Flirt met de revolutie
Brussel, 14 Febr. 1931. In de afgelopen maand niet veel meer gelezen dan de autobiografie van Trotsky en de Lenin van Valeriu Marcu. Dit lezen ging langzaam; wat mij bleef interesseren was immers het individu, en de middelen van zelfbevestiging van deze individuen blijven mij vreemd; zij groeien in een sfeer die niet de mijne is. Van O. heeft mij een lijst gegeven van te bestuderen revolutionnaire literatuur; Malraux vult die aan; bij Trotsky heb ik de passage aangestreept waarin hij spreekt over de correspondentie tussen Marx en Engels, die jarenlang zijn ‘livre de chevet’ was: in dit boek moet men die twee voormannen aantreffen met al hun sociale theorieën, maar ook met hun onverkapte persoonlijkheid. Ik schreef gisteravond een brief aan M. die langer werd dan mijn bedoeling eerst was, in werkelijkheid een dagboekblad voor deze cahiers, dat ik vertaald hier teruggeef:
‘...Ik zal aan die boeken beginnen zodra ik ze hier heb, want ik voel mij op dit terrein nog steeds even gedesoriënteerd, d.w.z. overgeleverd aan de toevallige stroming die ik ontmoet. Ik heb natuurlijk wel vage meningen, maar gebaseerd waarop? Iedere psychologische en menselijke waarde dient hier te worden bepaald, zoniet volgens andere normen, dan toch met inachtneming van een bijzondere sfeer en van iets wat verwant is aan beroepsmisvorming - en tenslotte: ik vrees dat ik vooral niet genoeg au sérieux zal kunnen nemen die liefde voor de mensheid, die de meeste van deze mensen bezielt. Zij geven zich met volle kracht aan dingen die ik mij nauwelijks eigen kan maken; ik begrijp zonder werkelijk meevoelen, ik bewonder soms, maar niet zoals ik het zou willen. Het komt mij voor dat ik nooit de ‘literatuur’ zou kunnen beoefenen waar-
over Trotsky telkens spreekt, dat ik daarvoor altijd te lui of te onwetend zal zijn. Maar het probleem houdt mij bezig, al komt het altijd weer op hetzelfde neer: au fond, begrijp ik beter de bende van Bonnot, dan al deze politici (of zij het grondig zijn of alleen maar uiterlijk, om ook dit onderscheid te maken). En als ik terugdenk aan Garine*, na de mémoires van Trotsky bijv., dan vraag ik mij af of een dergelijk personage volkomen mogelijk zou zijn in de realiteit. Ik krijg nu het gevoel dat, als hij was zoals ik mij hem voorstelde, hij nooit die post had kunnen vervullen, dat hij van tevoren reeds ontgoocheld was geweest, zoals jij het zou zijn, verbeeld ik mij, wanneer je, inplaats van zo'n man uit te denken (met al de romantiek die daarmee dan nog samen kan gaan), zo'n man had moeten zijn - niet in wezen dus, noch alleen volgens een ‘hogere waarheid’, maar in de politieke realiteit.
Van O. zou willen dat je hier kwam spreken voor de arbeiders. Ik vind hem nog altijd heel sympathiek; het is een mens, het zou een vriend kunnen zijn. Maar ik voel mij soms tegenover hem een beetje als een verrader; hij schijnt te veronderstellen dat ik denk als hij, of dat ik zou willen denken als hij - maar de communistische literatuur, inplaats van mij nader tot hem te brengen, zal mij van hem verwijderen, vrees ik. Ik zou willen weten wat jij precies denkt van het communisme, want wat doet het ertoe hoe ‘groot’ iemand is of hoe ‘goed’, wanneer hij niet tot ‘de onzen’ behoort. Zou jij kunnen zeggen van een Trotsky: cet homme, qui est des miens, zoals Claude tot Perken zei?1 Laat mij je herinneren aan de laatste waarheid van papa France, al komt die hier wat raar tussen: men heeft Jaldabaoth alleen te bestrijden in zichzelf. Het geeft eigenlijk precies weer wat ik denk tégen die mensen; ik houd voortdurend het gevoel dat deze Lenins, Trotsky's, Stalins, welke ook de verschillen mogen zijn tussen hen onderling, in grootheid, in morele waarde (en ik weet er weer niets van, want wanneer ik al geloof dat Trotsky oneindig zuiverder is dan Stalin en
Lenin breder en wijzer dan Trotsky, wat is het tenslotte meer dan een indruk?) - dat zij hièrin toch sterk op elkaar lijken, dat zij Jaldabaoth: het tsarisme of de bourgeoisie, bestrijden, om op hun beurt Jaldabaoth te zijn. Je opvatting dat de werkelijke revolutionnair een type is dat verliezen moet, dat bij een nederlaag gefusilleerd wordt door de vijanden en bij een overwinning door de vrienden, is mij uit het hart gegrepen; maar denken die mensen er zo over? Hoe wanhopiger het spel, hoe meer het van tevoren verloren is, hoe meer de speler volgens mij die grootheid verkrijgt, die ik verre stel boven de grootheid van de man die de sterkste of de slimste heeft weten te zijn. Dit is waarschijnlijk weer ‘poëzie’, zoals je zei van mijn gevoel voor Mayréna*; ook ‘poëzie’ dus wanneer ik het geval Perken tenslotte boven het geval Garine prefereer? - Ik schrijf dit alles slecht en haastig op en ben ervan overtuigd dat het niets te betekenen heeft als ‘revolutionnaire discussie’ en dat de mensen die Marx uit het hoofd kennen er oneindig beter over spreken, maar ik zoek je uit te leggen wat er in mij omgaat.
Dit is, geloof ik, mijn werkelijke gedachte, na het weinige wat ik tot dusver over deze materie gelezen heb: de revolutionnair is mij alleen sympathiek als oppositiefiguur. En als ik denk aan oppositie, denk ik meteen aan de gehele mensheid; oppositie tegen dàt alles, tegen alles wat niet bevriend is. Weet je nog dat ik je eens sprak over de theorie dat vriendschap niets anders zou zijn dan gelocaliseerde mensenliefde, en dat jij toen zei dat het practisch de tegenstelling daarvan was, dat de hechtste vriendschap voortspruit uit een gevoel van saamhorigheid tegen ‘de anderen’. Wat mij antipathiek is in de practijk van de revolutie, een gevoel dat mij onder het lezen geen ogenblik verlaat, dat door mijn bewondering voor de hoofdfiguren nooit geheel verdrongen wordt, is de liefde ook weer,
de smaak voor het volk, het gevoel van te behoren tot dit deel van de mensheid: wat verdrukt is en verwaarloosd, veeleer dan tot het andere: wat vol zelfingenomenheid is en oordeelt naar consideratie. Een zuivere oppositiefiguur, komt mij voor, zou daarom al niet met het volk kunnen samengaan, omdat hij zichzelf als een verrader zou voelen, als een uitbuiter van die massa, die niet denkt als hij, die grondig onbekwaam is om te denken als hij. Wat die mensen willen, is de welstand op hun beurt. Wat hij wil, is strijdig met ieder begrip van welstand. -Kortom, ik ben beland bij de vertus de vaincus van Garine. Maar als men zoiets vooruit weet, hoe kan men dan jaar in, jaar uit met die mensen samenwerken?
Ik zoek de pagina op. ‘Je n'aime pas même les pauvres gens, le peuple, ceux en somme pour qui je vais combattre.’ ‘Tu les préfères aux autres, cela revient au même...’ ‘Je les préfère, mais uniquement parce qu'ils sont les vaincus. Oui, ils ont, dans l'ensemble, plus de coeur, plus d'humanité que les autres: vertus de vaincus... Ce qui est bien certain, c'est que je n'ai qu'un dégoút haineux pour la bourgeoisie dont je sors. Mais quant aux autres, je sais si bien qu'ils deviendraient abjects, dès que nous aurions triomphé ensemble... Nous avons en commun notre lutte, et c'est bien le plus clair...’ Als ik zoiets lees, doen zich twee vragen voor mij op: is die man van gevoelen veranderd, of heeft de roes van de handeling zijn afkeer kunnen overwinnen? m.a.w. kan de misanthroop toch een sociale rol spelen van betekenis, ofschoon hij daarvoor dag aan dag met de mensheid in nauw contact komt? De passage die ik hierboven citeer, is wat mij het meest verwant is in Les Conquérants. Ik stel daarnaast deze ontboezeming van Strouvilhou*, die door een Garine waarschijnlijk toch zou zijn veracht als een theoretiserend bohême zonder ruggegraat:
‘On voudrait nous faire croire qu'il n'est pour l'homme d'autre échappement à l'égoïsme, qu'un altruïsme plus hideux encore! Quant à moi, je prétends que s'il y a quelque chose de plus méprisable que l'homme et de plus abject, c'est beau-
coup d'hommes. Aucun raisonnement ne saurait me convaincre que l'addition d'unités sordides puisse donner un total exquis.’
De hollandse ethica zou, waar zij zich in het revolutionnaire kenbaar maakt, moeten zeggen: ‘Met zulke gevoelens bereikt men niets!’ En ik ben er niet ver van af om het aan te nemen. De bende van Bonnot, uit het anarchisme voortgekomen, manifesteert, met een zekere dood voor ogen, brutaal en kort als het leegschieten van een revolver. Ik heb maar het Zaterdagavondpubliek te bekijken van het Rembrandtplein om een soortgelijke behoefte duidelijk bij mijzelf waar te nemen.* Maar wanneer het gaat om de belangen van de mensheid, moet er onvermijdelijk bij worden gezeverd. Ethische zever blijft de onmisbare bindstof zodra de mensheid erbij te pas komt; men ziet het bij Rousseau, men zou het zonder moeite kunnen aanwijzen bij de hollandse revolutie-idealisten. De mentaliteit van een Henriëtte Roland Holst leidt onafwendbaar naar een soort christelijk communisme, en in de literatuur naar de socialistische Gartenlaube, de berijmde gebedjes en opstandigheidjes voor de achterlijken onder de partijgenoten. Ik geloof trouwens dat ik hier afdwaal, want al deze lieden moeten voor de werkelijke revolutionnair niet veel anders zijn dan meedoeners, die hij eigenlijk beklaagt of veracht, volgens de ingeving van het ogenblik. Ik heb er maar de mémoires van Trotsky naast te denken, om te weten wat ik zou kiezen, als ik niet was voorbeschikt om in dit kader hoogstens een dilettant te zijn. Ik schrijf je dit alles wschl. om mij aan mijzelf te verklaren, om klaar te zien in mijn eigen gevoelens tegenover het beste toch van de revolutionnaire ‘literatuur’. Je zou mij eens moeten uitleggen wat ik, sociaal gesproken, precies ben: zoiets als een non-conformistisch renteniertje, denk ik, met grote lappen bourgeoisie in het karakter. Totaal ongeschikt voor het nieu-
we leven, zoals dat in de Sovjet-Unie onder deskundige dwang beoefend wordt, en misschien zelfs voor zachtere probeersels. Als ik er maar aan denk dat het communisme mijn boeken zou willen verdelen! Alles wat men wil: mijn kleren, mijn geld, waarom niet? en als iedereen er een beetje groezelig en armoeiïg uit moest zien, zou ik ook daar geen bezwaar tegen hebben; maar mijn boeken! speciaal versneden en over het algemeen waardeloos gemaakt, maar met hoeveel zorg gekozen ‘door de eeuwen heen’, gestoken in blauw linnen met blauw leren etiket en beschermd door zwarte hulzen, mijn exemplaren van Stendhal en Gide - en dat alles stomweg verdeeld onder mensen die er zowat niets aan zouden hebben, alleen omdat het nieuwe regiem dat verordonneert! Ik hoop dan de moed te vinden om meteen te sneuvelen vóór mijn bibliotheek, na een paar van die nieuwe broeders te hebben opgeruimd. En dit nu is natuurlijk schrikwekkend bourgeois; hoe kan men denken over een individuele bibliotheek, in het aangezicht van de Grootste Herschepping der Mensheid? Ik ben er toch vrijwel zeker van dat ik diè gevoelens zou hebben, tenzij uit lafheid, of uit nieuwsgierigheid om ten koste van alles verder te leven. En met al mijn bewondering voor Trotsky, als ik hem in persoon mijn bibliotheek zag verdelen, ik zou hem niet anders kunnen zien dan als een Père Ubu.
Ik hoor je zeggen: ‘Heel amusant, maar het is weer een grapje’. Het is misschien een grapje, maar tevens een diepe waarheid. Het komt hierop neer: ik begrijp een Julien Sorel, het individu dat door eigen middelen zich los maakt van zijn klasse (en weinig doet het ertoe of die klasse de bourgeoisie is of het proletariaat), maar de man die werkt tot meerdere glorie van zijn klasse, laat mij, met deze kant van zijn wezen althans, volmaakt onverschillig’.
18 Februari. Malraux wijst mij op mijn voornaamste vergissing: ik moet begrijpen dat ik hier vóór alles te doen heb met een klassenvraagstuk. (Heb ik dat helemaal niet begrepen? Ik verwijs op mijn beurt naar de laatste alinea van mijn brief.)
Maar Trotsky heeft een beschouwing gegeven van Les Conquérants en hij heeft daarop geantwoord. Misschien is de lectuur van die twee documenten achtereen het volledigste antwoord dat ik mij wensen kan. In afwachting heeft dit klassenvraagstuk voor mij één werkelijk houvast: de materialistische levensbeschouwing van het communisme. Trotsky schrijft over de zwitserse socialist Ragaz: Een geloovig christen, meer nog: theoloog van opleiding en beroep, stond Ragaz op den uitersten linkervleugel van het zwitsersche socialisme, hij vertegenwoordigde de radikaalste strijdmiddelen tegen den oorlog en was voorstander van de proletarische revolutie... (Maar) bij de gesprekken die ik met hem voerde, gevoelde ik naast hoogachting voor dezen eminenten man bijna physiek een dunnen maar ondoordringbaren sluier tusschen ons. Hij was in hart en nieren mysticus en ofschoon hij niemand zijn geloof trachtte op te dringen, noch het zelfs noemde, omgaf hij in zijn spreken zelfs de gewapende macht met een adem van het hiernamaals, die mij een koude rilling gaf. Sedert ik was gaan denken was ik eerst intuïtief, daarna bewust materialist; ik had niet alleen geen behoefte aan een andere wereld, maar ik kon nooit een psychologische brug vinden tot die menschen, wien het gelukt tegelijk Darwin en de heilige Drieëenheid te erkennen. (Mijn Leven, vertaling van E. Brouwer.)
Zoiets behoort tot het duidelijkste wat deze literatuur mij te zeggen heeft. Een klasse die de welstand vraagt, de simpele materiële welstand in dit éne leven, omdat de oude verhalen (Het boek Job: de mens aanvaarde zelfs iedere onrechtvaardigheid omdat hij toch minder weet dan God; De rijke man en Lazarus: de beloning van de verdrukte is in de andere wereld op de schoot van Abraham) volkomen hebben afgedaan, die klasse heeft eindeloos gelijk, hoe men er verder ook tegenover mag staan. Maar diezelfde materiële welstand is ook wat de burger verdedigt; hier smelten burger en communist alweer samen onder het opschrift mens. Het wereldcommunisme zal immers ook de nieuwe mens doen ontstaan. Vraagte-
ken, vraagteken; alles wordt weer een kwestie van nuances. Men zou zich haast ongerust maken over het meer of minder welslagen van deze nieuwe mens, als men om dezelfde reden: dit ene leven is kort, niet de zekerheid had dat men hem zelf niet meer kennen zal.
Brussel, 4 April. Anderhalve maand van revolutionnaire documentatie; moeizaam eerst, maar men voelt zich beloond als men merkt dat langzamerhand allerlei aanvankelijk lege technische termen gevuld worden, dat de stof zich vanzelf ordent, dat de begrippen als ongemerkt een bepaalde plaats innemen in het beeld van het geheel dat men - al is het vaak onjuist - bezig is zich te vormen. Het economische gedeelte is mijn zwakke punt. Ik heb veel gehad aan een werk over de ‘wetenschap van de revolutie’ van Max Eastman, aan L'An I de la Révolution van Victor-Serge (de Kibaltsjitsj van l' affaire Bonnot), aan een leven van Bakoenin ook, toen ik, een ogenblik vermoeid van het marxistisch systeem, meende te moeten zoeken bij de anarchisten. Alles blijft van vorm en kleur wisselen in dit zoeken naar nieuwe waarden; ik zou geen twee dagen achtereen hetzelfde hebben gezegd over Marx bijv., als ik mij in een vertrouwelijk onderhoud had moeten uitspreken. Ik ben er op het ogenblik van doordrongen dat tegenover de systemen van het kapitalisme alleen een ander systeem doeltreffend vermag te zijn (hoe tyranniek ook op zichzelf, in een bepaalde fase: die van de voorlopige besturen en van de overgang, volgens Lenin). En dat het systeem van Marx, niet dogmatisch toegepast, maar geperfectionneerd door de vondsten-ter-plaatse van de practici, wellicht het beste is. De anarchist, zegt Trotsky, is onweerlegbaar en groot binnen de muren van een café; het doet mij denken aan een woord dat Slauerhoff tot Arthur M.L. gezegd moet hebben, na een betoog van de laatste voor de anarchie: ‘Ja, ik wil ook wel anarchist zijn, maar de slager en de bakker mogen het niet zijn, die moeten liberaal blijven’. Dat ‘liberaal’ hier is kostelijk van humor. Er is een humor ook in het leven van Bakoenin, welke op een serieuze
toenadering tot de anarchie ietwat remmend moet werken; deze Apostel der Vernieling is in menig opzicht een rabelaisiaanse figuur, een soort Dumas père van de revolutie, en de episode van Netsjaev: zijn theorieën belichaamd in een tragische jongeman en de botsing, het ontwapenend-ridicule air dat de Apostel daar opeens krijgt, vervangt psychologisch een hele cursus.
De correspondentie van Marx en Engels heet voorlopig uitverkocht; ik heb mij geworpen op allerlei andere geschriften, mij door Van O. bezorgd, ofschoon ik er zeker van was dat ik ze oneconomisch, d.w.z. in een verkeerde volgorde las: De Klassenstrijd in Frankrijk, De 18e Brumaire van Louis Bonaparte, passages van Het Kapitaal, in mijn tegenwoordige fase van terreinverkenning heb ik aan dit alles niet half zoveel gehad als aan Het Communistisch Manifest alleen of het boek van Eastman. Er is mij uit dit laatste één ding bijgebleven: het gebrek aan psychologie dat deze Amerikaan zijn communistische partijgenoten en hun propaganda verwijt. Een brochure van Plechanov, waarin een polemiek tegen de anarchisten die voor geestig doorgaat, bleek verouderd en vervelend; twee brochures van Lenin, waarin ik de heldere vulgariserende stijl die toch de belangrijkste dingen zegt, wilde savoureren, zeiden mij nauwelijks iets méér, en hier hinderde mij voortdurend mijn eigen onmacht om iets te verifiëren. Het beroemde boek van John Reed, dat mij bij het vierde hoofdstuk begon te vermoeien, verhief zich plotseling tot een zo levendig en sterk beeld van de revolutionnaire woelingen, dat ik het in twee dagen verslond; nergens ook heb ik duidelijker de verschillende partijen uiteengezet gevonden dan in deze kroniek van tien dagen. Daarna teruggegrepen naar een boek over de Februari-revolutie dat in het russisch Febral moet heten, van Tarassov-Radionov; verwarde indrukken van een militair die vnl. doet uitkomen hoe weinig hij en zijns gelijken van dit tijdvak hebben begrepen, maar ik hoef waarlijk geen nadruk te leggen op 's mans bijzonder onverstand: de militairen zullen zeker niet de enigen zijn geweest die er niets van begrepen. De herinne-
ringen van de gewezen commissaris van justitie Steinberg (van de links-sociaalrevolutionnairen die een korte tijd met de bolsjewisten hebben samengewerkt) leken in het begin psychologisch veelbelovend, maar laten een mager indrukje na van politieke verdeeldheid en knoeierij. Tenslotte heb ik in al deze ‘literatuur’ twee grote vondsten gedaan: de autobiografie van Trotsky en de Herinneringen van een Terrorist van Boris Sawinkov. Over de laatste nog een soort historische roman gelezen met filmscenario-effecten van Roman Ghoel; ‘pauvre en génie’, zoals M. schreef, maar met belangrijke gegevens. De Lenin van Trotsky wordt, als men de autobiografie achter zich heeft, voor een groot deel overbodig, al staan ook hier zeer goede hoofdstukken: dat over Lenin op de tribune, de vergelijking Lenin-Marx, en brokken van de vaak al te vooropgezette anti-intellectuele critiek op het portret van Lenin door Gorky. Men voelt zich daarna beklemd wanneer men deze scherpe intelligentie zich ziet overgeven aan een klakkeloze bewondering van het boek dat over Lenin geschreven werd door russische kinderen; op deze poging om Lenin via de lagere school zo gauw mogelijk in de legende te krijgen had men van een anti-sentimenteel man een andere reactie verwacht. Maar de lettré in Trotsky kan hem tot een dergelijke houding hebben verleid: wat het kind doet in de kunst is immers altijd verrassend fris en waar en welgedaan! (Intellectuele geborneerdheid van mij.) Ik zou de veelgeroemde literaire critieken van Trotsky willen lezen; in zijn mémoires noemt hij ergens Babel de meest talentvolle van de russische jongere auteurs. Rode Cavalerie gelezen; ook na alle verwijzingen naar Maupassant en ondanks de bondige realistische wreedheid van de onderwerpen heeft het mij knap verveeld; met een boek als Les Conquérants lijkt mij zoiets althans niet te vergelijken, noch literair, noch menselijk, noch zelfs revolutionnair.
5 April. Ook de beschouwing van Les Conquérants is nu in de N.R.F. verschenen. De eigenlijke literatuurcritiek doet er hier minder toe, al onthoud ik: un style dense et beau, l'oeil
précis d'un artiste, l'observation originale et hardie; maar: il manque au livre une affinité naturelle entre l'écrivain, malgré tout ce qu'il sait et comprend, et son héroïne, la Révolution. Precies; vanuit het marxistische standpunt van Trotsky kon dat niet missen. Altijd weer de ‘beperking van de intellectueel’! Met welk een minachting, op dit gebied, moet een Trotsky ook op een Sawinkov neerkijken; dat romantisch scepticisme, behorend tot het verleden van Rusland, zegt hij in zijn Lenin, en dat men in de revolutie tevergeefs gezocht zou hebben onder de bolsjewisten, maar dat, onder zovele andere sentimentaliteiten, voortdurend voorkwam bij de sociaal-revolutionnairen. Hier nu, bij Malraux, zouden enige bladzijden in een bloemlezing van de revolutie kunnen worden opgenomen, si Malraux avait abordé les masses populaires avec plus de liberté (heet dat) et de hardiesse, s'il n'avait pas introduit dans son étude une petite note de supériorité blasée... Wij naderen het woord ‘dilettant’ waarnaar ik voortdurend uitkijk. (Ook Sawinkov, zegt Victor-Serge, die hem anders duidelijk bewondert, was een dilettant.) Trotsky gaat over tot een beschouwing van de figuren in het boek, maar ziet alles nu zoveel mogelijk vanuit de historische realiteit: de figuur van Borodin is hem, Trotsky, bekend, lang vóór hij gelezen heeft; het boek is voor hem een politiek document, dat hij voortdurend zal toetsen aan zijn eigen kennis der toestanden. Dat hij, op deze wijze oordelende, niet oneindig méér aanmerkingen heeft kunnen maken, heeft mijn bewondering voor Malraux, al is het dan op een zijgebied, erg doen stijgen. In ieder geval is Trotsky's contrôle hier punt voor punt belangwekkend. Borodin heeft, vanuit zuiver revolutionnair standpunt beschouwd, een verdachte levensloop, behoort tot de mensen die niet de revolutie hebben helpen maken, maar zich nà haar overwinning eerst bij haar aansloten. En Garine? Let op, Garine is voor Trotsky het tweede ik van Malraux en sympathieker dan Borodin: il est plus original... et peut-être même plus près du type du révolutionnaire. Men ziet, het is niet zoveel; en nu komt het: Il est dépourvu de la formation in-
dispensable: dilettante et vedette de passage, enz. - en bovendien, historisch gesproken zijn èn Borodin èn hij immers agenten van Stalin, van de verknoeiers der revolutie, de valse broeders die Trotsky de epigonen noemt en die hem het land hebben uitgezet. Het is nu zelfs niet meer een historische critiek, wij treden in de politieke strijd, in een polemiek tegen al wat door de epigonen in de chinese revolutie verloren en verknoeid moest worden.
Malraux antwoordt: Ce ne sont pas mes jugements que l'on trouve dans ‘Les Conquérants’, ce sont les jugements d'individus distincts, et surtout (même lorsqu'il s'agit de Garine) à des instants particuliers... Ce livre n'est pas une ‘chronique romancée’ de la révolution chinoise, parce que l'accent principal est mis sur le rapport entre des individus et une action collective, non sur l'action collective seule. Het is een ondankbaar onderwerp tegenover iemand die, om de genialiteit zelfs van Lenin te betogen, zich bij de massa schijnt te moeten verontschuldigen*. Malraux zegt verderop: J'entends bien que le véritable adversaire de Trotsky, c'est précisément l'Internationale. Il attaque moins Garine que Borodine, moins Borodine que Staline. Romancier, je prends Canton comme elle m'est donnée. (‘Hoe gek, zullen enige krantenpolitici zeggen, dat de heer Malraux zich achter zijn romancierschap terugtrekt.’) Malraux geeft tot slot een aantal feiten uit het verloop van de chinese revolutie, waarvan het belang mij ontgaat, waarover ik niet oordelen kan. Maar dit althans is mij duidelijk: Lorsque Trotsky, après avoir donné une biographie un peu incomplète de Borodine, nous dit: ‘Cet hom-
me n'est pas un révolutionnaire professionnel’, il a raison par rapport à lui, Trotsky;... mais l'organisateur de trois mouvements insurrectionnels (Angleterre, Espagne, Chine), fonctionnaire de l'Internationale communiste, est pour le lecteur français un révolutionnaire de profession. En dit geeft mij weer te denken: Attention! dit le marxiste. Nous ne faisons pas la révolution pour la révolution, mais la révolution pour le prolétariat. Maar die de revolutie wèl willen, misschien alléén willen, om de revolutie zelf? Zij zouden zich verwijderen van het type van de revolutionnair en dadelijk de naam verdienen van dilettant? Hoe lief wordt mij dan weer deze naam; en hoe oneindig meer waard moeten, zelfs practisch gesproken, sommige dilettanten voor de revolutie zijn, dan scharen orthodoxe marxisten. Variant op La Rouchefoucauld: La plupart des amis dégoûtent de l'amitié, et la plupart des révolutionnaires, de la révolution. Ik heb het laatste deel van Trotsky's autobiografie maar weer in te kijken, de allesbevuilende politieke campagne van de kameraden tegen deze man zelf, om hiervan diep doordrongen te zijn. Want wat men, als men tot de massa spreekt, ook beweren kan, de individualiteit blijft de zekerste garantie, en die van een Lenin, een Trotsky, de bron zelf van hun revolutionnaire activiteit. Omdat het genie zich nu eenmaal niet onder de massa verdelen laat, van het individu onafscheidelijk blijft, alle theorieën ten spijt. Een Lenin, een Trotsky, uniek en onmisbaar; daaronder de toewijding, de ijver, de dommekracht van de horden en scharen. Trotsky, die iedere sentimentaliteit veroordeelt, eist als marxist een roerende toewijding aan het proletariaat, en ik veronderstel dat bij een figuur als de zijne deze toewijding, al of niet door de wil en het programma gecontroleerd, ook voortdurend aanwezig was. Maar buiten de technische en practische kwesties om, zuiver menselijk gesproken, blijf ik iets belachelijks want op andere wijze bekrompens voelen in de anti-intellectuele minachting van dit type, dit prachtige type van realistische revolutionnair, voor de z.g. dilettanten, wanneer het gaat om ten enenmale bijzondere waarden, als die van een Garine of een Sawinkov.
22 Juni 1932. In zijn boek La Révolution Permanente antwoordt Trotsky met bitterheid, om niet te zeggen met woede, op het stuk van Malraux die nu ‘de heer Malraux’ is geworden, en één ding wordt duidelijk: buiten het marxisme en een absolute verwerping van de stalinistische fase der revolutie voor deze man geen heil. De enkele woorden die Malraux in dit opzicht tegen hem heeft durven uiten, doen hem steigeren en briesen: het marxisme, zegt hij, is voor hem als de medische wetenschap, die hij, al zijn er dan ook slechte doktoren, zou verdedigen tegen iedere pretentieuze kwakzalver, en tot slot: J'avais écrit que l'inoculation du marxisme à Garine lui serait utile. Je ne le pense plus pour l'instant. Dogmatische verbolgenheid. Deze man, die individueel, anarchistisch gesproken zelfs, een levend symbool is van de revolutie, die als individu geenszins schuil gaat achter Lenin en hem wellicht in menig opzicht overtreft, ziet niet in dat hij, in de grote fasen der revolutie, gedepasseerd is door de Stalin die hij veracht; dat, in de ontwikkelingsgang van de revolutie, het trio portretten dat men thans overal in Sovjet-Rusland ziet en dat bestaat uit Marx, Lenin, Stalin, met een walgelijke negatie van Trotsky, tenslotte als juist moet worden erkend. Geen heil dus buiten het marxisme, het trotskisme; deze methode en dit geloof tegen ‘die daar’: het verfoeilijk dilettantisme, de avonturiers. Twee bladzijden, boeiend overigens, om uit te leggen dat de beroepsrevolutionnair nooit een avonturier is, en dan: Le révolutionnaire se fraye sa route avec sa classe... Il fera toujours une distinction entre sa classe et la classe ennemie et n'aura qu'une seule politique, celle qui correspond aux forces de sa classe et les raffermit. Ik denk nu met vreugde terug aan een zinnetje uit een inleiding tot een boek van Bakoenin: dat de strijd tussen Bakoenin en Marx nog niet uit is, dat hij over een halve eeuw, een eeuw misschien, weer even sterk bestaan zal. Tegen het gewapend-beton, het collectivisme, de systematische uitroeiing van alle individualiteit, tegen de manie of de dwang die van mensen machines wenst te maken, verwacht men de opstandigheid, niet van de anarchisten mis-
schien, maar van dàt anarchistisch element in de revolutionnair, zonder welk de revolutionnair, n'en déplaise Trotsky, geen revolutionnair zou zijn. De oppositiefiguur die de keuze krijgt tussen kuddedier of kuddeleider is een meer-dan-bedroevend schouwspel. Het anarchistisch element in een Trotsky, dat door hemzelf met afschuw zou worden verloochend, ofschoon het wellicht voor meer dan 50 pct de kracht uitmaakt van zijn anti-stalinisme, wij zullen het als een bespottelijke uitvinding van hoogmoedige intellectuelen, als verfoeilijk ‘intellectueel opium’ moeten wegbergen. Wanneer men Trotsky op deze dogmatische manier een Garine (en daarachter een Malraux) hoort verachten, ligt de conclusie voor de hand: welk een verfoeilijke en pretentieuze dilettant zou Leo Bronstein geworden zijn zonder de ‘solide inoculatie’ van het marxisme. En hoe groot moet de zelfontkenning van het individu Trotsky zijn, om zoiets als waarheid te aanvaarden!
Wat Sawinkov betreft, in wie het anarchistisch element niet alleen, in wie de hele anarchistische school zo sterk leefde, ik heb nu een anarchist gesproken die hem èn als mens èn als revolutionnair van niet het minste belang vond, vergeleken met de anarchistische slachtoffers Sacco en Vanzetti. De tegenwoordige fase van het anarchisme (van het gesyndicaliseerde althans) verheft de brave martelaar boven de bedreven terrorist, en de electrocutie waaruit een knallende gerechtelijke moord van een corrupte kapitalistische maatschappij kon worden bewezen is natuurlijk van oneindig meer belang weer voor de partij, dan ieder romantisch scepticisme. Op geheel andere wijze dan in Garine herkent men ook in Sawinkov meer en meer het type van de ‘slechte’, van de tenslotte onbruikbare revolutionnair. Deze geestesgesteldheid, die hoogstens de wanhoop van de massa weerspiegelt, leert ons Trotsky, is (in haar systeemloosheid) een dankbaar veld voor het opportunisme. En de individualiteit is immers nooit waarborg genoeg; gevraagd wordt de steun, het corset, het dwangbuis desnoods en de tredmolen van de klasse. De triomf van de revolutie is op deze wijze bekeken dan diè era, waarin men een revolution-
nair zal kunnen afleveren, volgens onfeilbaar procédé en inoculatie, als een auto van Citroën met benzine van Shell. De tegenwoordige literaire productie die déze révolutionnaire geest ademt, geeft op dit soort triomf trouwens een hoopvolle kijk. De vraag is reeds hoe de contra-revolutionnair van het razend-geworden individualisme zich noemen zal: neo-burger of oer-anarchist. De zwakke en ‘slecht’-revolutionnaire roman van Sawinkov, Wat niet gebeurde, heeft reeds die dilettantische superioriteit boven het ‘sterke’ Cement van Gladkov, van alle bijzondere dingen boven seriewerk. Als iedere scribent in Sovjet-Rusland enige ‘sterke’ romans zal hebben leren schrijven van minstens 600 blz. het stuk, zal via de literatuur de waarde kunnen worden bewezen, èn revolutionnair èn menselijk, van enige individuen, die nu voor het minst wel ‘verouderd’ zullen heten.
Parijs, 17 October. Sindsdien, lange gesprekken gehad met Malraux; en één ding is nu wel zeker: mijn instincten mogen zuiver zijn, maar sociologisch weet ik er niets van. Dit heet: en flirt zijn met de revolutie. Het idee van individuele vrijheid dat men tegen de huidige staat van het russische communisme kan aanvoeren (ik herinner mij met welke innerlijke verontwaardiging ik L'U.R.S.S. sans Passion las van Marc Chadourne) blijft een waan: de burgerlijke maatschappij laat het individu evenmin vrij. Volgen enige economische argumenten, waartegen ik mij onmiddellijk verloren voel. Slotsom: ik hoor eigenlijk in geen enkele samenleving thuis. Mijn levensbeschouwing is de z.g. lijntrekkersfilosofie. Ga naar Tahiti, zolang Tahiti deze ‘vrijheid’ mogelijk maakt. Wat het proletariaat betreft, het is er in Rusland zeker nù beter aan toe dan vroeger; daar is ook nog het argument van de ‘menselijke waardigheid’; het citeren van Nietzsche zelfs tegen Lenin gaat niet op, omdat Nietzsche aristocratische waarden voorstond, en bovendien, communistisch gesproken heeft een Plechanov gelijk wanneer hij Nietzsche een aartsburger noemt, en Trotsky tegen Garine in dit ene: dat het marxisme eenvou-
digweg een strijdmiddel is, en het meest doeltreffende, misschien wel het enige doeltreffende, tot dusver gevonden. Men zou eerst een methode moeten uitvinden, pro of contra, maar die het marxisme overtreft, om de waarde ervan, zelfs ideologisch, te kunnen aantasten. Als Marx het won van Bakoenin en Proudhon, was het omdat de strijdmethode het winnen moest van het persoonlijke prestige en de morele bespiegeling. Eén vraag in dit alles: hoe wint het proletariaat? En men kan onmogelijk aan de kant staan van de bourgeoisie. Wat dat betreft zijn we het op slag eens: men kan onmogelijk aan die kant staan, inderdaad.
Ik kan met mijn flirt uitscheiden, in het weemoedige besef dat wezens als ik onvermijdelijk in de komende wrijving moeten worden stukgewreven. Het is op zijn best een kwestie van uitstel. Tahiti blijft wel een haven vooreerst nog, - laat ons Tahiti zeggen zoals we een hoek zouden noemen van Nieuw-Zeeland of de Congo - maar ook hier is het een kwestie van tijd; de dood alleen schijnt ons van dit fatum te kunnen ontslaan.
Ik blader met een bleek lachje in het eerste nummer van Links richten. Wat doet het ertoe of Jef Last enige proletarische inzichten verkondigt over Van Schendel's Fregatschip, die mij wel altijd zullen voorkomen op zijn minst baarlijke nonsens te zijn? Welk belang heeft het nog zich te verdiepen in wat de aartsburger Nietzsche zou denken van de ‘ware vrijheid’ der literatuur, zoals die door Lenin wordt gepredikt en heden gekweekt wordt in Sovjet-Rusland? Het is misschien niet eens meer huichelarij wanneer wij ons niettemin afkerig betonen van de bourgeoisie, het wordt een soort renegaatschap. Wat een griezelig spelletje, ons rebelleren tegen twee of drie geestelijke waarden, maar binnen een burgerlijke samenleving, binnen de schijn-vrijheid daarvan, en toch, zolang zij zelf bestaat, veilig door haar beschermd! Het gaat er niet eens meer om, de poëzie en romans van de communisten mooi of lelijk te vinden (die poëzie die meebouwt op steigers aan het grotere kunstwerk dat Socialisme heet, volgens een beeld van altijd weer Jef Last), het gaat er om te erkennen welke strijd de grootste is,
en welke gevaren het dreigendst. Het kapitalisme, de bourgeoisie zijn gedoemd onder te gaan zoals iedere vorm van beschaving, iets vroeger of later, en na deze of die ‘uitstellende’ transformaties. En als het proletariaat heeft gezegevierd, zal het probleem van de machine er nog zijn. Het is goed en opwekkend dat voor de mens (ook voor de nieuwe!) altijd weer problemen zullen bestaan; als het individualisme is uitgeroeid, verdient het nog aanbeveling dat de collectiviteit niet opgevreten wordt door de machine. Ook de individuele productie is dan wel opgeheven, maar hoe gevaarvol zou de strijd niet kunnen zijn tussen concurrerende collectiviteiten. Ik heb een onuitroeibaar gevoel, door eeuwen klassenstrijd natuurlijk in mij gebrand, dat de mensen wel een middel zullen vinden om elkaar het leven nog wat verder zuur te maken, per collectiviteit, als het niet meer anders gaat. Ik heb ook het gevoel dat ik hier en daar mijn nieuwe waarheden misvorm, maar wat geeft dit? Veel van wat hierboven staat, moet toch nieuw, moedig en gezond zijn, omdat er van mijzelf zo goed als niets in voorkomt.
Drieu la Rochelle, in een music-hall zittend, vindt het publiek lelijk, met een spectator-afkeer à la Hildebrand. Maar als de planken door oorrobben worden bevolkt, verzinkt hij in een dialoog met zichzelf: ik en ander ik, het ouwerwetse ik dat doodafkerig blijft van de machine, het nieuwere ik dat het boeiend vindt om deel te nemen aan zulk een herschepping. Pour moi, cet avenir c'est la fin, puisqu'il ne prolonge rien de ce que nous appelons humain... Je ne peux former d'autre souhait que de perpétuer ce que j'aime. J'ai donné tout mon amour à ce que je connais. Je ne puis remplacer ma raison de vivre par ma raison de mourir. Maar het andere ik kapittelt en wekt op, en deze ideologie wordt een dubbele fontein, sierlijk en hoog en bevredigend in-en-weer-uit-elkaar-spuitend, ideologisch-essayistisch, boven het probleem tenslotte, dat zo kwellend kan zijn. Ander ik heeft het laatste woord, maar een woord geladen met sterren en planeten, een slotwoord totaal aan de poëzie ontleend. Er is zelfs van het eerste ik met een
marxistische discipline misschien nog wel iets te maken. Als Tahiti niet lukt of vergiftigd werd, wie weet tot welke inktarbeid ik niet nog in staat word geacht door een hollandse Loenatsjarsky (er is veel kans op de meergenoemde Jef Last). Ik schrijf een duidelijke hand, sommigen die van calligrafie weinig verstand moeten hebben, beweren zelfs: een calligrafen-hand. Met een beetje marxistische discipline en een beetje meer menselijke wanhoop, lijkt het mij verre van ondenkbaar dat deze hand copieerwerk zou kunnen verrichten, administratieve kolommen invullen of iets even nuttigs in het collectief verband. Ik hoop dat mijn ‘literair talent’ geen ogenblik in aanmerking komt; ik meen trouwens veilig te kunnen beloven dat het tegen die tijd morsdood zal zijn.
De communist J. Gans, die dit stuk in Forum zelf bestreed en mij uiteraard met citaten uit Marx-Engels bewijzen moest hoezeer ik ongelijk had, schreef: Du Perron's dagboek-aanteekeningen gepubliceerd onder den titel ‘plirt met de Revolutie’ - een titel die een zekere hooghartigheid doch ook een zekere zelfverachting beoogd kan hebben - geven van de zijde der burgerlijke nederlandsche literatoren, ondanks de lichtelijk spotzieke presentatie, het klaarste en gedeeltelijk ook het best gefundeerde standpunt ten opzichte van dit vraagstuk. Het was het eerste woord dat mij - hoe vreemd dit ook lijken mag - tot ‘klassebewustzijn’ bracht! Maar een discussie met communisten, zelfs als zij auteur zijn, wordt onvermijdelijk een politieke aangelegenheid; reden waarom antwoorden mij nutteloos leek, reden waarom Gans, nadat ik hem gevraagd had de publicatie af te wachten van mijn ‘vervolg’ De Smalle Mens, dit stuk behandelde als een zwakke echo van de Flirt, terwijl voor mij de documentatie van de Flirt op onthullende wijze een voorbereiding bleek tot het schrijven van De Smalle Mens.