[p. 458]

Blocnote klein formaat
Tweede reeks

Spa, Sept. '32. De onlangs vermoorde franse president Doumer, een van de afschuwelijkste koppen van ‘père noble’ die men zien kon, heeft een boek geschreven dat Livre de mes Fils heet. Aan de andere kant bestaat over hem een parijse legende die wil dat hij zijn 4 zoons door de oorlog heeft laten opeten om president te worden. Men zou dus kunnen denken dat zijn boek aan het leven en sterven van deze zoons gewijd was, en vóór zijn eigen dood kwam het niet in mij op om het zelfs maar in te kijken. Nu het (gedurende het proces van zijn moordenaar) tot in dit stadje achter iedere winkelruit ligt, maakte het mij nieuwsgierig. Op de manchette heeft de uitgever in rood laten drukken: Ce livre du grand patriote, de l'illustre Français qui est mort stoïquement après avoir donné quatre fils à la Patrie, guidera les enfants de France dans la voie du devoir.

Ik weet nu dat van zijn zoons in dit boek geen sprake is, maar het is daarom niet minder tragisch; het is angstwekkend omdat het eenvoudigweg - met een soort eenvoud van het genie - het domste boek van de wereld is. Het is niet een dom boek waarom men lachen kan; dat op eigen manier innemend weet te zijn; het is van een domheid, zó doordrongen van haar gelijk, van de absolute redding voor alle dommen die zij brengt, dat het aandoet als een natuurverschijnsel, een even vanzelfsprekend als onverklaarbaar kwaad, waarnaar men kijkt met stokkende adem maar waartegen men geen vinger uitsteekt. Als men een oude vrouw met lepra behept een kinderasyl zag binnengaan en alle kindertjes knuffelen, zou men op dezelfde wijze verlamd zijn. Dit boek, in de meest vulgariserende en vulgaire stijl geschreven, immers bedoeld als de

[p. 459]

laatste waarheden en voorschriften van een weldenkend vader aan zijn nageslacht, bevat niet één frase die het tegenspreken waard is. Iedere banaliteit, die voor het doel: konfijten van de staatsburger, dienen kon, werd hier met nimmerfalend instinct bijgezet. Il y a des choses qui ne se discutent pas, staat er ook nog, en men zou het gaan zien als een bijzondere gave van God aan wijlen president Doumer, als dit inderdaad zo was; want hoe zou deze geest ook maar iets hebben kunnen toevoegen aan al de palen-boven-water waaruit zijn boek bestaat? De wereld is verdeeld in diverse landen; elk land heet voor de inboorlingen ervan vaderland; elke inboorling heeft vier dingen te zijn: mens (d.w.z. wat in dit verband zo heet), stichter van een familie (steeds met het oog op het vaderland), staatsburger, en patriot; hiervoor legge hij iedere karaktertrek af, die niet opgesloten kan worden in de engste en platste kudde-catechismus, die door de engste en platste hulponderwijzer zou kunnen worden samengesteld. Dit boek is tenslotte zo eenvoudig, dat het te resumeren valt in één voorschrift: ‘Span alle krachten in om te worden tot een gedisciplineerde imbeciel, en prijs u dan gelukkig met de verzekering dat ik u en mijzelf als zodanig gelukkig prijs’.

Dat de man die dit boek kon schrijven, hoofd werd van een Staat, is een soort laatste woord van de domheid, iets als een doodvonnis van iedere intelligentie, zonder hoop op appèl. Tegen deze overmacht van de gemeenplaats wordt ieder verzet nutteloos; dit is de topvorm tevens volledige opbrengst waartoe de georganiseerde karakterloosheid van eeuwen in staat blijkt; dit is de domheid die zelfs door geen parodie te overtroeven zou zijn; dit is het domste boek ter wereld; dit is... Zoveel woorden om uit te drukken wat misschien iedereen vooruit wist en ik alleen niet, om te bewijzen hoe grenzeloos naïef ik nog ben; maar dan - er is een lezersnaïefheid die intreedt bij ieder nieuw boek dat men begint, of men zou niets meer begrijpen van het probleem van Raskolnikov na een leven van de Borgia's, niets van Dominique na de Liaisons Dangereuses. En alles heeft zijn nut. De president is bezwe-

[p. 460]

ken met het historische woord: ‘Tout de même, tout de même’... Nu ik dit boek bekeken heb, zoek ik tenminste niet meer naar de diepere betekenis daarvan.

 

Taine over Mérimée: Il a vécu en amateur: on ne peut guère vivre autrement quand on a la disposition critique.

Maar men zou erbij moeten zetten: ook tegenover zichzelf - wat ongeveer betekent: een eerlijkheid zoals 99% van het mensdom zich niet kan veroorloven, omdat men niet alleen een bepaald karakter zou moeten hebben, maar ook nog bepaalde levensomstandigheden.

En toch is het ‘amateurschap’ op zichzelf al een uitvlucht: in de werkelijke botsing tussen leven en critiek is het enige gevolg zelfmoord. En zoiets is zeker geen oplossing van het leven, maar of het een overwinning is of een nederlaag valt met gelijke kansen te overwegen.

 

Ik heb altijd volkomen kunnen meevoelen waarom Stendhal de behoefte had zich vulgair te gedragen in gezelschap van George Sand (blauwkous en tegelijk kringjuffrouw uit die tijd), en waarom Alfred de Musset hem charmant bleef vinden terwijl zijn vriendin zich vol gepikeerdheid over hem uitliet. De oplossing vindt men in de prachtige brief van Adèle Gaulthier, geb. Rougier de la Bergerie, na de mislukte attaque van Stendhal (Dec. 1836 - hij was toen dus 53 jaar): N'ayez point de regret de votre journée; elle doit compter pour l'une des meilleures de votre vie, et pour moi c'est la plus glorieuse! J'éprouve toute la joie d'un grand succès! Bien attaquée, bien défendue, pas de traité, pas de défaite, tout est gloire dans les deux camps... Beyle, croyez-moi; vous valez cent mille fois mieux qu'on ne le croit, que vous ne le croyez vous-même, et que je ne le croyais il y a deux heures.

Ook om het verschil te illustreren tussen een quasi- en een werkelijk intelligente vrouw, zie ik geen beter voorbeeld.

Dec. '32. Er wordt bij ons ieder jaar betrekkelijk weinig ge-

[p. 461]

creëerd, veel gecritiseerd en misschien nog meer gepolemiseerd; zoiets houdt de levende letteren levend. Op iedere hoek van de straat vindt men gelukkig nog een mijnheer die op het juiste ogenblik verklaren kan dat dit alles met de Ware Kunst niets uitstaande heeft.

Toch blijft de polemiek een voortreffelijke manier om ideeën te luchten met een maximum van reële belangstelling en een minimum van nutslezerij; polemiek kan in twee opzichten voldoen, speculatief en lyrisch, en is grofweg te verdelen in twee categorieën: de ‘hogere’, waarin men in de eerste plaats ideeën zegt, maar het oor van de tegenpartij benut als een soort reden van bestaan, een localiserend en bijgevolg concentrerend voorwerp, zonder hetwelk men al die ideeën misschien niet, of niet zo duidelijk, zou zeggen; - de ‘lagere’, waarin men als het ware de ideeën benut om het oor met enig recht te mishandelen. Deze lagere soort nu is nauwer verwant aan de lyriek, behoort geheel tot dezelfde familie, ofschoon zij veel minder geniet van een traditionele publieke achting; maar, zoals het met lagere dingen meer gaat, het gemis aan achting wordt ook hier vergoed door een veel sterkere nieuwsgierigheid. Het is wonderlijk, zo gretig als de verachters der polemiek over het algemeen juist de rubrieken lezen waarin zij welig tiert. Een afbrekend artikel is in directe lijn niet opbouwend, een persoonlijke aanval meestal niet waardig; de vraag is alleen of men, filosofisch of menselijk, van de superioriteit-an-sich van waardigheid en bouwen overtuigd moet zijn. Als het afbetalen van een schuld een zich verrijken heten mag, welke positieve qualiteiten mag men dan niet toekennen aan het bombarderen van een domheidsbolwerk? Het is niet alleen een questie van temperament, zoals men zich in oppervlakkigheid zou kunnen wijsmaken; de prestatie van het individu in kwestie, het wie, is ook hier het enige dat beslist - en juist omdat een redelijke verdediging, zelfs van de lagere polemiek, zo weinig bezwaar oplevert. Er bestaat een polemische lyriek, van een kracht en een grootheid die door weinig berijmde wolkenbestijgingen wordt geëvenaard.

[p. 462]

(‘Maar ik houd niet van al die polemiek!’ zegt de mijnheer van de Ware Kunst, als zijn waardigheid het karakter heeft aangenomen van een paraplu die als rapier gebruikt werd.)

Dit wil niet zeggen dat van Saturnus uit beschouwd de lagere polemiek niet nutteloos zou zijn. De hogere evenzo, trouwens. De lyriek niet minder. En de poëzie, en al de meesterwerken van deze wereld, die zoveel tranen en zweet gekost hebben, het moet alles zelfs even onbelangrijk zijn, als men maar hoog genoeg op Saturnus komt. Helaas voor wie leven op deze wereld, en in de levende letteren van Nederland! De lagere polemiek doet zich dan voor als een genre dat misschien te veel, maar zeker te slecht, beoefend wordt; de hogere wordt wat minder beoefend, hoewel niet minder slecht. Er zijn weinig polemisten die er in slagen de idee dood te slaan met de tegenstander, maar er zijn er misschien nog minder die de idee in hem doodslaan zonder hemzelf te deren. En een persoon, in Nederland vooral, zit meestal zo vast aan zijn idee! men hoeft de idee nog niet eens met bijzondere kracht te haten om dan weinig behagen te scheppen in de persoon - en toch geloof ik dat er meer personen zijn die ons met hun ideeën verzoenen dan andersom, als ik het mijzelf afvraag.

 

‘Ik ben van nature goedig, zei J., in het contact zelfs met z.g. vijandige mensen; voor ik het zelf weet begin ik hun goede kanten te zien. Daarentegen ben ik volmaakt alleen als ik met het witte papier voor mij zit, en dat troost mij dan ook over alles.’

‘Ik ben van nature precies zo, antwoordde D., maar het ongeluk wil dat mijn temperament, of misschien ook een soort discipline, mij deze goedigheid practisch weer afneemt; misschien vooral omdat ik mij gebonden acht tegenover wat ik schrijf als ik werkelijk alleen ben.’

 

De thee van Ludwig. Gelukkig dat in deze tijden, waar iedereen klaagt, af en toe nog belangrijke dingen gebeuren in

[p. 463]

de literatuur: Emil Ludwig heeft in gesprekken een portret gegeven van Mussolini en mevrouw C. Kuiper-de Jongh geeft in de Nwe Rotterd. Crt, na bij hem op de thee te zijn geweest, een portret van Emil Ludwig. Of liever, van Ludwig tout court, want, zegt mevr. Kuiper al dadelijk: als ik aan mijn vrienden vertel dat ik thee dronk bij Ludwig, dan begrijpen ze mij direct. Het zou dan ook ondankbaar zijn mevr. Kuiper niet te begrijpen; van alle gezelligschrijvende hollandse vrouwen (en hoevele hebben wij er niet?) is zij misschien wel de allergezelligste, en de eerste of tweede voornaam van iemand die eigenlijk nog anders heet is werkelijk een kwestie van voorkeur. Ik zou haar schets hier in zijn geheel overnemen, als ik niet vreesde daardoor in botsing te komen met de Nwe Rotterd. Crt De wijze alleen waarop zij vertelt hoe zij het ‘ver weggeborgen’ huis van de ‘meester’ op het laatste nippertje nog ontdekt (ik zet het woord ‘meester’ tussen aanhalingstekens omdat zij zelf dat doet); hoe zij met de ‘bruingelokte vrouw’ van Ludwig, die zelf ‘Ludwig’ zegt en het ‘voorzetsel’ Emil weglaat, in de tuin gaat, is een prozagedichtje waard. Haast jammer om in den tuin te gaan, verzucht mevr. Kuiper dan; in een huis valt meer van een mensch te herkennen, in een zuidelijken tuin overwoekert moeder Natuur menschenhanden en verstopt ze.

Intussen, Ludwig komt maar niet; hij wordt voorafgegaan door een duitse professor, wat de sfeer voor mevr. Ludwig en mevr. Kuiper opklaart, want, zoals de laatste weer alleraardigst zegt: wij vrouwen hebben neiging om het oneens te zijn, wij wekken eikaars tegenspraak en het is goed dat Ludwig niet te lang op zich laat wachten. Mevr. Kuiper behoort blijkbaar ook tot de vele intellectuele vrouwen, die zich liever met mannelijke intelligenties meten. Maar Ludwig komt dan ten slotte nog: hij komt wat gebogen, alsof het hem moeite kost zijn lange slappe lijf rechtop te houden, uit de struiken te voorschijn... Hij heeft twee honden bij zich, maar zijn gezicht staat wat afwezig, merkt mevr. Kuiper, en zij denkt dan ook: Hoe krijg ik zijn aandacht te pakken, ik gewoon ster

[p. 464]

veling? Maar gelukkig neemt Ludwig haar mee naar zijn werkkamer, die er keurig opgeruimd uitziet: Het bureau is leeg, het laatste werk is af, het manuscript ligt netjes onder des schrijvers linkerhand (die hier natuurlijk niet meer door moeder Natuur overwoekerd of verstopt kon zijn), in de bibliotheek zit de Berlijnsche uitgever (die juist op bezoek was) en leest.

Een vraag aan mevr. Kuiper: wàt las de berlijnse uitgever? Immers, het manuscript lag onder Ludwigs linkerhand, en blijkens wat wij verder horen, bevatte de kamer niets dan Ludwigs eigen boeken, zij het dan in alle vertalingen. Men kan niet veronderstellen dat die uitgever één werk van de ‘meester’ ongelezen had gelaten: oefende hij zich dan in een vreemde taal, herlas hij misschien Lincoln in het bulgaars? Maar mevr. Kuiper let alleen nog maar op Ludwig's ‘ongeanimeerde gezicht’; dan, opeens, zegt zij tot hem: Ik heb in de Züricher Zeitung gelezen dat uw boek ‘Gespräche mit Mussolini’ op dezen volksleider een heel ander licht werpt, dan dat wat men van zijn biographen gewend is. Waarop Ludwig, zonder in het minst de verwondering van mevr. Kuiper te wekken, antwoordt: Stond dat in de Züricher? Dat heb ik er niet in laten zetten. En: wakker was hij, warm werd hij, er kwam teekening in zijn gezicht.

Het lijkt mij moeilijk deze enkele trekken van de grote auteur die (Emil) Ludwig is nog te overtreffen: die bibliotheek met niets dan eigen boeken (want hij heeft geen tijd meer tot lezen), dat wakker schrikken bij een zin uit een bespreking die hij niet zelf in de krant had laten zetten, het is eigenlijk al meer dan compleet. Mevr. Kuiper echter weet zich als portrettiste te overtreffen; zij brengt Ludwig op zijn omgang met Mussolini en door hem subtiel te vragen of hij die gesprekken soms had gestenografeerd, ontlokt zij hem de bekentenis: Nee, dat niet; ik had me uitvoerig geprepareerd; het gesprek werd door mij gevoerd;... wanneer onze bijeenkomst afgeloopen was, rende ik naar huis om alles precies op te teekenen. Het kan niet beeldender en er zou misschien meer

[p. 465]

op gevolgd zijn - maar ach, mevr. Kuiper ‘waagt te bekennen’ dat zij ‘politiek niet heel sterk staat’ en wil het gesprek dan wat onvoorzichtig overbrengen op de gravure van een geharnast man tegen de wand. En de grote auteur draait dan direct de gravure om: wie dàt is zegt hij mevr. Kuiper niet, dat is zijn volgend werk! Hoe hij zich bedreigd moet hebben gevoeld, kan men alleen vermoeden door de haast waarmee hij haar terugvoert naar de tuin.

Daar staat zijn schoonmoeder nu ook al: het voorbeeld van een oude Engelsche dame, vernemen wij; de bruingelokte mevrouw Ludwig was dus een Engelse. Tussen vrouw en schoonmoeder, mevr. Kuiper en de duitse professor, de berlijnse uitgever en dan nog een italiaanse dito die juist foto's had meegebracht van Mussolini, raakte Ludwig op den achtergrond: hoofdzakelijk verdiepte hij zich in zijn foto's, vertelde een extra bijzonderheid van de belangrijkste kiek, Mussolini en hij, ieder aan een kant van de schrijftafel. (Er staat helaas niet bij wat Ter Braak misschien graag had geweten: of Mussolini hem daarop grosz an ziet.) En eenmaal op de achtergrond geraakt, krijgt Ludwig weer een vaag en zelfs jong uiterlijk, zodat mevr. Kuiper eens kijkt naar de rozen die overal in volle trossen afhangen, en ook over het meer tot in Italie's blauwe rust, en dan sterk het gevoel (krijgt) alsof hier het leven wel een eeuwige jeugd moet zijn.

Als zij heengaat, wordt haar gevraagd of zij nog eens terugkomt; zij is wel geen dupe van deze invitatie, die grote mannen aan gewone stervelingen doen in de hoop dat men hen niet verkeerd zal begrijpen, maar zij vindt het een prettige gastvrije gewoonte. Het is haar finishing touch aan het beeld van Ludwig, en werkelijk, wij zien hem nu ook ten voeten uit. En deze man draagt Napoleons en Goethes in zich, met hier en daar nog een Lincoln en een Jezus! Hij is een van die wonderen die de wereld nog niet uit zijn, en op zijn manier nog een bescheiden wonder ook. Ik geloof niet dat ik nog iets meer van hem zou willen weten, sinds mevrouw Kuiper bij hem thee dronk, of het zou moeten zijn hoe die thee smaakte en of

[p. 466]

in de kopjes geen portretten te zien waren van de grote modellen die door zijn rechterhand werden gebaard.

 

Toen hij zeventien jaar was, had Arnold, die zich toen ongeveer voornam auteur te zijn, een grote eerbied voor reeds gecatalogiseerde auteurs. Vooral hun portretten in schoolbloemlezingen boeiden hem, vervulden hem tegelijkertijd met liefde en afgunst.

Tien jaren later, toen zijn eigen eerste werken verschenen, leken de auteurs in kwestie hem veel minder belangrijk dan eertijds hun portretten. Velen hunner waren nu met hem bevriend. Het liefst besprak hij zijn literatuur met zijn vrouw, die een intelligente vrouw was; van lieverlede gaf hij niets meer uit dat niet door haar was goedgekeurd.

Hij raakte gunstig bekend, maar was niet goedkoop genoeg om beroemd te worden. Op een gegeven ogenblik in zijn schrijversloopbaan leek hij ‘doodgelopen’; hij gaf niets meer uit en alles wat hij schreef beviel hem niet. Na er over te hebben nagedacht, bleek hem dat hij in deze toestand was geraakt, omdat al wat hij opschreef hem gebrekkig en vervelend leek na de boeiende manier waarop hij het van tevoren met zijn vrouw besproken had.

De vermaarde oudere auteur G. redde hem, toen hij reeds op het punt stond te abdiceren als auteur. Hij besloot diens voorbeeld blindelings na te volgen; want hoe zou hij zijn verder bestaan rechtvaardigen, als hij niets meer schreef? G. stond ervoor bekend, dat hij nooit over zijn werken sprak, zelfs met zijn vrouw deed hij dat niet; wel zei hij dikwijls: ‘Men moet niet praten, maar doen!’ en trouw, eens per jaar, bracht de winteraanbieding van hem een roman.

‘Ik ben toch niet minder intelligent dan G., dacht Arnold; wat hem lukt, moet mij ook lukken.’ Hij werd geheimzinnig tegenover zijn vrouw en zijn vrienden, sprak zelfs in het algemeen niet meer over literatuur, maar eens per jaar, trouw, leverde ook hij weldra zijn roman. Het publiek merkte nauwelijks de verandering op; iemand die ééns gepubliceerd heeft, is

[p. 467]

voorgoed een auteur; publiceert hij keer op keer, dan doet hij alleen wat van hem, als auteur, verwacht wordt.

Maar Arnold verwonderde zich in den beginne over zichzelf. Het verwonderde hem, zo gemakkelijk als hij tegenwoordig schreef. En het werd jaar op jaar gemakkelijker. Hoe minder hij sprak over literatuur, hoe vlotter en dikker de boeken die van onder zijn pen uitkwamen. En zijn succes bij het publiek werd dikker met ieder boek.

Ten slotte verwonderde hem ook zijn gemak niet meer. Er was niets verwonderlijks meer aan hem; hij was precies geworden als G., niet minder intelligent nog, maar zeker ook niet meer. En zijn vrouw, met wie hij toch nooit meer over zijn boeken sprak, verwonderde zich over geen enkel nieuw werk dat van hem verscheen.

Zo groeit toch de literatuur.