[p. 436]

Anthonie Donker als autoriteit

November 1932. Het is niet meer dan billijk dat men zich ernstig bezig houdt met een vrijwel gevestigde reputatie: die van Dr N.A. Donkersloot, essayist en literatuurhistoricus, zich bijna abusievelijk nog tekenend Anthonie Donker. De naam Anthonie Donker is in onze herinnering verbonden aan broze en elegische, jonge verzen; wat ons heden onder die naam wordt voorgediend is bijna zonder uitzondering critiek. Een critiek nu weer schrijven op het werk van een criticus is, bij een in ons land heersende gedachtenverwarring hieromtrent, een bijna hachelijke zaak: is men het niet overal met de criticus eens of verstout men zich nog iets anders te doen dan een uitvoerige inhoudsopgaaf te leveren van zijn bundel, dan maakt men zich immers schuldig aan de diepverachte zonde der ‘anticritiek’. Aan de andere kant heeft een criticus als deze recht op een andere behandeling dan die hem, en dan nog wel in het blad dat zijn critieken publiceert, de Nwe Rott. Crt, te beurt viel van Albert Helman. Het is wat erg gemakkelijk om te zeggen: ‘Anthonie Donker is als dichter begonnen, maar de poëzie heeft hem niet kunnen redden van de kwaal der critiek, het ware beter als hij daarvan genas en maar weer verzen schreef’. Anthonie Donker is als dichter begonnen en de poëzie heeft hem niet kunnen redden van de kwaal der critiek. Maar het is reeds verkeerd te veel te verwachten van de poëzie, en als profylactisch middel zeker.

Anthonie Donker is, op dit ogenblik, in de allereerste plaats criticus; hij kan er wellicht even weinig aan doen als ieder ander; maar aangezien hij zijn critieken niet voor poëzie uitgeeft, heeft hij er recht op om uitsluitend als criticus te worden gekeurd en behandeld. Hij zou volkomen gelijk hebben, indien hij zich

[p. 437]

door deze manier van hem naar een ander hoekje terug te wijzen met een generaliserend praatje tegen het critisch genre, onrechtvaardig bejegend achtte, en wat meer zegt, in de ogen van zijn eigen lezerskring te kort gedaan. Men benadeelt iemand niet aldus in een prestige dat hij met noeste vlijt, jaren achtereen, als letterkundig voorlichter heeft opgebouwd. Geen mens kan, wanneer hij als hier een oogst voor zich krijgt uit Donkers critische arbeid, betwijfelen dat hij altijd zijn best, heel erg zijn best, heeft gedaan. Hij heeft zich, zoals het een serieus letterkundig voorlichter in een vooraanstaand dagblad betaamt, van allerlei op de hoogte gesteld, van allerlei zelfs dat buiten zijn speciale gebied lag; hij heeft van dit alles in negen op de tien gevallen niet meer begrip opgedaan dan hem voegde in het kader waarin hij schreef, of met onmiskenbare flair steeds beter zich ingesteld op de bevattingsmogelijkheid van wie hem lazen; hij is zelfs zover gegaan om vele concessies te doen aan wat door A. Roland Holst onverbeterlijk gekenmerkt is als de ‘winkelstand van de literatuur’. Hij heeft eigenlijk méér dan zijn plicht gedaan. Ik ga verder: het staat na een bundel als Ter Zake onomstotelijk vast, dat voor Anthonie Donker, in deze branche van de literatuur, een zo niet brillante, dan toch uiterst honorabele carrière is ingeluid; evenmin als men het de heer Uyldert verwijten kan dat hij eens verzenbundels uitgaf als De Glazen Bol, kan men Donker verwijten dat hij - en dan op geflatteerde wijze! - de heer Uyldert als voorlichter eens vervangen zal. De heer Uyldert, of de heer Hopman, het verschil is niet zó groot als Donker zelf waarschijnlijk denkt.

Er is, voor een bepaald publiek, een toon van onderwijs nodig; in ons land, van nobelgestemd, ruimopgevat, degelijk en toch joviaal onderwijs; en waar Donker volmaakt wordt, is dat hij nog steeds geloven durft hoe weinig critiek objectief kan zijn, en haar niettemin beoefent zoals een zeer smaakvol, bijwijlen grappig, zich ijverig ‘bijhoudend’ en vooral in het vak immer blijmoedig leraar dat doen zou. Er is een psychologisch aanvoelen voor nodig: genoeg althans om volwassen leerlin

[p. 438]

gen te onderscheiden van nog opgroeiende; dit nu bezit Donker in hoge mate. Hij weet precies hoezeer de beschaafde Nederlander gesteld is op het fatsoen en op een bezadigd oordeel; zonder bezadigdheid geen inzicht, voor de beschaafde Nederlander; de bezadigdheid siert dus rijkelijk zijn jeugd en wordt des te verdienstelijker waar hij deze traditie van lang vóór Cats weet te doen bloeien in een tijd die toch zo ‘ademloos’ heet als de onze. Hij bezit, kort en goed, wat men het genie van de cursus voor volwassenen noemen mag.

Men heeft gezegd (Helman onder meer) dat hij hoe langer hoe meer op de heer Dirk Coster leek: dit is een ernstige dwaling; hij is veel bevattelijker, soepeler dan de heer Coster, en hem slechts verwant zoals de ene nederlandse deugd dat aan de andere, zoals de leraar het aan de dominee zijn kan. Waar de heer Coster altijd een slechte dominee was, bevestigt Donker zich met een fatale kracht, die niet alleen ieder dichterschap vergruizelen zou maar een gevaar kon worden voor hemzelf indien hij een zó duidelijke lotsbestemming zou willen tegengaan, als een vlekkeloos leraar. Men begrijpe wel: niet de leraar die tot een soort eigen leer van misschien buitenissigheden komt. Neen, de enige leraar die door de maatschappij gesanctionneerd worden kan: degeen die zichzelf eerst ijverig leert wat om hem heen door anderen, in wat men noemt ‘actuele stromingen’, gedacht en uitgebroed wordt, en voor wie ieder eigen probeersel zou uitlopen op de symptomen door Nietzsche opgesomd: Schwindel, Kopfschmerzen und Nasenbluten. Op één punt alleen vergist hij zich: waar hij geneigd schijnt dit geboren leraarschap te verwarren met een dito leiderschap.

Reeds in zijn vroegere critieken - de bundel Fausten en Faunen - vond men in potentie dezelfde aard. Maar waar men toen nog geloven kon dat zijn gaven een andere wending zouden nemen, zich in een andere richting ‘verdiepen’, is bij Ter Zake de illusie van het belofte-stadium verdwenen, heeft zij plaatsgemaakt voor het meesterschap. In deze bundel vindt men dan ook Donker's critisch credo, waaruit blijkt dat hij een

[p. 439]

voorlichter wil zijn die zich tot het essentiële (vandaar de leus ‘ter zake!’) bepaalt; dat hij geen vrees zal koesteren om voor aestheet, ethicus en humanist door te gaan, waar wij allen dit immers in bepaalde ogenblikken zijn; dat hij... ik zou nog meer citeren als niet alles uitliep op het ene dat ik reeds noemde: dat hij ernaar streven zal nauwgezet, ijverig, eerlijk (in een woord: fatsoenlijk) te zijn. Aan dit programma heeft hij zich gehouden. Wanneer de een of ander er al in slagen mocht een verborgen gifblaasje open te splijten dat ook deze mens wel ergens bezitten zal, men kan er zeker van zijn dat zoiets hoge uitzondering bleef.*

Met het bovenstaande wil ik toch niet zeggen dat deze criticus zich zonder uitzondering vervlakt heeft en dus nooit meer over onderwerpen schrijven zou die hem na aan het hart liggen en waarover hij dus met dieper besef zich uitspreken kan. Bijna gelijktijdig met Ter Zake publiceerde hij een bundel uitsluitend aan poëzie gewijd, De Schichtige Pegasus, en het verschil is opvallend, ofschoon de inhoud der beide bundels toch ongeveer eenzelfde tijdvak bestrijkt. In De Schichtige Pegasus vindt men de jonge dichter terug die over zijn mededichters schrijft, en hetzelfde inzicht, dezelfde inzet, die een deel van Fausten en Faunen belangrijk maakten: even voortreffelijke karakteristieken als die van Leopold, Gorter, Slauerhoff daar, vindt men hier weer van Gorter, en van Marsman en Engelman; men kan het met hem eens of oneens zijn, men merkt hier voortdurend dat hij voelt waarover hij het heeft. In het algemeen beschouwd, kan men van Donker zeggen dat hij, zodra hij zich tot de poëzie bepaalt, met Van Vriesland en Nijhoff tot onze beste ‘kenners’ behoort; het is dan ook of zijn stijl verandert, van vlot lichtvoetig, van begrijpend beeldend wordt. Voor iemand met essayistische gaven zou het tegendeel trouwens verwonderlijk zijn bij de dichter van Wenn nur ein Traum das Leben ist, van Davos en enige andere eersterangsverzen: het dichterschap en de critiek vullen elkaar hier

[p. 440]

op de gelukkigste wijze aan. Zodra de politiek van de poëzie in het geding komt, wordt het echter reeds anders en steekt de man met de ruime blik het hoofd op: tegen een ‘eenzijdige en persoonlijke’ uiting van Ter Braak over de jongere protestanten bijv. schrijft hij enige pagina's van een op de teentjes getrapt en bijna in zijn eer aangerand allesbegrijper, die zich van de eerste regel af dan ook verheugen mag in een uitzinnig ‘gelijk’! Met meer plezier lees ik dan nog zijn onbillijkheid tegenover iemand wiens poëzie mij toch uiteraard lief is: Greshoff. Hier schuilt een onderwerp van polemiek tussen Donker en mij, dat ik nu vermijden wil: over het z.g. nieuwe genre dat hij verwerpt in de z.g. Forum-poëzie. Op één punt alleen wil ik mij toch al uitspreken: dat mij persoonlijk de vloedgolf van wrange levenswijsheidjes, die hij bittertafelpoëzie noemt, geen haar beter voorkomt, inderdaad, dan de mislukte toverformules van vlammen, robijnen, rozen, vogels, paradijzen en donker bloed.

In vergelijking hiermee ziet men de bundel Ter Zake, onder een air van wegwijsheid en algemene belangstelling, door een filosofisch-sociologisch dilettantisme overwoekerd; de autoriteit zwelt zo krachtig als het werkelijke weten slinkt. Het doet er nog niet eens toe dat hier van de heer Dirk Coster enerzijds, van de ‘razende reporters’ Hauser en Kisch anderzijds, precies het beeld voorkomt dat iedereen zich in ons land van hen maakt; het doet nog maar glimlachen als wij de schrijver betrappen op een betoog over het communistische vraagstuk, geladen met zoveel gepaste waardering voor het grootse streven der collectieven en zoveel gebillijkte twijfel toch weer omtrent het uitroeien van alle individualiteit, en met een zo alles-verzoenend filosofietje tot besluit, dat de meest ontwikkelde oud-kolonel er van afgunst bij blozen kan. Het meest kenmerkende voorbeeld van wat ik bedoel is het artikel waarin Donker voor Holland de lessen na-doceert van de heer Bernard von Brentano. Hier ziet men het onvolprezen gedrag van de leraar die zich zojuist in het buitenland van een nieuwe methode doordrongen heeft. Alle psychologische romans, verkon

[p. 441]

digt met overtuiging de heer Von Brentano, zijn even bekrompen als overbodig geworden, de romancier van deze tijd bestudere grote brokken samenleving, geve ons geromanceerde sociologie, waar de gemeenschap het individu vervangt. De knapheid van Donker nu blijkt uit de eigen behandeling van deze stof, want het toejuichen van de heer Von Brentano en het toepassen van zijn recept zijn twee, - in een ommezien en met een vindingrijkheid die alleen reeds de ervaren paedagoog verraadt, ontvangt de bekrompen en overbodig geworden hollandse schrijversbent (de ‘jongeren’ natuurlijk in de eerste plaats) een lawine van nieuwe onderwerpen voor hun vrije opstel. In een later stuk zal Donker weliswaar nog een roman van Maurice Roelants aanprijzen, die met niets minder gevoed werd dan met het hier gepropageerde, maar niet dan na de gewetensvolle vraag: ben ik soms al te inconsequent? Nico Rost's levensbericht van Boris Sawinkov, met alle onjuistheden (Sawinkov heeft niet één bomaanslag eigenhandig uitgevoerd en in het tweede deel krijgen wij in deze ‘nuchtere stijl’ een Harry Piel-interpretatie van hem die bij het humoristische af is), levert in Donker's nabeschouwing een tragische held op voor het liberale huisgezin, maar ook de beste voorlichter kan niet alles weten en begrijpen tegelijkertijd.

O, Europa dat verandert of vergaat, filosofie of impressies van een mensdom dat van gedaante verwisselt of degenereert... Oswald Spengler en Drieu la Rochelle! hier is Anthonie Donker, in iedere vezel een Hollander, van temperament liberaal-reactionnair, veroordeeld om, indien hij volgens zijn natuur romans schreef, de traditie van Robbers voort te zetten, maar die als critische autoriteit al uw problemen beheerst, en dit nog maar aan het begin van zijn loopbaan! In tegenstelling tot de specialisering van De Schichtige Pegasus, mag Ter Zake veelzijdig heten. Eén opmerking blijft mij te maken over: zij betreft de ‘gestalte’ van de criticus, die volgens Donker zelf het belangwekkendste van de critische werkzaamheid vertegenwoordigt, omdat die hier wordt tot openbaring eener persoonlijkheid. In de ruime blik dan lijkt mij deze gestalte ver-

[p. 442]

dronken, en, zó volgepropt met het veelzijdige, deze persoonlijkheid karakterloos.

 

Nabetrachting over het ik

‘Dat is allemaal heel mooi, zei mij op een dag een jongere kunstbroeder, maar als Anthonie Donker en Von Brentano nu gelijk hebben, wat moet er dan van mij worden? Ik wil natuurlijk wel proberen om naar hun voorschriften te leven, maar als ik...’

Hij haperde. Ik gaf hem een boek in de hand: Etat-Civil van Drieu la Rochelle. Hij las op de eerste pagina: J'ai envie de raconter une histoire. Saurai-je un jour raconter autre chose que mon histoire? Il était une fois un petit garçon, etc. Hij haalde opgeruimder adem. Hij wist dat Drieu la Rochelle, al was het op zijn manier, een van de meest ‘bij’ gebleven auteurs is van deze tijd.

‘Ja, maar, zei hij toch na enig nadenken, het kan best zijn dat mijn ik niet zo erg interessant is als...’

Ik viel hem in de rede: ‘Men zegt “belangrijk”. Belangrijk is heel iets anders dan interessant. Interessant richt zich nog tot iemands bijzondere opinie; belangrijk smaakt al duidelijk naar het publiek belang’.

‘Niet zo erg belangrijk is, ging hij dus voort, als ik het zelf wel denk. Er zijn zóveel mensen op de wereld...’

Ik nam een ander boek van het rek. ‘Volgens deze journalist, zei ik, ontmoet men, als men maar in één deel van Europa een beetje in de trein zit: Montenegrijnen, Albanezen, Kroaten, Bosniërs, Dalmaten, Herzegoviners, Zwaben, Saksers, Slovaken, Sloveniërs, Rutheniërs, Tsjechen, Moraviërs, Lipovanen, Moldaven, Podolianen, Valaken, Pomaken, Magyaren, Koerden, Thraciërs, Macedoniërs, Korfioten, Kretenzers, Pallikaren, Soelioten, Manioten, Kleften, Polanen, Vislonen, Galliciërs, Sicilianen, Tziganen en dan nog Armeniërs. Misschien heb ik de namen van een paar van deze stammen verkeerd vertaald, maar ik ken ze dan ook lang niet alle. Stel u voor dat al

[p. 443]

deze mensen de avonturen van hun ik gingen opschrijven. De Adriaan Zograffi, die de verkapte ik moet zijn van de Roemeen Panaït Istrati, werd er misschien een banaal heertje naast. Gesteld dat al deze mensen talent hadden...’

‘Anthonie Donker en Von Brentano kregen meteen gelijk! riep hij uit. Het zou ondoenlijk zijn daartegen te concurreren. Wat ben ik, wat zijn mijn vader en moeder, vergeleken bij àl die ikken en hun vaders en moeders? Het is toch werkelijk maar beter om meteen collectief te beginnen’.

‘Het ongeluk is, zei ik, dat wij van de auteur Donker zelf het eerste collectieve kunstwerk nog moeten ontvangen. Uit naam van wat preekt hij de heer Von Brentano na? Uit naam van zijn twee of drie kleine plaquetjes met soms heel mooie, maar tenslotte altijd even beperkte als individuele gedichten? Of uit naam van het dikke domme boek Erfolg van Feuchtwanger, dat hij met zoveel ijver en zo weinig genie als het vereiste heeft vertaald? Ik voel dan nog meer voor Theun de Vries, die ons laatst is komen herinneren dat madame Bovary tenminste Flaubert zelf was. Wij waren juist blij het te mogen vergeten, maar in ons land kan zoiets altijd weer klinken als een klok. Daar Flaubert zelf dus madame Bovary was, heeft Theun de Vries zich zonder aarzelen omgezet in Rembrandt. En het resultaat was volstrekt logisch: zoals Theun de Vries Rembrandt werd, werd Rembrandt nauwkeurig Theun de Vries’. ‘Ik denk dat ik hier een hatelijkheid achter moet zoeken, zei hij welingelicht, maar ik begrijp het toch niet goed’.

‘Ik wil alleen maar zeggen dat wanneer een Theun de Vries voldoende is om een Rembrandt te maken die door de critiek zonder veel bezwaren geslikt wordt, iedere ik met wat goede wil misschien weer voldoende is om zich om te zetten in een collectiviteit. Tenslotte was een individu als Rembrandt groter dan menige collectiviteit, neem ik nog aan. De moeilijkheid ligt hem dus voornamelijk in de overtuiging. Het weifelen à la Drieu la Rochelle is een slecht voorbeeld; probeer u te bekwamen in de overtuiging à la Theun de Vries. Als u een bloedeloze en anonieme Rembrandt maakt is het nog zo erg

[p. 444]

niet; een volgende keer beter, en de eerste keer kunt u al een belangrijke steun hebben aan twee dingen: het fraaie opstel en het etiket.’

Hij keek hoopvol, zijn ogen schitterden zelfs; maar niet lang. Een restje karakter worstelde boven en maakte dat de literator het hoofd hangen liet.

‘Misschien, zei hij aarzelend, is het toch eerlijker en... en... tenslotte beter toch ook, om maar jezelf te zijn. Als ik nu niet collectief voelen kan en ook niet rembrandtiek, en als ik nu de behoefte heb om toch maar eenvoudig “ik” te zeggen, omdat dat nog de zuiverste manier is om weer te geven wat ik weet...’

‘Dan schrijft u in godsnaam maar “ik”, hielp ik hem, maar doet u het dan zo kunstvol mogelijk en verenigt u de eerlijkheid dan nog altijd met het fraaie object. Zonder énige kunst, let wel, bestaat ook het eerlijkste ik niet. Herinner u de uitspraak van Wilde dat natuurlijkheid ook nog een pose is, en de moeilijkste. Herinner u ook die andere uitspraak van dezelfde Wilde, dat in de literatuur “ik” niet bestaat’.

‘Ja! zei hij gretig. Hij verbood Gide “ik” te schrijven: Mais, dear, promettez-moi: maintenant n'écrivez plus jamais Je... En art, voyez-vous, il n'y a pas de première personne’.

‘Dezelfde man had de gewoonte te zeggen dat er twee levens waren: het reële leven, dat vanzelf bestond, waarover men dus niet meer praten moest, en het andere, het leven van de kunst, waarover men praten moest opdat het zou bestaan. Volgens deze zelfde theorie zou hij dus “ik” hebben moeten schrijven, met des te meer kracht naarmate het minder bestond.’

‘Hij geloofde misschien dat het, hoe dan ook, nooit kon bestaan.’

‘Ik ben er niet zover van af om het ook te geloven, zei ik, maar zeg zoiets de collectieven niet. Misschien zou Anthonie Donker achter de heer Von Brentano hevig schrikken als hij hoorde dat het ik, hoe dan ook, toch niet kan bestaan. Je est un autre, zei Rimbaud. Maar als “ik” in de kunst toch altijd een ander wordt, vervallen alle beschuldigingen van egocentrie, narcissisme en soortgelijke aanmoedigingen tot het schil-

[p. 445]

deren van collectivismen en Rembrandts. Zulke eenvoudige waarheden moet men niet vertellen aan de mannen van het nieuwe kunstgeloof. Zij zullen ze zelf nooit vinden en willen er trots op zijn met ijver gepreekt te hebben tegen een ik, waaraan zij zelf nooit ontsnapten. Bovendien kan men zich, als men hen met rust laat, altijd met hen verstaan. Met een kunstvol ik zou u het bijvoorbeeld kunnen brengen tot Zuid-Zuid-West van Albert Helman, dat van deze auteur nog steeds verreweg het superieurste boek is, voor mijn gevoel. Met wat meer training en literatuur brengt u het later dan misschien ook nog tot een object als De Stille Plantage; maar in beide gevallen kunt u bij ons nog rekenen op een compliment.’

‘Zou het waar zijn?’ zei hij, nu werkelijk stralend.

‘Er is geen vergissing mogelijk; het is een goocheltoer of een wisselwerking, zoals u verkiest, die altijd opgaat. Er is geen Rembrandt en geen collectiviteit die ontsnappen kan aan het ik van de schrijver, zolang hij zijn boeken niet schrijft in samenwerking met een echte Rembrandt of een collectiviteit; er is aan de andere kant ook geen ik in de kunst, dat aan de transformatie van de kunst ontsnapt, en daarna, aan de collectiviteit van al degenen op wie het eigenaardigste ik noodzakelijkerwijs nog lijken moet. Voor het onmiddellijke succes is maar één ding nodig: zich te voegen naar de vermomming van het ogenblik; als u er dan nog enig talent bij hebt, kan dat waarschijnlijk geen kwaad.’

*Volgens Cuvier, meen ik, wordt de aanwezigheid van gifblaasjes waargenomen tot bij sommige pachydermen.