[p. 96]
De catastrofe
Ik heb geen mens gekend die zich verachtte
zo vurig en zozeer, als deze alleen,
maar vriendlijk toch en trots bij de gedachte
te weten wat een andre onzeker scheen.
Zijn lijf verwaarlozend: zijn ziel verkrachtte
hij sedert lang - ziek, spotziek en gemeen,
leek hij tot voortleven nog juist bij machte.
‘Een steen rolt ook, en 'k ben geen edelsteen.’
Hij was mijn vriend, al was het vaag en ver,
ik was zijn vriend en zag in hem geen wonder,
toch dacht ik soms aan een verdoemde ster
bij deze ramp zonder een zweem van rouw -
Hoop loert altijd. Hij ging volkomen onder
in de onbeduidendheid van een geliefde vrouw.