[p. 295]

Bij gebrek aan ernst

Niemand heeft geweten dat hij, toen hij om mijn personnages lachte, om mij gelachen heeft.
Gogol
[p. 296]
Aan de nagedachtenis van Paul van Ostaijen
[p. 297]

Het roerend bezit

In een stad, het doet er weinig toe welke; in de twintigste eeuw, ter vermijding van mogelijke anachronismen; en de hoofdpersoon mag Nameno heten.

Hij was jong genoeg om te denken zeer veel te weten; om te wensen eindeloos meer te weten; en met meer beginselen toegerust dan dit ene: zonder beginsel te leven.

Hij had, zo nu en dan, zijn weten neergeschreven. Hij geloofde een genie te zijn. Want alle genieën waren eens briljanten temidden van bergen geslepen glas. Aan zijn hemel schitterden vijf sterren; hij hoopte ze eerlang te overschitteren. Zij heetten Homeros, Dante, Shakspere, Goethe, Nietzsche.

Want alle verstokte bescheidenen die hij in zijn leven was tegengekomen; zij die nooit wezenlijk hebben beschouwd de reuzen tegen wie zij opkijken, die niet weten dat men wijzer doet een genie uit zijn werk dan persoonlijk te kennen, die zoetjes zich voorstellen dat een kolos eerst als dwerg dient onder de tafel te staan - zij hadden hem, als donders uit wrekende heemlen, als kreten van opbod bij een veiling, als brutale getallen door het gebrul van de Beurs, die namen in de oren getoeterd.

Mensen die een opkomende ceder onder een luchtballon willen verpletteren. Maar Nameno had de kracht begrepen van een geruisloze lippenverschuiving.

Hij meende een genie te zijn, bijgevolg vond hij zich een muze. Die zijn minnares werd.

 

Hij hield van haar als van de avondlucht na de zweetdamp van een thé dansant: hygiëne - als van een boek waarin men zichzelf, onmerkbaar vermooid, weerspiegeld ziet: eigenliefde

[p. 298]

- als van iets dat heel dicht tegen hem aangedrukt en toch verre buiten de wereld stond: poëzie, zij het voor winkeljuffrouwen. Zijn liefde leek hem de Eerste Liefde: van een volkomen menselijke eerste man voor een volkomen vrouwelijke eerste vrouw; wat een droevige nawerking mag heten van Genesis en waanwijsheid tegenover Darwin en anderen. Als zij zich overgaf aan zijn omhelzing begreep hij de reden van zijn bestaan: een geval van sexualiteit, die verwaarloosde factor in ons leven.

Zij hield van hem als van een lief handwerk, dat zonder veel zoeken en zeuren ontstaat. En zij dacht: ‘Als mijn Nameno nu echt een genie wordt, heb ik het hem gemaakt’.

 

Hij wilde dat geloof in haar behouden.

En daar de Nameno-in-groei van zijn muze geen uitgevlakt manneke mocht zijn, bespiedde hij zich staâg in haar ogen, om daarin wat hij eens zou zijn, reeds te schijnen. Een moeizaam onderhoud van optisch bedrog.

Hij wilde voor haar zijn: mooier dan de mooiste filmheld van Universal City; geestiger dan een kroniekschrijver uit een seizoenstadje vol schandaaltjes; wijzer dan een filosoof met volledig zelfgevonden leer, leerstoel en europese vermaardheid; eleganter dan een gekrulde mijnheer die in het voetlicht de graaf lijkt als hij de baron speelt; sterker, taaier, behendiger dan de wereldkampioen grijp-hoe-je-grijpen-kan; degelijker dan een goed huisvader die na een uitgebreid warm maal in familiekring een sigaar verwerkt: enzovoort, enzovoort, en meer tot minnen bekwaam dan een page, die aan de kennis der Kama-Soetra de hartstocht van een Arabier en de viriliteit van een neger zou paren.

En daarvoor bestond maar één middel: zij mocht hem niet naast anderen zien.

In het luchtschip van hun jonge liefde, in de wolken met hun beiden alleen, kon hij voor haar reeds een volmaakte zijn.

 

Toen bedacht hij de staat der Verzelde Asceten.

[p. 299]

1+1 = 2 = 1.

Hij schreef daarvoor vijf manifesten, die hij drukken liet op grasgroen papier,

Zo was de slotzin van het eerste manifest:

Samenleving: huicheloefening, - want schijn: liefde, achting, bewondering voor de naaste; wezen: lafheid, ijdelheid, eigenbelang.

Zo van het tweede manifest:

De Wereld? niets is meer onbetekenend; want wat is een komedie met te veel intriges en zonder samenspel?

Zo van het derde:

Afzondering alleen is menswaardig, brengt tot zelfkennis en zelfvertrouwen: enige waarborgen van Geluk.

Zo van het vierde:

Volstrekte eenzaamheid is voor de asceet een ontmanning; en Man is in beste staat als hij Man is; en Man = Man + Vrouw.

En zo het slot van het slotmanifest (dat vele lezers deed wiebelen van het lachen):

Een Genie is als een kameleon: zolang hij de menigte niet verlaat, draagt hij noodzakelijkerwijs haar kleur.

Zodat, Nameno wilde zich met Musa afzonderen om man en genie en onvergeleken te zijn.

Maar Musa had een boezemvriendin.

Mondena was wijs, als wie veel hoorde praten; geestig, want haar parfums waren geestig; mooi, want ze leek op alle beautés; goed, want ze had een troeteldiertje; interessant, als wie gaat met kalkwitte wangen, bloedlippen en ongeveer blauwe ogen; en het teint van haar ziel was vlekkerig geel.

Mondena sprak tot haar boezemvriendin:

‘Nameno loopt rond of hij de supermens was; leer hem dat toch af, het is gewoon ridicuul! Ik geloof dat je je aan 't vergissen bent, liefste. Beloof me, wees niet overhaast: overweeg. Zeer zeker is hij een bijzonder persoon. Maar jij, denk je dat je juist hèm hebben moet, liefste?’

[p. 300]

En toen kwamen er hoge en brede woorden: verwijten en eisen, tussen Nameno en zijn muze.

Want Nameno dacht: ‘Ik ben een genie, en een genie kan alleen een muze verduren die in hem een genie ziet boven alle genieën. Bij twijfel van haar kant moet hij haar bedanken, al zou hij van zichzèlf zijn muze moeten maken!’

En zo sprak hij soms tot haar.

Want hij dacht: ‘Zo moet ik denken en zo moet ik spreken om haar te overtuigen dat ik ménens een genie ben. Zo zal zij in mij blijven geloven’.

 

Zijn zelfvertrouwen leek een standbeeld van brons, iets zelfs als een ruiterstandbeeld.

Hij ging voor de spiegel staan en betuurde zich als was hij zo van de kapper gekomen. En hij overwoog:

‘Dit is misschien toch géén genie... Want dit voorhoofd is misschien te glad, die neus te voorzichtig, die kin te vaag, die mond te braaf, die blik te helder en evenwichtig, om de trekken van een genie te zijn.’

En een half uur lang ging hij zich heel klein zien: ongeveer als Mondena hem zag. Winderig, nutteloos, dwaas.

En toen ging hij aan het opstellen van een lange lijst: Lijst van Bewijzen waarom wij, o mijn lieve Musa, toch heus niet bij elkander horen.

Die lijst onderstreepte en voorkwam haar bezwaren; en toen hij ermee klaar was verbood hij zich te denken dat zij nu wel voor eeuwig bij hem zou blijven, omdat zij tegen zijn zelfverguizing natuurlijk in opstand komen moèst!

 

Maar Musa zei (met droeve ogen):

‘Namenootje, laten we elkaar zo niet plagen; ik houd heus wel veel van je, al is het misschien ook niet genoeg.’

En Nameno dacht:

‘Spreekt zo een muze tot een genie?’

En zonder haar Musa te hebben getoond, trok hij zijn lijst in stukken.

[p. 301]

Toen kwam Musa op zekere dag bij hem, en zie, wat zij hem voorhield was: heel de lijst.

Nameno zweeg eerst. Toen sprak hij:

‘Ja, je hebt gelijk. Wij gaan.’

En waardig ging hij heen, zoals een genie van zijn muze gaat. Met opgericht hoofd, en de lippenverschuiving, en de stap van een nieuw-opgewonden wekker. En in hem zong een zee van sympathie voor zichzelf.

 

Maar toen de nacht kwam, peinsde Nameno:

‘Neen, een genie kàn zijn muze niet verlaten. Ik moet naar haar terug. Ik moet smeken, sterven, eerder dan haar verlaten. Zolang zij van een ander de muze niet is, moet zij de mijne blijven.’

Hij ging dus naar haar toe en zei:

‘Zolang je van een ander de muze niet bent, moet je de mijne blijven. Dit zijn wij aan onszelf verplicht, wij die geen gewone mensen zijn.’

Zij antwoordde:

‘Maar dat is het juist, lieve Nameno, ik zou wel je muze willen blijven, maar ik voel dat ik de muze van een ander kan zijn.’

En hij zei:

‘Voelen dat je de muze van een ander kunt zijn, is het zijn. Vaarwel dus!’

 

En toen, wederom, dacht hij lange na.

Hij dacht:

‘Voelen dat zij de muze van een ander kan zijn, is daarom nog niet: het zijn. Ik moet vóór alles zeker weten dat zij mijn muze niet blijven kan.’

Dus ging hij weer naar haar toe en zei:

‘Het spijt mij ontzettend, maar je begrijpt dat wij nu voor altijd scheiden. Ik ben gekomen om afscheid te nemen, nu dat je mijn muze niet meer kunt zijn. Want je kùnt het niet meer, wat je je ook verbeeldt. Je bènt al de muze van een ander!’

[p. 302]

En zij leek doodop, geknakt van verdriet, en stond als een muze die niets meer te inspireren heeft.

Maar zij sprak hem niet tegen.

Toen zei Nameno:

‘Vaarwel. Wil je niet nog éénmaal de mijne zijn?’

Zij: ‘Ja.’

Hij: ‘Met heel je hart?’

Zij: ‘Ja.’

Hij: ‘Ben je daarvan héél zeker?’

Zij: ‘Ja, Nameno.’

Hij: ‘Kom dan.’

En zij was nogmaals de zijne.

Met ontroering van geest en ontroering van zinnen, met gulzigheid en gewilligheid, met drift en toch langzaam, zoals men zich wijdt aan iets dat men heel, heel lief heeft.

 

Tegen middernacht liet zij hem uit, met een ingewikkelde kus op de mond.

En om vier uur in de morgen liep hij nog voort: met in zijn ogen haar stervende ogen, met op zijn haren de streling van haar handen, en aldoor zuigende aan zijn lippen, om er de smaak van haar lippen terug te vinden.

Soms dacht hij:

‘Het is uit. Het was een prachtig moment in ons leven, en zij verliest denkelijk meer dan ik. Mijn genie kan door dit verlies slechts winnen. Want nù heb ik de overtuiging een genie te zijn, nu dat ik mijn liefde heb prijsgegeven.’

En soms weer:

‘Maar dit is mij inderdaad onwaardig! Zo heeft een vlegel, een kinkel lief! Wanneer onze liefde zó pover blijkt, dan was zij geen muze en ik geen genie!’

 

En hij schreef haar:

Lieveling! Lieveling!

Je weet, hoop ik, dat het me aan trots niet ontbreekt. En dat ik niet laf ben, maar wat je niet weet, is iets wat ik zelf tot op

[p. 303]

heden niet wist: hoe onzegbaar veel je voor mij bent, mijn eigen, heerlijke, enige Musa...

Zo mateloos, zo overdreven veel, dat je me zou uitlachen als ik het je zei...

En waarom zou ik je dan verlaten?

Je bent nog van mij, zolang je niet zegt, mij hardop zegt, dat ik het nazeggen kan, dat je niet meer van mij bent, niet meer wilt zijn van mij!

Mijn trots hoont mijn liefde die bedelen gaat.

Maar zij lacht om een trots die de hielen wil lichten!

En daarna maakte hij weer een lijst. Lijst van Bewijzen voor mijn eigen heerlijke Musa, waarom wij voor elkander zijn geschapen.

Een lijst, veel langer dan de vorige.

 

En daarna ging hij weer naar haar toe.

En hij stelde haar al deze vragen, omdat zij verklaarde niet meer te kunnen denken:

‘Weet je zéker dat je niet meer mijn Musa kunt zijn?’

‘Weet je zéker dat je de Musa van een ander kunt zijn?’

‘En als je het bent, denk je dat je 't zal blijven?’

‘En als je dan voelt, dat je weer mijn Musa kunt zijn?’

‘Als je dat voélt, zal je 't mij dan zeggen?’

En op alles antwoordde zij: ‘Ik weet het niet.’

Toen ging hij heen zonder haar zelfs te kussen. Want hij dacht: ‘Als ik haar nu niet aanraak, moet zij zich in mijn armen werpen. Dat is psychologisch niet anders mogelijk.’

Maar zij deed niets anders dan hem nakijken.

 

Tussenspel.

Zeventien uren zeevaart op bed.

Uitspansel Musa-loos. Horizon leeg.

Temidden van verfrommelde bergen: spel van vulkaan met grauwe spiralen. Dansend hart, wrangheid en Musa-dorst.

Troosteloze kusten, ruïnen van ijdelheid; vogel Rok vleugellam en horizon leeg.

[p. 304]

Razernij, nagels, muiterij. Spierpijn, zeeziekte, brakwaterregen. Opluchting, maar uitspansel Musa-loos.

Eau des Carmes.

Terugkeer van één gedachte:

‘Ik moet smeken, sterven, eerder dan haar verlaten.’

Ontwikkeling:

‘Dit ben ik mijzelf, zoniet haar, verschuldigd.’

 

Dus ging hij opnieuw naar haar toe.

Zij ontving hem met een strelende glimlach.

‘Ik ben zo hartelijk blij dat je daar bent. Ga zitten, ga zitten, vertel me van je laatste werk, laat ons critiseren, filosoferen, praten over alles, maar niet over ons. Want dan, zie je, kan ik niet meer denken.’

Hij stond als buiten westen geslagen. ‘Begrijpt zij dan niet dat een genie, in een zo ernstig, beslissend geval, zijn genie vergeten moet voor zijn hart?’

In een scharlaken vervoering raasde hij op: ‘Denk je dat...!’ enz. En hij spoog op zijn genie!

Zij zweeg, met slapjes gevouwen handen.

En toen dacht hij: ‘Kom, laat ik toegevend zijn, en als man en genie haar zwakheid ontzien.’

En hij zei: ‘Kom, spreek maar over wat jij verkiest’.

Toen begon hij te zwijgen, en kéék slechts naar haar, met kleine, rhythmisch knipperende oogjes.

En zij sprak.

Zij zei: ‘Ik heb vanmorgen een pyama gekocht. Mondena heeft bij me theegedronken. Weet je wat ik gistermiddag ontdekt heb? Een nieuwe winkel met verrukkelijke taartjes! Wat lag de sneeuw dik vandaag! Het was vorig jaar niet zo'n harde winter. Ik breng deze winter zeker niet hier door. Ben jij vandaag niet uitgeweest? Ik heb zo aan de arme mensen gedacht. O, zeg, en ik heb mevrouw B. ontmoet. Ze was met een heel sympathieke oude heer. Verbeeld je, Nameno, hij was oud-minister! En o ja, Mondena heeft naar je gevraagd. Ze had je, zei ze, in lang niet gezien. We gaan volgende week

[p. 305]

met ons beidjes naar buiten. Dat zal me wat geven in deze kou! Ik ril al wanneer ik er aan denk! Jammer toch eigenlijk dat jij haar niet mag. Weet je dat Leni een kind heeft gekregen?’

Toen stond hij bruusk op en nam haar in zijn armen.

En hij zei: ‘Zwijg, want nu zie ik, je kunt niet meer denken. En ik... kan óók niet meer denken. Laat ons benutten dit ogenblik, waarin wij twee lichamen zijn en twee instincten, om één lichaam en één instinct te zijn.’

Kortsluiting. Iedere gedachte uitgedoofd.

 

En toen zij oprezen sprak Nameno (zijn vingers nog in haar verwarde haren):

‘Kijk, je bent nog van mij, van niemand anders. Dit is het bewijs. Ik kan voorgoed weer bij je blijven. Let wel, ik weet wat een ander zou doen: als je een gewone vrouw was, zou ik nu gaan, zou ik nu heengaan natuurlijk, om je te prikkelen, je hechter dan ooit zodoende aan mij te binden. Maar omdat dit zich tussen ons tweeën afspeelt, heb ik voor die spelletjes enkel misprijzen. Maar omdat jij een hele ware echte muze bent, kom ik zo maar simpelweg bij je terug. Je merkt dat ik wéét wat ik eigenlijk doen moest, maar ik blijf omdat je zo goddelijk bent, zo onvergelijkelijk anders, mijn muze...’

Maar toen rukte zij zich los en schreeuwde:

‘In Godsnaam ga wèg! want ik hen maar een gewóne vrouw, versta je! en jij bent een gruwelijk vervelende kwibus, een allervermoeiendste leutervaar, die mij tureluurs maakt met zijn diepdenkerij!’

 

Langzaam ging Nameno weg.

En hij overpeinsde:

‘Nu gaat zij met Mondena naar buiten. Zij zal alles aan Mondena vertellen. En Mondena zal het uitproesten en zeggen: “Maar liefste, heb ik het je altijd niet gezegd? Hij is ridicuul en niets méér, je Nameno! Het is een van die ongeboren genietjes die zich miskend voelen eer ze beoordeeld zijn. Denk

[p. 306]

eens aan die grap van de Verzelde Asceten! Jij had daar toch bijna aan meegewerkt! Kom liefste, ik wens je van harte geluk. Als je nu keek naar Karel, of Richard, of Henri...” En zo denkt Musa er dan ook over. En zoniet nu dadelijk, dan toch binnenkort.’

Zo peinsde Nameno en kwam aan zijn huis, maar meende dat hij er ditmaal niet zijn moest, keerde op zijn schreden terug en peinsde verder.

‘Maar om van de klucht een tragedie te maken... Om in dit lachen een wanklank te brengen... Dit: Ik moest smeken, sterven, eerder dan haar verlaten. Ik heb gesmeekt. Ik moet dus nog sterven.’

Hij kocht een revolver en ging naar haar deur. Hij zei tot zichzelf:

‘Nooit zal Nameno dus een genie zijn. Hij zal het niet zijn, want zijn muze is heen... Maar door zijn Dood zal hij bewijzen, dat hij een genie had kùnnen zijn!’

 

Hij werd binnengelaten. Zij stond niet op, sprak geen lettergreep. Hij sloeg zijn arm om haar schouders. Zij verroerde zich niet. Hij zei:

‘Dit is werkelijk de laatste keer dat ik je zie. Wil je niet nog éénmaal de mijne zijn?’

Zij: ‘Neen.’

Hij: ‘Waarom niet?’

Zij: ‘Ik weet het niet.’

Hij zei: ‘Je weet dan niets meer? niets meer? je kan niet meer denken? Ik ook niet meer!... Maar luister, al moest ik je nòg zo vervelen: wij zijn niet twee gewone mensen, noch ik, noch jij, mijn enige Musa... En er is nog maar één einde voor ons mogelijk, je voelt wat het is: samen verglijden. Misschien is er zoiets als een leven hiernamaals, waarin dit soort heengaan zal worden gestraft. Maar dan worden wij heerlijk samen gestraft.’ Hij schoof de revolver tussen hen in.

‘Vooruit, zei hij, het is mij om het even of jij het ding laat werken of ik.’

[p. 307]

Musa nam de revolver.

En opééns, over Nameno's droef afgewend hoofd, dwars door een mooie ruit in het venster, wierp zij het schiettuig de kamer uit. En zij sprak, terwijl zij de deur openhield:

‘Dit gaat te ver. Ik ben geen muze, maar jij bent een gek. Doe mij het plezier dadelijk weg te gaan, en nooit meer hier terug te komen.’

En Nameno ging haastig de trappen af, want zij had zulke grote ogen opgezet, dat hij er bang van was geworden.

 

De straat lag vóór hem, als een kolom van het grootboek. Maar er was geen saldo.

Hij rekende na:

‘Vreemd, ik loop rond en ik leef nog. In dit uur had ik feitelijk dood moeten zijn. Als ik nu dood was, zou ik geen genie zijn geweest.’

Verontrustend surplus. Hij begon te knoeien:

‘Laat ik maar doen alsof ik dood was. Vanaf zoëven ben ik dood. Als genie ben ik heden overleden.’

Hij had de valse posten in ronde cijfers uitgedrukt.

‘Ik behoor nu tot hen die niets meer bezitten. Geen vrouw meer, een misschien onroerend, geen muze, een zeker roerend bezit. Mijn genie niet meer, want het is overleden. Dit is bepaald die heilige ure, waarin alleen God ons overblijft.’

Wie zijn leven verliest, zal zijn leven vinden.

En ofschoon hij het adres niet kende, maakte hij zich op om tot God te gaan.

 

Zodanig, dat hij in een trein ging zitten die hem voerde naar een verwijderd land. Hij zat tegenover een reeks grove neuzen, die hem beletten aan Musa te denken; tussen zoveel afschuwelijke medegeschokten voelde hij zich tenslotte veilig alleen. ‘De treinen rijden, dacht Nameno; de treinen rijden, berstensvol, naar alle kanten, een spinneweb over; steeds berstensvol, als vruchtbare vissen met veel ongeruste mensjes als kuit; en daartussen ik die mij afdrijven laat, en daartussen ik, godde-

[p. 308]

lijk doelonbewust, en daartussen ik, als Mozes in het biezen kistje.’

 

Hij hulde zich in een gore pij, maakte zich een nieuwe buitenkant. De buitenkant gaat altijd naar binnen; het kostuum bestuurt meestal de acteur; ieder mens acteert zijn leven.

Het gelukte hem niet de Vader te vinden die zo weinig lijkt op het gros van zijn kinderen, die zo weinig heeft ook van een genie, van Nameno's voorstelling daarvan...

Maar hij spande zich in om geheel te zijn: die mengeling van gebroken pot, gemarteld konijn en verschaalde wijn, die - zegt men - zozeer behaagt aan God.

Jan. '23