[p. 309]

Claudia

Zelf-ontleding, zelf-bespreking: een zo voortdurend van het eigen Ik vervuld zijn, bracht Otto ten laatste buiten zichzelven. Hij kreeg lust te gaan reizen.

Hij kwam er niet toe zich te verplaatsen. Een draaiorgel kwam onder zijn venster en rammelde een mop uit zijn kinderjaren. Het leek hem meer afdoend dan een reis. Hij smeet veel te veel geld uit het raam op de stenen. Maar er waren geen mopjes genoeg in het orgel.

Een juffrouw kwam binnen met forse armen en zei: ‘Waar is nou de verrassing?’ (‘Waarom niet: waar is de olifant?’) Hij trok toch ergens een laadje open en kreeg er een flesje uit van Coty. De juffrouw begon te klapwieken, maar zei dan: ‘Jasses, het etiket is gescheurd’. Hij keek. Werkelijk, het etiket was gescheurd.

Hij zei: ‘Och, je weet dat ik daar geen benul van heb. Een volgende keer moet de chauffeur maar gaan’. De juffrouw begon te snikken. Hij vervolgde: ‘Je hebt heus tè veel goede smaak. In de restaurants weet je ook altijd in hoever de biefstuk niet is bestorven, en je verfrommelt je servet als je niet lekker hebt gegeten’.

De juffrouw snikte: ‘Vergeef me en dank je wel, To’.

Een brief werd binnengebracht. Het bleek te zijn een brief van zijn vriend Erasmus, die hij in geen tien jaar had gezien.

Erasmus schreef:

Weet ge dat ik getrouwd ben? Ik heb vrouw en zelfs kind. Sedert vier jaar nu al woon ik in P. waar ik les geef in practische autosuggestie. Ik hoor dat ge dikwijls reizende zijt. Kom eens kijken hoe wij het hier stellen. Er is een logeerkamer.

[p. 310]

Hij antwoordde onmiddellijk (de juffrouw had niet gedaan met snikken):

Weet je dat ik ongetrouwd ben? Ik meende eerst dat ik van hier niet wegkon, maar je schrijven leert mij het tegendeel. Verwacht mij morgen. Hoe heet je vrouw en hoe heet je kind?

Terwijl hij zijn koffers pakte, ging de juffrouw uitgesnikt heen.

 

Zij heette Claudia.

Hij vond zulk een naam romeins en barbaars. En hij kon hem niet thuisbrengen. Hij kende Agrippina, Octavia, Poppaea, Martha en Maria. Een zekere Julia had zich beroemd gemaakt door haar wangedrag. Hij wist Claudius, maar niet het vrouwelijke op a.

Zij was groot, groenachtig en mager, en had veel gelezen.

De eerste dag zei ze in gezelschap:

‘Men moest zich eigenlijk nooit in de andere sexe verdiepen.’ Het kind, een jongen, knabbelde aan haar veters.

Hij vroeg: ‘Hoe heet uw kindje, mevrouw?’

Het kind heette natuurlijk Erasmus.

Maar zijn vriend Erasmus zei tot hem:

‘Gij kent mijn vrouw nog niet. Toen ik haar leerde kennen, deed ik pas aan stenografie. Toen ik haar ten huwelijk vroeg, heb ik haar antwoord gestenografeerd.’

En hij las het voor:

‘Mijn lieve aanstaande man, je weet niet wat je me vraagt, met je trouwen, weet je wat dat betekent? je gehoorzaamheid beloven, je kinderen ter wereld brengen, jaloers op je zijn en je zakdoeken tellen, als ik ja zei zou ik zelfmoord moeten plegen, hoe kan ik ja zeggen en mijn waarde behouden? och, ik weet, je bent eigenlijk wat in de war, als ik zelfmoord pleegde zou je verdrinken, in 's levens maalstroom zou je verdrinken, wie zou je er uithalen, wie je gehoorzaamheid beloven, wie je kinderen ter wereld brengen, wie jaloers op je zijn en je zakdoeken tellen? o mijn lieve aanstaande man, ik ben wel gedwongen je aan te nemen, als je werkelijk

[p. 311]

niet anders kunt, zullen we trouwen. En ze is met me getrouwd’, zei Erasmus.

‘Verwonderlijk.’

‘Vier jaar geleden. Eerst gaf ik les in stenografie. Toen in psychologie. Toen in filosofie. Nu inpractische autosuggestie.’ ‘Ojajaa’, gaapte hij.

‘Otto, zei Erasmus, slaap kan door practische autosuggestie gemakkelijk en doeltreffend bestreden worden. En ik ben trots op mijn vrouw’, besloot hij.

 

De volgende morgen liep Otto alleen in de tuin. Hij verwachtte Claudia en las avonturen in het kiezel. Hij wist niet waarom hij Claudia verwachtte, maar Claudia is gekomen en heeft zijn arm genomen.

‘Ik ben een nietsnutter, sprak hij, ik heb nooit iets kunnen doen dat gedaan moest worden. Ik lijk volstrekt niet op mijn familie. Ik heb het volledige besef van mijn nutteloosheid en het nutteloze van nuttig-zijn troost mij ook niet meer. Eerst wilde ik adelborst worden, toen marskramer, toen detective, toen bankier, toen geleerde, toen caféhouder en nu, denk ik soms, verzamelaar. Ik heb een chauffeur en kan mijn auto niet besturen. Ik zou vrouwenkarakters willen verzamelen. De gewoonste exemplaren zijn in twee uur geklasseerd. De ongewoonste kunnen zeven dagen duren. Na zeven dagen vervliegt het ongewoonste. Er is bovendien niet één vrouw ter wereld die aan een verwachting van zeven dagen kan voldoen. Daar was eens een man... maar dat kan ik u beter later vertellen. Waarom hebt u een romeinse naam, mevrouw? Mijn laatste exemplaar had dikke armen en verfrommelde haar servet als ze niet lekker had gegeten. Wat bedoelde u gisteren, toen u zei: “Men moest zich nooit in de andere sexe verdiepen”? Weet u, mevrouw, dat u raadselachtig bent? Ik heb naar een draaiorgel geluisterd dat veel minder raadselachtig was dan u. Waarom is u de vrouw van mijn vriend Erasmus? O Claudia, waarom zijt ge in 't huwelijk getreden?’

Zij had niet gelachen en zei:

[p. 312]

‘Ik weet niet waarom ik Claudia heet. Ik weet niet meer wat ik gisteren heb gezegd. Ik ben een klein dom burgervrouwtje en Erasmus is mijn man en ik ben nu al vier jaar getrouwd. Ik heb een kind, ik leef, ik ben al vier jaar getrouwd. Ik kan u ook niet veel anders vertellen.’

 

‘Mijn vriend, zei Erasmus de derde dag, zie hoe verrukkelijk schoon onze tuin is. De gezondheid der rozen! slechts Claudia is gezonder! Het verstand der leliën! slechts Claudia is verstandiger! De ernst der asters! slechts Claudia is ernstiger! Altijd is Claudia volmaakter! Ga met haar wandelen, mijn vriend. Gij zult in haar bijzijn zaken bespeuren, die geen ander u zou hebben geopenbaard. Als ge wist, hoezeer ik haar bemin! Vier jaar nu al is zij mijn vrouw. Mijn vrouw!... gij weet niet wat dat beduidt, nietwaar? Gij deugniet, luilak, kapel, libel! Ga met haar wandelen, raad ik u. O, ik weet, gij gelooft niet aan autosuggestie! Niet aan psychologie, niet aan filosofie. Misschien, wie weet? niet aan stenografie. Gij olijke twijfelaar! Zoudt gij haar ooit weten te analyseren?’

‘Neen, zei Otto. Ik haat alle analyse. Zonder een draaiorgel onder mijn venster had ik mij tot nul geanalyseerd.’

‘Ga met Claudia, zei Erasmus, ga met mijn vrouw, mijn Claudia wandelen. Geef u aan haar over. Drink langzaam haar woorden, als zij u wat zegt. Zij heeft mij van de stenografie tot de scherpzinnigste psychologie gevoerd. Ik zweer u, zij zal een wonder bewerken. Van de scherpzinnigste psychologie tot balsemendste wijsbegeerte. Mijn vriend, wat staat gij hier nog in de tuin? Van balsemendste wijsbegeerte tot allesgenezende autosuggestie. Ach, gij gelooft niet aan de autosuggestie! Gij vermoedt niet half, hoezeer ik haar bemin. Maar ik wist dat gij hier zoudt moeten belanden en dat een wonder in u bewerkt zal worden. Mijn Claudia zal het wonder bewerken. Otto, mijn vriend, ga met haar wandelen...’

‘Als je er volstrekt op staat, zei Otto, maar ik voel voor wonderen zomin als voor analyse. Toen ik vier jaar oud was, zwoer mij reeds mijn bonne...’

[p. 313]

‘Toe ga, zei Erasmus, ga met haar wandelen.’

 

Zij zijn samen gaan wandelen.

En toch niet samen, want zij heeft het kind meegenomen. Het wil haar met de parasol slaan, het spartelt haar tegen de knieën, het pruttelt met spuugbobbeltjes en schreeuwt, of vlijt zich verleidelijk tegen haar heupen en eist onweerstaanbaar een vinger of hand.

Zij hebben nog niet met elkaar gesproken. Zij zijn aan de rand van een vijver gaan zitten, waar witte bloemen in het water drijven als minuscule vrouwenpantalons. Zij zijn buiten de stad; zij wijst en zegt:

‘Zie, P. ligt vóór ons als een fresco gezien door een stereoscoop.’

‘Inderdaad’, zegt hij.

‘Te-je-coop!’ zegt het kind. Daarna gaat het spelen, maar het verdrinkt niet tussen de waterbloemen.

‘Die berg heet de Heilige Redder. Maar in de stad wonen vele gezinnen van wie niemand recht weet wat ze er eigenlijk doen. Er wonen geen twéé mensen die elkaar kennen. Maar van tijd tot tijd komt er een telegram en roept iemand weg naar andere mensen.’

‘Zij heet toch geen Pythia’, denkt hij. Maar hij vraagt:

‘Bekenden?’

‘Nooit. Altijd onbekenden’.

‘Altijd onbekenden!’ zegt zij nogmaals.

‘Claudia, zegt hij, geef mij de hand.’

Haar blik doet opeens (haar ogen zijn zwart) door zijn hersens raven en kraaien dwarrelen.

‘Wie de hand krijgt, zegt zij, komt tot de lippen, en wie tot de lippen komt, komt tot de rest.’

‘Mij hand!’ roept het kind. Het is alweer teruggekomen.

‘Hier liefste’, zegt Claudia, die als een moeder glimlacht.

 

En Erasmus heeft (de vierde dag) een sigaar opgestoken na de lunch, en spreekt tot Otto:

[p. 314]

‘Gij staart op mijn hoofd dat kaal begint te worden. Gij denkt: “Mijn vriend Erasmus wordt een oude man”. Gij begrijpt niet hoe iemand als ik getrouwd kan zijn, en een vrouw hebben kan als mijn Claudia. Gij denkt dat gij ons hebt leren kennen: ik zie aan uw neusvleugels dat gij dat denkt. Gij vergist u, gij kent geen psychologie. Gij hebt alleen uzelf kunnen vinden. En toch, wéét gij wat autosuggestie betekent? Ik vrees dat zelfs in uw onderbewustzijn het begrip daarvan nog sluimert! Mijn vriend, mijn vriend, tracht mij niet te doordringen. Gij hebt de vermogens niet, en zo gij ze hadt, dan nóg zou u een gegeven ontbreken. Er is (fluistert hij) een geheim in mijn leven...’

‘Erasmus, zegt Otto, grote Erasmus! zet je oren open en laat mij vertellen:

Een reus kwam gelopen over de velden, en een dwergje, in doodsangst, liep hard vóór zijn voeten. Toen lachte de reus dat het daverde. “Loop niet zo hard! zei hij tot het dwergje, men ziet heel ver van een grote hoogte en ik heb je sinds lang geheel overzien!” “En ik, zei het dwergje, kan u niet ontwaren. Mijn blikken reiken slechts tot Uw knieën, die blinken als rotsen door regen geschuurd. Maar ik kom even uitkijken hoven Uw tenen, en ik zie dat U last hebt van eksterogen”.’

De grote Erasmus scheen beklemd. Toen kwam de kleine Erasmus binnen. En de grote Erasmus zei zegevierend:

‘Uw verhaal heeft geen zin, waarde vriend, geen zin. Want ik zèg u: daar is een geheim in mijn leven, en gij weet nièts, want gij kunt dat geheim niet weten.’

 

Hij is opnieuw met Claudia gaan wandelen, en ditmaal waren zij alleen, en een onweer heeft hen overvallen.

Zij zagen de stad van een andere hoogte: de Heilige Redder werd een chinese schim; het licht van de bliksem straalde fel-wit en telkens kneep Claudia haar oogleden samen; de donderknalde door het regengordijn als diepe plonzen in woelig water.

Zij heeft zich elastisch klein gevouwen. En beschermend heeft hij een arm om haar heen.

[p. 315]

‘Er valt nog licht op de stad, Claudia, zegt hij, moet men nù niet spreken van het strelende licht? Je man beloofde mij laatst een wonder. Dit woord is een gevallen grootheid. Vertel mij maar iets, een geheim bijvoorbeeld. Je man sprak mij ook nog van een openbaring.’

Zij schijnt uiterst bang voor het bliksemlicht.

‘Een geheim, of een wonder, of een openbaring. Of een draaiorgel. Geef mij desnoods maar een draaiorgel. Als ik zie dat je spreken gaat, denk ik altijd dat er iets héél onverwachts zal komen. Je bent als de hoed van de goochelaar.’

Zij schijnt gans overstuur door het geweld van de donder.

‘Er is een zakdoek ingegaan en een rozenstruik weer uitgekomen. De rozenstruik is weer verdwenen en er is een konijntje te voorschijn gesprongen. Als het konijntje is geslacht, wat zal men ons dan geven?’

Zijn mond wordt tot stilte gebracht door haar lippen.

‘Dit, zegt zij, je hebt er niet om gevraagd. Je hoeft er overigens geen naam voor te zoeken. Je kunt tòch niet vermoeden wat Claudia je geeft.’

 

Erasmus scheen treurig, de volgende morgen.

Hij rookte geen sigaar en speelde met zijn zoon.

‘Kom hier, m'n jong, kom hier bij Pappa. En laat het tongetje kijken. Och, wat is het tongetje wit! Nu zal Pappa je een verhaaltje vertellen. Of wil je liever een liedje horen?’

En Erasmus zong:

 
Daar woonden eens, heel eensgezind,
 
Een man en vrouw en een klein kind,
 
Ja holahi, ja holala!
 
Ja holahi, ja holala!

Maar het kind liep op een drafje heen.

‘Zo is een kind, zei hij bedroefd, het gelooft zijn eigen vader niet. Ik ben er zeker van dat hij twijfelt aan onze eensgezindheid. Geef een kind de waarheid en hij zal haar aankleden. Er zijn geen kinderen meer! o tijd, o zeden! waar gaan wij heen? Gij zijt een kind van uw tijd, mijn vriend. Ik ben zeer versterkt

[p. 316]

in dit mijn oordeel sedert ik u vijf dagen hier heb gezien. Gij hebt wèl gedaan mijn gast te wezen. En gij moogt ook vooreerst niet van ons gaan, want gij hebt mij nog niet teruggevonden.’

‘Erasmus, zei Otto, wat scheelt eraan?’

‘Ik ben wat treurig voor u, mijn vriend. Het heeft gisteravond schandalig geregend, en nu ligt er zoveel modder op de wegen, dat gij niet met mijn Claudia kunt wandelen gaan.’

 

De nacht kwam (van de vijfde dag); een ster viel te snel dan dat een van de drie, zelfs in het geheim, een wens kon doen.

‘Ik ben van alles geweest, zei Otto, minnaar, dienaar, neefje en broer. Ik heb de kuisheid in lange brieven bezongen en monumenten gebouwd die ingezakt zijn. Ik heb gidsen bestudeerd voor goede manieren en de kunst van de blik in twaalf lessen. Ik heb aan het eind steeds mijzelf gevonden. Ik ben tenslotte met het eind begonnen en het heeft mij de adem doen verliezen. Maar ik heb mijn goed humeur behouden. Ik heb mijn systemen nu vereenvoudigd en de lust tot lange doodsstrijd verloren. Meest ben ik de mijnheer die van verre kijkt. En vaak de mijnheer die maar gauw verder gaat. Als ik met mijzelf zit opgescheept, ben ik soms de mijnheer die zichzelf verlaat. Het gaat er om niet te veel te bezitten. Maar ik kan niet alle speelgoed stukslaan. Soms zou ik een verzameling willen beginnen.’

‘Er is slechts één geval denkbaar, zei Erasmus, waartegen noch stenografie, noch psychologie, noch filosofie, noch zelfs practische autosuggestie baat: een huwelijk in zekere omstandigheden. Ze komen gelukkig weinig voor. Neem de duifse maagd en de vlekkeloze jongeling, breng ze samen in Hymen's ledikant, en ge zult twee ongelukkigen hebben gemaakt.’

Maar Claudia zei niets.

‘Gij, Claudia, zegt niets?’ zei Erasmus.

En daar hij geen antwoord kreeg, ging hij voort:

‘Ik ben gelukkig, gelukkig, gelukkig.’

[p. 317]

...Tegen middernacht dreef een wonderlijk benauwen de gast uit zijn bed op het trapportaal.

Hij zag er Claudia, die hem zei:

‘Jij verzamelaar weet niet hoeveel je hebt gekregen. Je bent al vergeten dat ik eens zei: “Men moet zich nooit in de andere sexe verdiepen”. Erken, je bent het volkomen vergeten?’

‘Erasmus...’, begon hij.

‘Weg met Erasmus!’ schreeuwde Claudia.

En zelf liep zij weg, met fladderende haren.

 

Otto's alleenspraak (in de vijfde nacht):

‘Die woorden zijn niet dubbelzinnig. Weg met Erasmus is weg met Erasmus. Best, Erasmus moet dan maar weg.’

 
Als Claudia wil hetgeen zij wil,
 
Dan mag mijn wil niet tegenstreven.
 
Wie zou voor wil een gril uitgeven?
 
Als Claudia wil en 't is geen gril:
 
Leef' Claudia's wil, lang zal zij leven!

‘Ik ben haar met lijf en ziel verkocht, verknocht. Het gaat niet meer om een verzameling. Ik heb verzen op haar ge maakt. Ik breng weer goud ter groene tafel. Ik kan haar zeg gen: “ik heb u lief”. Claudia! mijn Claudia! Wat? Zijn Claudia? Weg, lelijk hoofd! Neen, neen, Erasmus moet maar wèg. Erasmus is een uil, een aap. Hij heeft zijn practische autosuggestie, hij blijft wel gelukkig-gelukkig-gelukkig. “O, mijn vriend!” Het is waar, Erasmus is mijn vriend. Ik heb de pijp met hem gerookt, ik heb zijn zout met hem gegeten. Ik huis in zijn huis, en dit dak is zijn dak. Zou ik zijn huisvrouw hem ontroven? Hij heeft mij verteld van de stenografie. Kan ik hem bedriegen onder zijn dak? “Ga met haar wandelen, mijn vriend”. Erasmus is een uil. Erasmus is een uil. Een aap, een uil. Hij heeft een kaal hoofd en Claudia een romeinse naam. Erasmus, Erasmus, wie heet nu Erasmus? Jawel, maar hoor. Ik heb... een afkeer van het liegen: wijl God het ziet. En mijn Erasmus te bedriegen: dat doe ik niet. Bravo, Hieronymus! En weg met Erasmus! O-o, kan ik niets anders vinden? “Wèg! riep Claudia, wèg met

[p. 318]

Erasmus”. Tot zover Claudia. Maar als Claudia wil hetgeen zij wil... Natuurlijk. Dan mag mijn wil niet tegenstreven. Natuurlijk niet. Natuurlijk wèl. Natuurlijk niet. Wel. Niet. Wel. Niet. Hoe is het nu? Nièt. Neen, wèl. Want mijn Erasmus te bedriegen... Dat doe ik niet, dat doe ik niet! Kom Otto, nu maar slapen gaan. Morgen zullen we zien, nietwaar? Nu maar naar bed. Naar bed, naar bed, zegt Duimelot. De grappenmaker. Een uil, een aap. Maar hem bedriègen?... Dàt doe ik niet.’

 

De zesde dag. Erasmus had zijn kind tussen zijn knieën en trok aan de haren van zijn kind.

‘Mijn vriend, zei hij, gij weet niet hoezeer ik haar liefheb. Ik heb haar lief! Ik heb haar lief! Nietwaar, mijn jong, ik heb haar lief?’

‘Jief.’

‘Ik...’, zegt Otto.

‘Ziels-lief, zièls-lief, mijn goede vriend. Ik heb haar zielslief, ik heb haar zielslief.’

‘Erasmus...’, zegt Otto.

‘Gij weet niet, gij wéét niet, hoezeer zielslief. Zeg eerlijk, hebt ge ooit zoiets meegemaakt? Al gelooft ge dan niet aan autosuggestie! Zeg eerlijk, hebt ge ooit zóiets gezien?’

‘Erasmus, zegt Otto, ik...’

‘Zeg niets, mijn vriend. Gij kùnt het niet weten. Nietwaar, mijn jong, hij kan het niet weten? Zeg niets: er is een geheim in mijn leven. Er is een geheim, een geheim in mijn leven...’

 

En wederom kwam de nacht.

En met de nacht is Claudia in zijn kamer gekomen.

Met nachthemd en fladderende haren gekomen.

Met in haar hand een tafelmes.

‘Je hebt gezegd, zei ze, dat ik een romeinse naam heb. Geliefde, hier is een tafelmes. Wat ik nimmer gedurfd heb, durf het voor mij. Je weet zijn kamer, naast de mijne. Hoor je, geliefde? naast de mijne. Ga, sluip er heen, op stille voeten. “Weg met Erasmus” heeft Claudia geroepen. Herinner je, ga! en dood

[p. 319]

Erasmus! Hier, neem dit mes in je sterke hand. Sprak je niet van een geslacht konijn? Mocht het niet goed zijn, sluip naar beneden. Ik zal hier in deze kamer wachten. In de linkerla van het zwarte buffet zal je elf andere messen vinden. Zoek er het beste uit, sluip weer naar boven, op stille voeten, en dood hem, wil je?’

Hij sloop de trap af, op krakende voeten.

De ganse nacht zocht hij het zwarte buffet.

Bij het morgengloren had hij het gevonden.

Hij kon geen keus doen tussen de messen.

 

Zodra hij Erasmus zag, liep hij op hem toe.

‘Hoor eens, ik moet vandaag nog vertrekken!’

‘Vandaag!’ riep Erasmus.

Hij keek om naar zijn kind. Het was er niet. Ook Claudia niet. Zij waren alleen.

‘Hij moet weten, dacht Otto, dat ik de ganse nacht naar het zwarte buffet heb lopen zoeken’.

‘Waarom vandaag?’ stamelde Erasmus.

‘Omdat ik niet langer wachten wil. Je ziet het me niet aan, maar ik ben gewoon woedend. Als ik langer bleef, zou ik een ongeluk begaan. Je hebt me afschuwelijk voorgelogen. Je hebt me een openbaring, een wonder beloofd. De ganse nacht heb ik lopen zoeken! Ik heb geen wonder en geen openbaring gevonden!’

Erasmus verbleekte.

‘Is dat je laatste woord?’ zei hij.

‘Doe geen domme vragen, zei de gast. Heb je daarvoor aan stenografie gedaan? Er gaat een trein binnen het halfuur.’

Maar Erasmus dreigde in zwijm te vallen.

‘Je kùnt me niet binnen het halfuur verlaten, zei hij, de zon schijnt, je kùnt niet, werkelijk niet. Voordat het donker wordt, kan ik niet spreken. Voordat het donker wordt, kan je niet gaan. Ik heb je geen wonder en geen openbaring gegeven, maar als je blijft tot het donker wordt, krijg je een geheim.’

[p. 320]

Dus nog een nacht is over hen gezegen, en het electrisch licht is uitgedraaid, en Erasmus' hand knijpt Otto's hand.

‘Neem de duifse maagd en de vlekkeloze jongeling, fluistert Erasmus, breng ze samen in Hymen's ledikant. En gij zult twee ongelùkkigen hebben gemaakt. Tegen onhandigheid is geen symbool zelfs bestand. Ik was de pure jongeling. Wie, denkt gij, was de duifse maagd?’

‘Claudia...’, fluistert Otto.

‘Het symbool, fluistert Erasmus, is ook een maagd. Het draagt een hansop van zilverpapier. De realiteit verkracht het symbool. De realiteit is een lustmoordenaar. Mijn stenografie kwam mij niet van pas. Ik boezemde Claudia afkeer in. Ik wierp mij dus op de psychologie. De afkeer kreeg uitwassen. Maar ons kind werd geboren. Wij noemden het Erasmus. Ik deed toen al aan filosofie. Na de geboorte van ons kind... Mijn vriend, hier begint eerst met recht het geheim. Zij beet, krabde, sloeg, spoog, spartelde, schopte! Zij riep: “Raak me niet aan! nu niet meer! nu niet meer!” Ik ben aan autosuggestie gaan doen.’

Hij laat Otto's hand los en zucht.

‘Helaas, mijn vriend, gij hebt mij verlaten. Ik had op u gerekend. Gij spraakt van chauffeurs en verzamelingen. Ik dacht dat gij de verleider zoudt zijn. Ik sprak van liefde en huiselijk geluk. Ik dacht dat gij tòch vatbaar zoudt zijn voor suggestie. Ik heb haar nimmermeer aangeraakt. Ons kind heeft ons leven in tweeën gesneden. Het is diep-tragisch, diep tragisch, nietwaar? Ik had op u gerekend om nogmaals te snijden. Een nieuw leven zou ingegaan zijn na de snee.’

Hij staat op en gaat naar de deur.

‘Gij wilder mijn vriend zijn en liet mij alleen. Alleen, alleen, toch niet alleen. Ik hóópte dat gij mij alleen zoudt laten. Ik zou u Erasmus zelfs hebben afgestaan. Maar gij kunt nooit meer breken uit de kluis van Uw Ik.’

Hij draait het licht aan en glimlacht.

‘Gij wilt niet met haar wandelen gaan...’

[p. 321]

Erasmus gaat.

Claudia komt.

‘Claudia, roept Otto, Claudia! Claudia met je romeinse naam!’

‘Ik kom je de openbaring brengen, zegt zij, schreeuw niet zo hard: ik haat Erasmus. Ik haat mijn lafheid in Erasmus. Op een bordje boven onze haard stond geschreven: Een ogenblik van onbedachtzaamheid/maakt dat men soms jaren schreit. Ons huwelijk begon met een vergissing. Toen hij mij vroeg, zei hij letterlijk: “Claudia, wilt gij een vriendin voor mij zijn?” Ik zei: “Ja, waarom niet?” Als je toèn zijn vreugdekreet had gehoord! Ik begreep opeens wat hij bedoelde met “vriendin”. En toen had ik het hart niet meer neen te zeggen.’

‘Maar, bedenkt hij, een stenografisch verslag...’

Zij bloost en openbaart:

‘Dat verslag was van de volgende morgen. Hij bracht toen het klad van zijn aanzoek in het net. Bovendien zag ik dat hij stenografeerde. Toen kon ik niet anders dan mooi praten.’

‘Hoe diep menselijk, zegt hij. Openbaar verder.’

‘Als je wist hoe we samengeleefd hebben, gaat zij voort. In het begin van ons huwelijk was hij een oester. Daarna veranderde hij in een slak. Daarna werd ons kind geboren. Ik geloof dat hij toen een inktvis is geworden. Maar zeker weet ik het niet, geeft zij toe, ik wilde het toen maar niet meer zeker weten.’

Zij wil heengaan; hij treedt haar in de weg.

‘Claudia, zegt hij, het wonder is gebeurd! Hij denkt dat ik alleen zal gaan. De openbaring heeft plaatsgehad! Ik wens geen verzameling meer te beginnen. Je hebt me aan mezelf geopenbaard! Claudia, ik ben je verkocht, verknocht. Ik heb op je gedicht: “als Claudia wil hetgeen zij wil dan mag mijn wil niet tegenstreven” en nog een paar regels. Wil Claudia een nieuw leven met mij beginnen? Een nieuw leven gaat in na een nieuwe snee!’

‘Neen, zegt zij, ik ben een klein dom burgervrouwtje en Erasmus is mijn man en ik ben nu al vier jaar getrouwd. Neen, blijf niet zo vóór me staan, en laat mijn handen los. Dit is de

[p. 322]

nacht van de zevende dag. Ik heb een kind, ik leef, ik ben al vier jaar getrouwd. De gewoonste exemplaren zijn in twee uur geklasseerd. De ongewoonste kunnen zeven dagen duren. Na zeven dagen vervliegt het ongewoonste. Daar is bovendien niet één vrouw ter wereld die aan een verwachting van zeven dagen kan voldoen.’

Aug. '24