[p. 46]

Beeld uit het verleden

 
Ik mocht haar handen kussen, sprakeloos.
 
Mijn handen slopen langs haar slanke voeten.
 
Zij zag mij aan, daar was in dat ontmoeten
 
van onze blikken iets genadeloos.
 
 
 
Haar blik zei neen: met zekerheid, niet boos -
 
haar mondje lachte wijl ze mij deed boeten
 
mijn overmoed, en 't was een wreed verzoeten
 
van een heel lange en even bittre poos.
 
 
 
Toen zei ze: ‘Zeg eens wat!’ en 'tgeen ze zweeg
 
was ‘mooiprater’, als een knap strateeg.
 
En 'k vond en sprak dit buitenaards gefemel:
 
 
 
‘De Hel is een heel oude, en domme straf.
 
Zend iemand in het vagevuur, met af
 
en toe een kleine wandling in de hemel’.