[p. 63]
De vrouw op mijn schoorsteen
Mevrouw, ik groet u en uw hoed met pluimen.
Uw krullen vallen goedt, u glimlacht wulps en teêr:
tegen wie? tegen mij? of tegen een mijnheer
in droom, die langvoorheen de slaaf was van uw luimen?
'k Begrijp u zeer: men kan geen droom verzuimen
in uw bestaan, broos als een pauweveer.
En toch, uw borsten van biscuit zijn meer en meer
als rotsen waar de kant op schijnt te schuimen.
U lijkt zo glad en warm, men moet u met de mond
beroeren om te weten waaruit gij bestondt,
bestaat, bestaan zult, tot uw dood in scherven.
U heerst over mijn schoorsteen en uw blik
is recht en ongesluierd door de schrik
van te bederven vóór uw knallend sterven.