie beheersen waartoe men congenitaal, zoals dat heet, toegang heeft; het temperament van Lawrence, de structuur van zijn geest of van zijn karakter, maakten hem tot de doordrijver wiens paedagogische kracht men moeilijk ontkennen kan, het veelzijdige, sceptische vernuft van Huxley moest hem wel beperken tot een reeks aesthetische sermoenen als hier bijeengebracht.

Tot op zekere hoogte lijkt Huxley dupe geworden van zijn vooroordeel om geen gedichten op te nemen die men in andere bloemlezingen vinden kan, maar ook dit kan weer nauwelijks als bezwaar gelden bij een methode die a priori aan de verschillende poëtische rubrieken groter gewicht verleent dan aan de schoonheid der gedichten: het gedicht als voorbeeld komt vanzelf in de tweede plaats, en waar het commentaar het niet meer in reliëf brengt maar eroverheen schittert, zelfs gemakkelijk in de derde. Maar, of de dichters hem dit toch nog aandeden, Huxley's proza, essayistisch beschouwd, bleef in dit boek meestal ook tweederangs. De inleiding is vrijwel het enige stuk dat tot de beste essayerende Huxley behoort;

[p. 472]

de rest is beurtelings interessant of vervelend, wel raak of in de ruimte pratend, zoals het toevallig uitkomt: gewichtiger en met meer ‘algemene waarheden’ bij Country Ecstasies en The Earthly Paradise, op een losse opmerking drijvend of zelfs haastig opruimend bij Self Torture, bij Death en bij Progress. Het ‘delight’ is ditmaal beduidend vaker voor de bloemlezer geweest, dunkt mij, dan voor de lezer; gelukkig dat de waarde van de poëzie een altijd nieuw onderwerp vormt.

Temidden van de grote bedreigingen waarin wij leven: een veranderende beschaving en de groei van het monster dat Machine heet, kent Huxley aan de poëzie een reddende kracht toe: An anthology compiled in mid-slump? Fiddling, you protest indignantly, while Rome burns. But perhaps Rome would not now be burning if the Romans had taken a more intelligent interest in their fiddlers. En daar dit wel een aardig openingswoord is, maar toch wat paradoxaal, komt de uitleg: kunst is van belang voor de gemeenschap, omdat de gemeenschap, als men het wel bekijkt, door de kunst wordt beïnvloed en zelfs gemaakt; dus is een goede kunst van het grootste belang voor een goede gemeenschap. Het is de maatschappelijke toepassing van een idee door Wilde uitgedrukt vóór Huxley, door Huysmans (in A Rebours) vóór Wilde, en door Edgar Poe (in The Domain of Arnheim) vóór Huysmans. Het leven copieert de kunst inplaats van andersom, is het verleidelijke principe; in de kunst nu staat ook voor Huxley de poëzie wel bovenaan. It is only by poets that the life of any epoch can be synthesized - en: Most poets have been aware of the greatness of the poetic function, have respected in themselves that touch of divinity which made the Romans call poet and prophet by the same name.

Dat de poëzie niet goddelijk zou zijn, zou Huxley blijkbaar allerminst willen beweren; zijn geest mag een delight zijn, maar een delight dat onherroepelijk in Oxford werd bereid. Tezelfdertijd geeft hij niettemin blijk van een satirieke instelling voor een bepaald domein binnen de poëzie; men kan hem in dezelfde inleiding er reeds op betrappen dat hij allesbehalve

[p. 473]

eerbiedig schrijft over d'Annunzio, Wordsworth en Swinburne, en zelfs Shelley is niet taboe voor hem. Ofschoon hij gelooft dat sommige onderwerpen vallen buiten ieder contact met de poëzie, protesteert hij toch weer tegen de verheffing van één bijzonder poëtisch karakter: that poetry is admirable only when it deals in wish-fulfilments - with this judgment I profoundly disagree... There is, in every language, a huge mass of wish-fulfilment poetry; but there is also a great deal of poetry that renders, or that passes judgment on, man's actual experience... En na een citaat: I have always thought it rather degrading for an adult to believe in fairy stories.

De Huxley die deze regels schreef, deze ‘persoonlijke opinie’, heb ik in de rest van zijn boek bijna niet teruggevonden; maar het was mijn fout, omdat ik de opinie niet genoeg oxfords had opgevat. Dezelfde man bleek te kunnen preken over ‘the all-feeling’ in een engels-poëtische stijl, die aan hoge vaagheid niets te wensen overlaat. Het was dan ook dwaasheid te geloven dat het protest tegen een geijkte dwaling de protesteerder zou verplichten tot uiterste consequenties, en het blijft in het bijzonder de vraag hoè ver men zich durft laten glijden op een terrein dat zo glibberig is als het poëtische, en hoezeer de eigen voorkeur durft botsen, niet alleen tegen het een of andere heilige huisje, maar tegen axioma's en het geloof in een onontbeerlijke temperatuur. De engelse poëzie, die bij Huxley nu eenmaal met Oxford-verfijning werd uitgezocht, heeft voor mij, jammer genoeg, een algemeen smaakje dat ik misschien nog het best vergelijken kan met iets als de chinese keuken: men weet, men proeft zelfs het verschil tussen muizenoortjes, kreeft, peultjes en vermicelli, maar er is één onmiskenbaar identiek sausje of geurtje dat altijd terugkomt - dat voor mij met dezelfde onmiskenbaarheid terugkomt ook, zowel in de poëzie van Keats als in die van Huxley zelf. Een engels dichter die zich zover van de poëzie-als-afgesproken-temperatuur zou durven verwijderen (en met zo weinig schade voor de persoonlijke grootheid) als Tristan Corbière, kan

[p. 474]

ik mij niet indenken, en Huxley, om andere redenen dan ik, waarschijnlijk evenmin. Zodra men tot voorbeelden komt, is men trouwens geneigd het z.g. paradoxale als enige waarheid te laten gelden. Wanneer ik bijv. zou denken aan de dertig beste gedichten van Goethe, geplaatst tegenover de dertig beste van A. Roland Holst, lijdt het voor mij geen twijfel wie van de twee verreweg de grootste dichter is; de figuur van de Olympiër van Weimar wordt dan eigenaardig pueriel. Maar evenzo ben ik overtuigd dat men, in het domein dat Huxley man's actual experience noemt, noch bij Shelley, noch bij Keats, ook maar één gedicht zou weten te vinden dat niet bleek en laf wordt naast Corbière's Poète Contumace, of, wil men een ‘logischer’ voorbeeld, naast de Stanzas to Augusta (Though the day of my destiny's over) van Byron. Ik geloof niet dat een dichter zich ooit sterker en completer, juist vanuit actual experience, tegenover een vrouw heeft uitgesproken dan Byron het hier deed; als de vulgaire muziek van zijn metrum, of misschien juist het te zeer uitgesprokene van zijn taal, dit gedicht in de zuiver -poëtische rangorde doen zakken, wat blijft mij over dan te bekennen dat ik het allerdroevigst vind voor de rangorde en niet voor het gedicht? En als ik mij nog een zijstap mag veroorloven buiten deze bijzondere wereld: ik zou desnoods de mensen kunnen volgen die protesteren tegen een overschatting van de psychologische intelligentie of levenskennis van een Stendhal, wanneer ik, hen volgend, niet direct kwam te staan tegenover de kinderachtigste vergoding van een Shelley en een Keats, of van een Milton en een Blake, om rekening te houden met door Huxley voorgestane waarden. Ik geloof als Huxley aan zekere vereisten voor de bijzondere bedwelming door poëzie, maar dat een poëtisch-groot man die in een duistere syntaxis enige regels weet te laten stromen welke bij ieder ander onder symbolen platgedrukt en door ornamenten gewurgd zouden zijn, daarom superieur werd aan mensen die noch minder temperament, noch minder persoonlijkheid, en meestal een flink stuk intelligentie meer bezitten, lijkt mij het naïeve overblijfsel van

[p. 475]

een druïden-vooroordeel. Wij hebben geleerd te blijven kijken naar spiritisten en fakirs, zonder meer te geloven dat zij oneindig hoger staan dan mathematici en chirurgen; er rest ons hetzelfde te leren tegenover de barden. De incantatie van de poëzie mag aan bepaalde wetten gehoorzamen, het degraderende van de ‘fairy tale’ begint voor mij waar deze wetten steeds weer als het ‘allerhoogste’ worden aanvaard.

De incantatie - want hoe men ook over de verschillende genres in de poëzie mag strijden, de diepste betekenis van alle poëzie blijft deze. Wanneer er van ‘loszingen’ sprake is, dan zingt de poëzie in eerste en laatste instantie de mens los van zichzelf; of het gaat om een poëzie die zich uit als een verlangen naar andere sferen (hemel, Elysium en wat er nog meer zijn mag), of om een die zich, opgewekt of verbeten, bepaalt tot wat dit aardse leven aan distracties oplevert, het blijft vóór alles een vlucht uit de ‘doffe realiteit’, een bedwelmingsmiddel, onverschillig van welke aard - cocaïne of brandewijn, Boutens of Slauerhoff - en een kwestie van smaak ook, waar de brandewijnschenker zich niet voor cocaïnesmokkelaar uitgeeft. N'en déplaise Oxford: de rangverschillen raken niet het soort, maar het talent. De z.g. borrelpoëzie, die over Holland is gestroomd sinds A.J.D. van Oosten Greshoff heeft geëvenaard in wrange levenswijsheden en Eric van der Steen in niets onder schijnt te zullen doen voor A.J.D. van Oosten, bewijst niet eens een groei van het poëtisch inspiratiemateriaal, want ook dit heeft in poëticis bestaan door alle eeuwen. Er zou zelfs een minder groot verschil zijn tussen Van Oosten en Villon dan tussen Van Oosten en Boutens, wanneer men het talent niet meerekende! De kracht van incantatie geeft in poëzie ongetwijfeld de doorslag; de fout is slechts, te geloven dat deze incantatie alleen door verheven en muzikale, nooit door menselijke middelen, zou worden bereikt. Toch bereikt het muzikale gedicht zijn doel sneller en vollediger, en zeker waar een sterke suggestie van menselijk drama, en daarom des te dreigender, wordt teruggehouden op de achtergrond, als in het door Huxley versmade Ulalume van Poe, en het éne wonder

[p. 476]

in de verzamelde gedichten van Edwin Arlington Robinson dat Luke Havergal heet. Bij een volkomen afwezigheid van menselijke sfeer, een euvel waarin een poésie trop pure soms vervalt, blijft de uitwerking zeker veel zwakker - in de enkele gedichten waarover in dit verband bij ons te doen is geweest: Van Ostaijen's Rodica en Dodica, zijn Mélopée, Engelman's Vera Janacopoulos, ontbreekt deze sfeer geenszins. Het menselijk element blijft zijn deel nemen aan de incantatie, zowel in de muzikaalste verzen van Gezelle, als in de meest cryptische van Mallarmé.

Over het muzikale spreekt Huxley zich alleen met grote voorzichtigheid uit: de rubriek Music and Poetry zou misschien geheel onbevredigend zijn zonder het slot, waarin hij opeens hevig partij kiest: But how deeply I mistrust the judgment of people who... disparage the intricacies of musical art! They are the sort of people whose bowels yearn at the disgusting caterwaulings of Tziganes; who love to listen to Negroes and Cossacks; who swoon at the noises of the Hawaiian guitar, the Russian balalaika, the Argentine saw and even the Wurlitzer organ; who prefer the simpleminded sadness, the rustically trampling merriment of English folksongs to ‘Figaro’ or the Mass in D. In other words, they are the sort of people who don't really like music. Hierna wordt het reeds duidelijk dat voor hem de poëzie beschaafd muzikaal moet zijn, dat hij in goede poëzie een soort equivalent wenst te horen ook van goede muziek, - maar eerst door terug te grijpen naar het essay Vulgarity in Literature verstaat men hem volkomen: in de paragraaf waarin hij, tegenover Miltons beschaafde en volmaakte muziek, de barrel-organ-vulgariteit stelt van Poe. Men zou zich gaan voornemen om in het vervolg Milton als een soort Bach en Poe als een soort Irving Berlin te gaan zien, wanneer men niet in opstand kwam tegenover de evidente onwaarheid hiervan en begon te geloven dat iets essentieels Huxley moet zijn ontgaan en dat zijn vergelijking niet opgaat, omdat hij, tegenover zijn dichter van goede muziek, maar die tenslotte geheel literair blijft,

[p. 477]

iemand stelt die als het ware zijn verzen op muziek heeft gezet, die woorden en muziek tegelijk geeft. Zowel bij Poe als bij Gezelle, als dikwijls bij Verlaine, als bij zovele anderen, loopt de inmenging van iedere musicus immers uit op een mislukking, of treft zij ons voor het minst als totaal overbodig, en de imitatie die Huxley geeft van Ulalume is al belachelijk omdat een tweede Ulalume bij Poe zelf ongeveer belachelijk was geworden. Variatie is inhaerent aan het karakter van déze muziek-experimenten, en wanneer Poe driemaal The Raven had geschreven en viermaal The Bells, had hij Huxley's goede smaak inderdaad niet nodig gehad om iemand van zijn wansmaak te overtuigen.

Het hele essay is echter een karakteristieke Huxley-prestatie: het begint met te wijzen op het deel ‘erfzonde’ dat iedere schrijver als vulgariteit met zich meebrengt, want schrijven is een vorm van exhibitionisme en ieder exhibitionisme (natuurlijk!) is vulgair. Ofschoon men zich voor de goede orde bij dit criterium kan neerleggen, dat toch al verre van onaantastbaar is, bewijst het essay tenslotte niets, wanneer het zich opmaakt om bovendien nog een bijzondere vulgariteit te bewijzen bij Poe, Dickens en Balzac, omdat men in een handomdraaien ook deze vulgariteit ‘bewijzen’ kan bij ieder groot schrijver, Aeschylus en Shakespeare niet uitgezonderd. De bewijzen tegen Poe echter zijn in hun halve waarheden zo weerzinwekkend goedkoop, dat voor één keer Huxley zelf als het meest levende voorbeeld van zijn theorie uit de demonstratie stapt. Waar hij zich opwerpt als super-Engelsman tegenover de bewondering van Poe door Baudelaire, Mallarmé en Valéry, begint het vulgaire reeds: We who are speakers of English and not English scholars, who were born into the language and from childhood... pickled in its literature - we can only say, with all due respect, that Baudelaire, Mallarmé and Valéry are wrong and that Poe is not one of our major poets. Ieder woord in dit zinnetje wijst zelfs reeds op die bepaalde ‘cuistre’-vulgariteit, die door of ondanks Oxford, wie zal het zeggen, Huxley's betoogtrant aankleeft. Hij vindt

[p. 478]

geen woorden genoeg om Poe een poëtische en muzikale prots te verwijten; te veel vertoon van klank en van vorm, zegt hij telkens weer, zonder te bedenken welk een prots aan symbolen, aan mythologisch materiaal, aan overladen beelden en andere ‘juwelen’, men de dichters verwijten kan die aan zijn engelse smaak voldoen. Hij noemt Baudelaire en Mallarmé, behalve goede dichters, voortreffelijke critici, maar verwondert er zich niet over dat zij Poe met de grootste liefde, kronkel voor kronkel, konden vertalen, zonder geschokt te worden door de vulgariteit en de ondulations de chez Edgar, zoals hij zo guitig zegt, die hem een muzikale neus boven deze verzen doen optrekken. Hij legt een bijzondere nadruk op één voorbeeld: een Engelsman had kunnen verdragen dat men schreef: woodland of Weir, ghoulhaunted, maar niet: the ghoul-haunted woodland of Weir. De alliteratie klinkt in dit rhythme tè protserig, verzucht hij, en: We can never hope to guess what that ghoul-haunted woodland means to a Frenchman possessing only a distant and theoretical knowledge of our language. Het is niet alleen het feit dat Mallarmé, leraar in het engels en lange tijd in Engeland woonachtig, althans het laatste deel van dit zinnetje logenstraft, de vulgariteit van Poe is essentieel een grap die Huxley gelegenheid geeft om met grote vaardigheid de vlooien van de leeuw te ontdekken, en als het ertoe komt zelfs een paar lieveheersbeestjes voor vlooien aan te zien. Zijn bezwaar om Auber op October te laten rijmen, zijn sneer dat om newly op Thule te laten passen men het eerste woord zou moeten uitspreken als een Bengali of het tweede als iemand van Whitechapel, doen sterk denken aan de schoolmeestersgrieven tegen Hoist's her en der - in de wereld verder. Daar Poe zeer waarschijnlijk noch als een Bengali sprak noch als iemand van Whitechapel, ligt één verklaring voor de hand: dat Huxley's premisse van ‘rimes riches’ foutief is, en dat men hier, wat bij een innovator als Poe niet eens doet nadenken, te doen heeft met de thans zo populair geworden ‘rimes corsées’.

Een sonnet van Mallarmé commenterend dat hij in de rubriek

[p. 479]

Magic opnam, loopt Huxley echter over van bewondering bij: that miracle, an entire poem consciously organized to such a pitch of artistic perfection that the whole is one single, unflawed piece of ‘pure poetry’. Maar zijn engelse smaak is hier ongevoelig gebleken voor het schokje dat een Fransman van zijn cultuur had kunnen krijgen bij de regel: s'exalte en celui rien que chuchoté de soeur, waarvan althans de laatste drie woorden gemakkelijk een komische ‘flaw’ konden vertegenwoordigen, niet zo héél ver verwijderd van the poetical disaster die hij (en met recht) voelt in Poe's rijmende dead d'Elormie. Het boeiendste, bij de lezing van een essay als dit, is de ‘erfzonde’ te vinden van het betoog, dat toch zo logisch en leuk wordt afgewikkeld: één zinnetje, als slordig onderweg verloren, doet opeens beseffen waar Baudelaire, Mallarmé en Valéry gelijk krijgen en het Oxford-criterium bezwijkt: The substance of Poe is refined, it is his form that is vulgar. Het verklaart tenslotte volmaakt, waarom drie mannen met onbetwijfelbaar-superieure intelligentie en verfijning zich zó konden wijden aan de leeuw en de vlooien laten voor wat zij betekenden.

In zijn bloemlezing heeft Huxley een gedicht van Poe opgenomen dat aan zijn muzikale opvattingen beantwoordt, en tekent erbij aan: All the poems of Edgar Allan Poe are spells. A selfconscious ... sorcerer, he was for ever experimentally combining in varying proportions the different kinds of poetical magic... The results are seldom entirely successful. He laid on the magic too thick, and when spells are too abracadabrical, they do not work. Afgescheiden van de bijzonderheid dat abracadabra nu juist wel het laatste is wat men Poe verwijten kan, geeft deze redenering nogmaals precies het karakter van halve waarheid weer, dat Huxley's inzicht hier kenmerkt: Poe is inderdaad de zelfbewuste tovenaar die hij in hem ziet en hij legt de magie er wat dik op, maar dan, vreemd genoeg, werkt de magie wel. Het is dan de werkelijke tovenaar in hem, de onbewuste in iedere kunstenaar, dus zelfs bij één met een zo machtige critische scherp-

[p. 480]

zinnigheid als Poe, die het pleit beslist. Incantatie door meegedeelde ervaring, door beelden, door de ‘landschappen der poëzie’, door het verlangen naar betere werelden of door muziek als hier door Huxley veroordeeld, de dichter ontkomt niet aan dit ene vereiste, en het vreemde, onnavolgbare opium van Poe, dat men tot in het geringste van zijn jeugdgedichten terugvindt, maakt hem juist tot een bijzonder representatief dichter, zonodig buiten het engelse protocol van deze stand.

In Holland raakte men geneigd de zuiver-menselijke middelen te exclusief te verdedigen, maar een ruime oogst van het gevraagde soort is soms nog het beste middel om van een vooroordeel te genezen. Ik voor mij kan nog niet zeggen dat ik de epigonen van Holst en Buning liever hoor dan die van Greshoff en Minne, maar ieder graadverschil is hier gelukkig zonder belang. Waar het op aankomt is dit: het verwerpen van de poëzie als ‘het allerhoogste in alle literatuur’, hoeft niet met zich mee te brengen de ontkenning van wetten die binnen de poëzie onontkoombaar en wel eeuwigdurend zullen zijn.

Coda over Poe

Een prachtuitgave van tien verhalen van Poe bracht mij ertoe hem tussen allerlei door nog eens te herlezen: enkele bladzijden waren voldoende om mij te overtuigen dat de bezwaren van Huxley evenzeer en even weinig opgaan bij het proza als bij de poëzie. De middelen om een zeker effect te bereiken zijn ook hier èn volkomen berekend èn op het brutale af, maar men vindt ook hier, naast de feilloze stijl, bijna altijd die innerlijke ‘poëzie’ die reden is dat men, zelfs als men de verha-lentrucs volkomen doorziet en ze meesterlijk imiteert, nog steeds allesbehalve een Poe geschreven heeft, zoals zijn knapste imitatoren keer op keer hebben bewezen.

Terwijl Huxley's intelligentie mij nooit verrast, is die van Poe op elke bladzij doordringend aanwezig. Een van de tien verhalen hier bijeengebracht is, ofschoon beroemd, ogenschijnlijk van een gemakkelijker soort: The Cask of Amontillado; het geval, door honderd anderen hervat, van een man die

[p. 481]

een andere man meelokt om hem uit wraak te vermoorden. Het viel mij bij lezing van dit verhaal juist op hoe zuiver de techniek van Poe is, en hoe hoog zijn lezing staat boven wellicht iedere andere behandeling van dit thema. Om de straffeloosheid van de moord te verzekeren, denkt hij details uit, waarop hij geen ogenblik de aandacht vestigt, die in een half zinnetje genoteerd volmaakt binnen de logica van het geheel worden opgenomen en voortgaan de lezer als een axioma te overtuigen. De italiaanse wraakzucht van de ene man en de dronken luchthartigheid van de andere, beide worden geheel waar gemaakt, zonder dat de soberheid, de goede smaak van de verhaler ook maar éénmaal en défaut is, met een zekerheid en een volledigheid ondanks de beperking, die noch Poesjkin noch Mérimée op hun best zouden hebben verbeterd. De stemming is fataal van het eerste woord af, het psychologisch contrast tussen de twee mannen is volmaakt, suggereert lang-voorbije conflicten tussen hen, waar in dit bestek zelf geen sprake van kon zijn, en het hele teruggehouden drama, vanaf het moment waarop de dronkeman begrepen heeft dat hij aan de muur gekluisterd is en ingemetseld zal worden zonder enige hoop op redding of ontdekking zelfs van zijn moordenaar, barst los in het éne cursief gedrukte zinnetje tegen het eind: For the love of God, Montrésor! - waarop de ander, sibillijns voor de lezer die naar een verklaring zoekt, antwoordt met niets dan een echo, met die alles-en-niets-omvattende weerkaatsing van de toestand, die men in zo'n moment alleen nog maar in zich vindt: Yes, I said, for the love of God.

Er is trouwens, tot in de ‘verteltrucage’ van Poe, een sterk persoonlijk element, dat alleen banaal lijkt omdat men sindsdien (evenals bij de geest van Wilde, de spreektoon van Multatuli) duizend schaamteloze leerlingen heeft meegemaakt.