[p. 446]

Blocnote klein formaat
Eerste reeks

De intuïtie van de lezer is, zegt men, er op vooruitgegaan, is wellicht verder op te voeden en door de auteur in zijn berekeningen op te nemen. Maar als alle auteurs een beroep gingen doen op deze gevorderde intuïtie, zou de verdeling in categorieën en rangen niet meer gemaakt moeten worden voor de auteurs maar voor de lezers; en men zou de ene prijsvraag na de andere moeten uitdenken voor de lezende wereld, vanaf de roman voor telefoonjuffrouwen tot de categorie waarin de lezers zouden worden verondersteld de gedachten te kunnen aanvullen van de grote huiskamerfilosofen, genre Maeterlinck.

 

Hoe zou men tegenwoordig reageren op iemand die zijn brieven schreef op uitgezocht perkament, met gekleurde inkt en versierde beginletters? Ik kan naar sommig briefpapier al niet kijken zonder met iets van angst te bedenken dat men er eigenlijk een miniaturist bij zou moeten ontbieden, wilde men het behandelen naar zijn waardigheid. Wonderlijk genoeg blijkt deze gedachtengang juist geheel verkeerd te zijn, want dit papier treft men vooral aan bij lieden wier afwezige beschaving ‘vertegenwoordigd’ moet worden door de beschaving van hun papier. Van hun papier, waar zij het toch kozen - precies zoals de verliefde kantoorklerk de verzen kiest die bij zijn meisje voor hem moeten spreken. Men wordt wreed als men geneigd raakt te vergeten dat voor het gros van het mensdom dit prestige het enig mogelijke is, en dat zelfs de grootste voordrachtkunstenaars aangewezen zijn op het meer of minder opbouwen van een soortgelijk talent.

 

Mooie historische anecdote: twee voordrachtkunstenaressen spreken over een afwezige derde: ‘Ik dacht eigenlijk dat ze

[p. 447]

boos was, maar dat schijnt toch niet zo te zijn. Dat komt, laatst zei ze nogal stroef goeiendag tegen me, en dat krijg je er nou van in ons vak, hè, we zijn zó gevoelig voor intonatie geworden.’

 

J.C.B. had een opmerkelijke manier om bepaalde collega's te verdedigen: ‘Neen, je doet hem toch onrecht, zie je, hij heeft toch een zekere...’ ‘Wat? Intelligentie?’ ‘Neen, intelligent is hij natuurlijk helemaal niet, maar je onderschat hem toch, hij hééft een zekere...’ ‘Wat dan? Gevoeligheid?’ ‘Ja, neen, gevoeligheid is het misschien ook niet; maar hij heeft toch een... Neen, ik zal je zèggen waarom je'm niet lezen kunt. Dat komt omdat het een fluim is, zie je; het is typisch een fluim, daarom kun je'm niet lezen.’

 

Nov. '31. In zijn kroniek in De Gids noemt M. Nijhoff (geb. 1894) Ter Braak (geb. 1902) een jong denker, zoals Ter Braak Nijhoff wellicht een niet meer jong dichter zou noemen. Het is altijd leerzaam wanneer een niet meer jong dichter aan het denken raakt over de geschriften van een jong denker; niet alleen is het specifiek-dichterlijke denken (waarin immers zoveel filosofie als vanzelf ligt ‘neergezogen’) altijd verrassend voor niet-dichterlijke denkers, maar ook het leeftijdsverschil is hier van een eminent belang. Ter Braak kan er op twee wijzen zijn voordeel mee doen: als denker sec èn als jong denker, wanneer hij bij Nijhoff leest: De knutselaar dicht zijn gevoel, de dichter voelt zijn gedicht. Zo'n zinnetje is frappant niet alleen, maar synthetisch, dichterlijk alomvattend. De denker sec moge wensen dat de knutselaar, om tenminste rasecht te blijven, zijn gevoel wat minder dichtte, en dat de dichter misschien beter deed nog wat meer te doen dan zijn gedicht voelen alleen. Maar hij bedenke dan dat hij van een verkeerde logica uitgaat, dat de diepte van het dichterlijke denken slechts door een zekere dichterlijkheid van... denken kan worden nagestreefd. Hoe zou men anders ook de volgende zin verstaan, die zeker niet minder diep is? Men komt pas tot de natuur door weder

[p. 448]

geboorte, en het gewone woord is een voltooiing der wortels. Als de dichterlijke gedachte eenmaal is ‘losgestoten’, zoals wij elders van Nijhoff leren, regent het ook trouvailles. Wij slaan maar een paar regels over, om te lezen: Bloemen echter ontspringen uit de diepte, niet uit de breedte van den bodem... Kàn men na zoiets eigenlijk nog denken, is hier dromen niet het enige dat de lezer niet misvoegt? Wij dromen dus verder... Bloemen groeien uit de diepte, ijsbloemen daarentegen ontstaan over de gehele breedte van een ruit. Ja, en er zijn gedichten als ijsbloemen (die van Dr Boutens vaak), zoals er gedichten als bloemen zijn (al wordt daar meer over gesproken dan dat men ze ziet). IJsschotsen daarentegen vertonen een bedrieglijke breedte, terwijl zij toch in de diepte van het water zijn weggezonken; hun breedte is een zwevende. IJsberen dansen er soms overheen en werpen hun schaduw op deze zwevende breedte. O, die schaduw der ijsberen!... heeft Nijhoff wel bedacht dat zelfs een bloem haar schaduw kan laten vallen en dat voor deze schaduw althans een zékere breedte van bodem weer noodzakelijk wordt? Mag het dichterlijk denken ongevoelig blijven voor de schaduw van een bloem? men mag, men moét het betwijfelen. Er was misschien toch een dichterlijk hiaat juist, in dit denken; wat bedroevend zou zijn, want de vergelijking aan de horticultuur ontleend was bij uitstek overtuigend. Wij vragen Nijhoff ons nogmaals te redden: laat ons een pooltocht dromen en teruggaan naar de ijsberen. Deze dieren, ofschoon als gevaarlijk bekend, hebben een zuiver-witte pels en vertonen geen neiging tot kopjesgeven.

 

Maart '32. Aan M.t.B., destijds leraar: Ik stuur je gelijk hiermee een boek over Multatuli, in de hoop dat het je evenzeer moge warmen als het mij deed. Maar als je de voorzichtige manier ziet waarop een bewonderaar als deze De Gruyter hem bijv. tegen Potgieter weer verdedigt! Dan liever nog zo'n Marie Anderson, die hem in 1001 keukenmeidenpraatjes portretteert maar die tenminste rustigweg schrijft: Multatuli is de eenige geniale auteur van Holland - uit. Men zou er toch ook

[p. 449]

niet toe komen om Potgieter (of zelfs Huet) met Nietzsche te vergelijken? Waarom dan telkens weer dit vergelijken van Multatuli, van een nog springlevend genie, met dat kunstmatig voortgepredikte talentje van een Potgieter, dat alleen nog maar bij de genade van het middelbaar onderwijs bestaat?

Onthullend zijn sommige details uit het boek dat ik je zend, bijv. uit de geciteerde correspondentie van Multatuli met Huet. Op een dag schrijft hij hem: ‘Ik vertel u dit beetje uit mijn leven niet om uwentwil; ik vind te weinig weerklank bij u om intimiteiten mee te delen.’ En dan: ‘Ik weet wel hoe u over me denkt: die man weet niet wat hij wil, enz.’ En dan, ik citeer nu woordelijk, hoewel uit het hoofd: Ik ben niets vriendelijk omtrent u gezind. Ik verdien beter dan uw stijve briefjes.

Verrukkelijk is dat. Deze man die van temperament geen Hollander was, kon zich zoiets veroorloven, zonder een moment (met hollandse logica) te veronderstellen dat hij in de ogen van de ander zich op die manier ‘blootgaf’, vernederde misschien; neen, hij gaf die ander een standje, doodgewoon, als een grand seigneur en zoals hij het Van Twist (tienmaal meer Hollander en tienmaal stijver) voor het front van de hele hollandse natie gedaan had. Het mag zijn dat Nietzsche dieper, knapper, geschoolder is, maar Multatuli was zeker niet minder begaafd. Voor de mensen die in hem een ‘mislukte Nietzsche’ willen zien, kan men bovendien altijd vaststellen dat de Max Havelaar twaalf jaar vóór het eerste optreden van Nietzsche geschreven werd. In ieder geval, neem een gezelschap van voor ons de allergrootsten: Nietzsche, Stendhal, Dostojevsky, Poe zitten aan tafel - Multatuli komt erbij: hij zit volkomen op zijn plaats. Maar waar ter wereld zou men Potgieter moeten zetten, als men hem toevallig ook binnengelaten had? Zelfs met kalot en pandjas - dans toute sa gloire, enfin! - zou hij er toch hoogstens, zwijgend en staande, het vlees hebben mogen voorsnijden?

[p. 450]

Er bestaat een religieuze geest voor werkeloze mevrouwen zoals er een filosofie voor dezelfden bestaat. Julien Benda's Lettres à Mélisande (pour son éducation philosophique), waar het principe bewust en met de nodige reddende ironie wordt toegepast; maar daarnaast de prachtuitgaven van Augustinus, de Beatrijs van Boutens (zo volmaakt in overeenstemming eigenlijk met het altijd-even-onnozele prentje van Rie Cramer), bepaalde tekeningen van Toorop, de ‘gedichten’ van Miek Janssen desnoods, dit alles vormt voor deze naar geestesvoedsel hunkerende zielen één sfeer, zoals het katholieke kind met dezelfde liefde een madonna van Murillo in zich opneemt als een blauw-en-goud heiligenplaatje. Er is nooit reden om te protesteren, als men deze ‘communies’ maar van hoog, of van laag genoeg beschouwt.

Een bestudering van de degelijkste geschiedenis der wijsbegeerte vervult met een onzekerheid die alleen relatief op iets anders neerkomt. Het gaat hier tenslotte alleen om een scherper onderscheidingsvermogen, een beter opgevoede smaak.

Zij, die niet met hun geloof in God de waarheid bezitten en naast God sterker dan alles geworden zijn, blijven overgeleverd aan hun vrije keuze, die door de grilligste levensomstandigheden bepaald worden kan. De wereld verklaart zich voor hen uit een botsing van persoonlijkheden, waaruit de hun sympathieke als kampioenen te voorschijn komen, als goden, bij gebrek aan God. Zo vindt men Spinoza, Hegel, Nietzsche, vinden anderen Blake, of Yeats, of Rimbaud.

 

Rijmen, mij ontlokt door een met A.W. Grauls ondertekende ‘vocalise’, aanvangende met Myosotis, zing mij haar naam, waarnaast Jan Engelman's Ambrosia, wat vloeit mij aan zich in het niet dreigde op te lossen. Het kon een sprekend voorbeeld zijn voor de theoretici voor wie een gedicht moet gelijkstaan met een ‘perzisch tapijtje’, mooi of niet op zichzelf, maar geheel onaf hankelijk van de persoon van de maker, en dat het mij ook al dwong tot zingen is tenslotte een hulde, toch voor A.W. Grauls, voor zover hij biologisch mocht bestaan.

[p. 451]
 
Mnemosyne, wat komt hier aan?
 
Jan Engelman mag zich nu stallen:
 
Ambrosia is van de baan,
 
maar Grauls is van haar kind bevallen.
 
 
 
En binnenkort komt zijn Calando
 
(de titel rijmt wat op Parlando),
 
waarin, kalkerendissimo,
 
geratst wordt dondrentissimo.
 
 
 
Wie Grauls is, weet men nog niet zeker:
 
misschien is hij een stekjeskweker,
 
misschien meer een verhuurkantoor,
 
misschien gewoon een kwispeldoor -
 
 
 
maar, veelgevooisd en dito-slachtig,
 
blijft hij (dit staat wel vast) aandachtig
 
bereid zich onder ieder's lettren
 
tot protoplasma te verpletteren.

Scenario te geef. De prijs van duizend gulden die jaarlijks aan jongere auteurs wordt uitgekeerd door de Maatschappij van Letterkunde, kan een belangrijke rol gaan spelen in ons literair gebeuren; men zou scribenten kunnen ontdekken die direct zijn gaan lijken op de laatstbekroonde jongere auteur Van Schendel; - zoals een ander jong auteur mij in een vertrouwelijk ogenblik meedeelde: ‘Duizend gulden zijn een hele som’. Binnenkort zal men misschien op slag het stempel herkennen van een boek dat voor de Maatschappij geschreven werd, dat onmiskenbaar het nobel en weldenkend, ernstvol en dierbaar, liefderijk en artistiek karakter vertoont van arbeid die op een Prijs werd ingesteld. Hoe meer Prijs-literatuur ons land voortbrengt, hoe beter natuurlijk, en hoe jonger de auteurs zich op het Prijskarakter toeleggen, hoe meer kans zij zullen hebben van slagen. Ik vrees dat ik zelf te oud ben geworden om nog met succes een dergelijk werk te leveren, maar

[p. 452]

ten behoeve van enige jongere collega's die het misschien zouden willen proberen, heb ik het volgende scenario opgesteld, dat mij voorkomt volkomen aan de eisen te beantwoorden.

Een lief hollands jongmeisje van christelijken huize, 21 jaar oud, woont met haar vader samen. Twee jaar geleden heeft zij haar moeder verloren, en ofschoon zij geheel voor haar vader leeft, heeft zij sedert enige tijd te kampen met grote innerlijke moeilijkheden. Het is niet bepaald meer de puberteit, maar toch iets van dezelfde aard (dit zeer delicaat aan te geven). Terwijl zij aan de ene kant toch haar vader volkomen blijft toegewijd, voelt zij aan de andere het onbegrijpen groeien tussen hen, en zij lijdt dubbel, waar zij zich ook rekenschap geeft hoezeer hij hieronder lijdt, want na de dood van zijn vrouw is zijn liefde voor haar juist toegenomen. In een doorwerkt hoofdstuk komt hier het portret van de vader: een klein ambtenaar, altijd oprecht gelovig en met, naast zijn God en zijn gezin, één liefde: de muziek. In vreugdevolle avonden zingt hij in een mannenkoor, maar dit verscherpt zijn drama: hij merkt dat hij niet meer gaat naar deze zangavonden uit vreugde, doch meer en meer om zijn leed te bestrijden. Toen zijnv rouw stierf voelde hij zich zwaar getroffen, maar God had haar weggenomen en het was dus force majeure; nu echter is de oorzaak van zijn leed hem een kwelling, hij voelt dat zijn dochter zich van hem verwijdert om andere dan goddelijke redenen. (Goed doen uitkomen hoezeer het verschil in deze oorzaken van zijn leed hem bezwaart.) Het meisje intussen - laat ons haar Tilde noemen, verkorting van Mathilde - dreigt langzamerhand nog meer te verliezen dan haar vader, en wel haar geloof. Naar gelang de schrijver hier P.G. is of R.K. een onderhoud inlassen, een gewetensonderzoek à deux, met een dominee of een pastoor - in beide gevallen moet dit nieuwe personage het toonbeeld zijn van een edel mens met ruime opvattingen en een bijna onverklaarbaar begrip van het jongemeisjesdilemma. Niettemin, hij slaagt er niet dan voor bijgaandin, haar tot het ware gevoel tegenover God en vader terug te brengen.

Een hoofdstuk volgt waarin de lezer zijn hart vasthoudt dat

[p. 453]

Tilde zich definitief verliezen zal. Een van haar wufte vriendinnen, tot wie zij zich vreemd genoeg altijd voelde aangetrokken, brengt haar in kennis met een soort avonturier (een avonturier, zelfs een soort dito, is in een boek van deze tijd onmisbaar); deze avonturier - laat hij John heten - is onlangs uit Australië teruggekeerd en overigens ook met Zuid-Amerika en Canada volkomen vertrouwd, hij heeft wat geld overgespaard en daar hij naar de veertig loopt heeft hij geen weerstand kunnen bieden aan de drang het vaderland terug te zien. Hij staat op het punt Holland weer te verlaten, als hij Tilde ontmoet. Zij maken over en weer diepe indruk op elkaar - hoe kan het ook anders? (suggereren dat zij, door hun levensomstandigheden, op dit tijdstip juist rijp waren voor elkaar). Want John, hoezeer ook een avonturier, dus iemand die alle slechtheden van het leven kent, is boven alle hinderlagen uitgegroeid, d.w.z. hij heeft, door de wrijving juist met al dat slechte, het goede in zich voelen sterken en rijpen. Weliswaar verleidt hij Tilde - of wat men in onze tijd desnoods nog zo zou kunnen noemen - maar hij is meteen bereid dit op de meest wettige wijze weer ongedaan te maken. De vader echter, van zijn kant tot een crisis gekomen, ontdekt het onheil en brengt het tot een openlijke breuk met zijn dochter, hetgeen de smartelijkste scène van het boek wordt. Tilde, overtuigd nu dat zij hier nooit tot haar volle bestemming zal raken, schrijft een edele maar korte afscheidsbrief en vlucht naar John, om door hem naar verre landen te worden meegevoerd. Maar John lacht, draagt haar in zijn sterke armen de hele weg terug naar huis, schelt aan en vraagt de vader te spreken. Hij vraagt Tilde's hand, legt zijn geldelijke situatie bloot en imponeert de vader zozeer, dat alles in één gesprek schijnt beklonken (Tilde heeft intussen tijd gehad om de brief, die door haar vader nog niet was gevonden, te verscheuren). Tilde en de vader wenen van vreugde en de volgende dag reeds worden de voorbereidselen tot het huwelijk getroffen. Dan blijkt echter dat John ongedoopt is en dat Tilde hem de opoffering niet durft vragen ook nog dit sacrament voor haar te doorstaan.

[p. 454]

Maar de vader toont zich onverbiddelijk, en niet alleen wil hij dat John uiterlijk Tilde's geloof zal omhelzen, maar ook nog dat hij het eerlijk zal bestuderen alvorens het te aanvaarden. Een nieuwe botsing tussen vader en dochter heeft plaats, waarbij Tilde het opeens uitschreeuwt dat zij zelf niet meer gelooft (deze scène, ofschoon minder smartelijk dan de vorige, is even diep als vitaal).

Wederom gaat Tilde weg, wederom brengt John haar terug: hij blijkt in zijn vrije ogenblikken alle geloven te hebben bestudeerd en indien hij er een moest kiezen, zou het zeker dat van zijn nieuwe familie zijn. Hij kiest het dan ook resoluut; het huwelijk wordt ingezegend. De vader wil zijn dochter nogmaals het huis uitleiden, ditmaal anders dan de twee vorige keren, maar John zelf weerhoudt hem: hij zou niet willen, zegt hij, dat zijn geluk tot deze nieuwe droefenis voerde en veel liever zal hij, als men het hem veroorlooft, in het oude huis trekken. Men omhelst elkaar; John en Tilde doen een korte huwelijksreis en komen daarna terug in een woning die door de vader met roerende zorg bijna geheel voor hèn in gereedheid werd gebracht.

In een slothoofdstuk dient de lezer geheel te worden gerustgesteld. Iedereen weet immers dat het samenwonen op deze wijze, zelfs waar het met de beste bedoelingen begonnen wordt, niet altijd lukken wil, en inderdaad, na weinig maanden merkt Tilde dat haar vader en John elkaar niet volkomen verstaan. Dit kwelt haar, omdat zij zich na haar huwelijk juist weer geheel met haar vader verwant voelt (delicaat aangeven dat de soort puberteitstroebelen thans geheel zijn opgeheven). Een onverwachte gebeurtenis brengt met één schok alles in orde: op een avond zingt John gedachteloos een gaucholied, en de vader wordt zozeer door zijn stem getroffen, dat hij hem meeneemt naar een van zijn zangavonden. (Hij had deze avonden tot dusver altijd voor zijn schoonzoon geheim gehouden.) John komt opgetogen thuis, en geen wonder, zijn stem, zozeer geoefend bij de kampvuren onder verschillende hemelen, heeft iedereen veroverd; hij is de leeuw van het mannenkoor

[p. 455]

geworden en sindsdien vergezelt hij zijn schoonvader op alle zangavonden. Zo blijft dit huisgezin, door ware liefde behouden en tot het geloof teruggebracht, door de steun van de kunst in een eenvoudig maar volwaardig levensgeluk verenigd. De laatste, trillende woorden, worden door de vader uitgebracht.

Het onderwerp, mits delicaat behandeld en edel gerhythmeerd behoeft volstrekt niet een kleinburgerlijke indruk te maken; men leze er Anthonie Donker op na, die van ‘melodrama's’ als Slauerhoffs Coen heel wat meer hinder ondervindt. Als titel een combinatie als Het Stille Gevaar, De Goede Avonturier, De Bedreigde Veste, of iets soortgelijks. Voor dit scenario, dat geheel voor de goede zaak werd uitgedacht, vraagt de ontwerper, ook bij eventuele bekroning, geen enkel percentage.

 

Voor de reisontmoeting die ik nu vertellen ga, voegt mij een bijzondere toon. Ik bevond mij kortgeleden in een idyllisch stadje van italiaans Zwitserland; een uur voor ik het per spoortrein weer zou verlaten, liet ik mij rondrijden in een open rijtuig; plotseling, vlak bij het station gekomen, hield de koetsier, die ik per uur had gehuurd, zijn paarden in en wees mij op de open deur van wat men noemt ‘een eenvoudige woning’. Na hem eerst niet te hebben begrepen, drong tot mij door dat achter die deur iets te bezichtigen viel; ik stapte dus uit en werd onmiddellijk binnengehaald door een man van omstreeks vijftig jaar, met een edel gelaat en ietwat militaire snorren, grijzend maar nog krachtig en slank, die smid bleek te zijn en een constructie van ijzer in zijn kamer had opgetrokken. Deze constructie stelde voor: een klokketoren, en een paar bronzen klokken ontbraken er niet in. Men kon ze zelfs luiden; alles was geheel overeenkomstig een andere, bestaande klokketoren. Het was zoiets als een monument, dat die man daar in zijn kamer had opgericht; voor wie, zou mij later eerst duidelijk worden.

Ik moest eromheen lopen, in de toren kijken, het mechanisme bewonderen, mijn wijsvinger laten dansen over toetsen, waar van elk van een stichtelijke leuze was voorzien; bij herhaling

[p. 456]

liet ik het stemmetje klinken dat zong: Ik verafschuw de zonden. Onderwijl stroomde het commentaar van de maker over mij heen: vier-en-een-half jaar had hij, opgesloten in zijn werkplaats, aan deze ijzerconstructie gearbeid; vier-en-een-half jaar tevoren had hij doorgebracht met het uitdenken en bestuderen ervan. Dat maakte tezamen negen jaar. ‘Willen is kunnen’, onderbrak hij zichzelf om de zoveel woorden, en: ‘Ik heb dit voorbeeld willen geven aan de Jeugd’. Vele symbolen van waar patriotisme bleken in de toren aangebracht: de bevrijders en bestuurders van het kanton en Willem Tell, het wapen der stad en onderaan, wel het duidelijkst zichtbaar, een portret van de maker zelf, met opgestroopte mouwen en voorschoot achter zijn aambeeld, de hamer rustend, maar omklemd door een patriottische vuist, alles bijeengenomen eigenlijk sprekend gelijkend op Strindberg.

Het spreekt vanzelf dat ik alles bewonderde. Toen hij vernam dat ik een Hollander was, sprak hij mij beurtelings toe in het frans, duits en italiaans: ‘Ik ben vroeg van school gegaan, zei hij, maar heb mij dit alles zelf geleerd, willen is kunnen, vier-en-een-half jaar heb ik opgesloten gezeten om dit werk te volbrengen’. Toen er geen plekje meer was dat ik niet bewonderd had, tot de foto's van een Tell-opvoering aan de wand toe, bedankte ik hem en wilde gaan. Maar hij had niet met mij afgerekend; ik kreeg een brochure mee, een beschrijving van de toren, wederom door hemzelf geleverd, zoals mij bleek uit de ondertekening: De schrijver, dubbele punt, en dan eerst zijn naam. (Het lijkt mij een uitstekende manier, die geen verwarring toelaat, ook voor tijdschriftartikelen.) In een hoek, waarheen hij mij noodde, lag een open cahier; hierin vroeg hij mij mijn naam te willen schrijven, liefst met enige woorden over het geziene. Ik schreef, zonder aarzelen, en met een paar uitroeptekens die mij volstrekt onmisbaar leken: Hoezeer verrukt ons de aanblik van dit Monument, dat de schoonste gevoelens van Deugd en Volharding moet schenken aan de Jeugd.

Maar op het ogenblik van te ondertekenen, weifelde mijn potlood. Ik voelde opeens, scherp en onverbiddelijk, dat mijn

[p. 457]

eigen naam te weinig eer zou bijzetten aan heel deze nederige, maar toch zo nobel-patriottische sfeer. Op gevaar af van voor een valse handtekening te worden vervolgd, besloot ik die woorden te sieren met de naam van een der glories van mijn vaderland, van een dier tijdgenoten, die ook in Holland onverbrekelijk met de begrippen van eer en deugd verbonden zijn. Ik meende een ogenblik dat de naam van Prof. Casimir wel het beste zou voldoen, maar mijn liefde voor de bijzondere tak van de literatuur hield mij hiervan terug; toen flitste door mij heen het enig-mogelijke, de naam van de enige man van mijn generatie die mij waardig genoeg leek om nu reeds een zo ernstige zin te dragen. Ik tekende: Anthonie Donker.

Toen ik de beschrijving van de toren later opende las ik op de eerste bladzij dat de maker zich ertoe geïnspireerd had gevoeld door de betogen van zijn vereerde medeburger de Bondspresident; enige bladzijden verder, dat hij al zijn wonden voelde helen in het onvergetelijke ogenblik waarop deze medeburger zijn drempel (tot bezichtiging van de toren) overschreed. Het is niet iedereen gegeven nog een patriot te ontmoeten van zulk een karakter, en die zich uitdrukt in zulk een stijl. Maar toen ik reeds in de deur stond om ten slotte toch te gaan, bezorgde hij mij een laatste verrassing; hij vouwde een krant open die niets minder bleek te zijn dan een Residentiebode van drie jaar terug. Daarin stond een artikel over zijn toren, daarin stond de toren zelf afgebeeld, daarop wijzend sprak hij, met een even sterk als onnavolgbaar accent: ‘Dat ben ik!’ Ik begreep voor wie het monument was opgericht, ondanks de deugd, het vaderland, de jeugd, de poëzie der klokken en de bondspresident. En het ijzeren zelfportret leek mij ontroerender nog dan ‘het grootste kunstwerk van alle eeuwen dat Socialisme heet’, om te spreken met Jef Last. Men kan in Willem Tell zijn ideaal vinden zo goed als in Nietzsche, en de trein die mij uit het stadje wegvoerde, zong mij niets dan de onuitroeibare ijdelheid van de kunstenaar. Maar waar zullen wij de deugd terugvinden die ons veroorlooft onze zelfcultus te verbinden met een zo verrukkelijke methode-Cook?