[p. 102]

De wachtende

1

 
Hij voelt zich zinken, doet zijn ogen toe -
 
hij sluit zijn ogen en voorbijgetogen
 
komt als een reidans van ontelbare ogen,
 
van ogen, glinstrend, voor zijn ogen, moe.
 
 
 
Hij denkt: ‘Ik ken deze alle, heel die schaar
 
van blikken die onlesbaar verder vragen,
 
zo lévend, in hun driftig zelfbehagen,
 
zo onverzwakt - en ik ben oud en zwaar’.
 
 
 
Hij ziet hen aan: de spottende ogen, fel,
 
de hunkrende ogen die men leert verfoeien,
 
en de ogen, wijd en flakkerend, wier schroeien
 
is ijzig, als seinlichten uit een hel -
 
 
 
Hij zoekt, berustend en vergeefs. Zij gaan
 
voorbij, als steeds, als water gaat door handen.
 
Hij voelt zich zacht gefolterd door hun branden
 
en weet dat hij met hen heeft afgedaan.
[p. 103]

2

 
Hij zag haar nooit dan vaag, al kan hij niet vergeten
 
haar ogen, zacht en ver -
 
niet als een dichter ziet de haartooi der kometen:
 
dichter, en duisterder.
 
 
 
In 't dik en dringend duister, als wat ziel mag heten
 
slechts angstig ademhaalt,
 
was het hem vreemd bewust, heeft hij soms vaag geweten
 
haar bijzijn, afgedwaald.
 
 
 
Een mens alléén, en toch, ondanks de nederlagen
 
der duizend rondom hem,
 
die streling, bitterzoet, van ogen die hem zagen,
 
een troosten zonder stem:
 
 
 
alsof dit klein bestaan, omwikkeld door het donker,
 
verdoken, zonder naam,
 
doorheen de ruimte stond als 't roepende geflonker
 
van één wijd, brandend raam.
[p. 104]

3

 
Hij spreekt:
 
‘O, haat, blijf mij een teken, blijf nu gaan,
 
vaster dan ooit, naast mijn brekende schreden,
 
tot aan het eind - totdat wij haar zien treden
 
in onze nacht, als een te rijpe maan,
 
haast zonder schittering,
 
maar zacht en sterk als gij, o mijn verbittering!
 
 
 
‘Ik voel 't aan u, mijn haat: dit laf verval,
 
waartegen wij, vereend, minachtend strijden,
 
het heeft ook haar geschaad, meer dan ons beiden,
 
al stond de zachtheid in haar ogen pal,
 
het glanzen van haar hart,
 
dat in geen ouderdom, in dood alleen, verstart.
 
 
 
‘Ook zij... en dus, zij komt! gij weet het, haat,
 
zij lost u af, voordat wij zijn vergleden.
 
Wij glijden voort - is er een beetre reden?
 
De weg die zij, als wij, naar 't einde gaat,
 
werd streng haar uitgeteld:
 
gij sterft, voordat ons eind tot één rust samensmelt.’
[p. 105]

4

 
En als, na barre vaart, wie hunkert zich te laven
 
maar zich in 't doel vergist,
 
gleed hij in de ouderdom als in een smalle haven,
 
een fjord in vale mist,
 
 
 
waardoor de wind niet fluit, waardoor geen sterren schijnen,
 
doch waar zijn lange wacht
 
door schimmen wordt geboeid, die wuiven en verdwijnen,
 
als flarden van de nacht.
 
 
 
Een grijsaard, uitgedoofd en kinds reeds voor de mensen,
 
niet wetend van gevaar,
 
in wie de waanzin lacht, maar in wiens zwakke drenzen
 
steeds kermt de weduwnaar,
 
 
 
een dwaas, die in zijn diepste nevelen voelt branden
 
twee ogen, zacht en ver,
 
maar met een grijns ontvangt, in uitgestrekte handen,
 
een glasscherf voor een ster.
[p. 106]

5

 
Men vond hem 's morgens, starend naar de ruiten,
 
in 't miezerige licht dat voos en nat
 
filterde tot de stoel waarin hij zat:
 
een wassen pop. Men moest zijn ogen sluiten.
 
 
 
Men zocht vergeefs waarop zijn vreemde staar
 
gebroken was, de kamer hing vol geuren
 
die elke aanwezigheid had moeten scheuren,
 
een bruine damp, verstikkend heet en zwaar.
 
 
 
Hij zat alsof hij enkel was gebleven
 
om na te gaan wat hij bevolen had.
 
Men nam hem op en een fragmentje leven
 
viel van hem neer, een smal, verkreukeld blad:
 
 
 
‘Mijn haat is dood, en zij is niet gekomen.
 
Kon zij mij vinden in dit donker hier?
 
Laat morgen 't zonlicht schaatrend binnenstromen.
 
Vóórdat zij komt, begraaf het oude dier’.

1929