[p. 13]

Roman in twee vensters

1

 
Mijn lief zat voor het open raam,
 
een zon, die langzaam viel,
 
omlijstte met verzachte schijn,
 
in een bleekgouden, tere lijn,
 
haar hoogvoornaam
 
profiel.
 
 
 
Toen schoof mijn lief de blinden dicht,
 
verveeld, een beetje boos,
 
maar binnen drong één scherpe straal
 
en op haar mooie mond, brutaal,
 
danste het licht
 
een poos.
 
 
 
Als eens mijn lief, verveeld en boos,
 
mijn liefde buitensluit,
 
dan sterft mijn liefde, zo gewond,
 
stil, als dat zonlicht, op die mond,
 
zonder één voos
 
geluid.
[p. 14]

2

 
'k Sta aan mijn venster. Het is laat.
 
Ik kijk neer op de stille straat.
 
In duisternis, waar niemand gaat.
 
 
 
Van nergens komt meer één geluid.
 
'k Sta met mijn hoofd tegen een ruit.
 
Wanneer gaat die lantaren uit?
 
 
 
Eén lichtkring op wat vunzigheid.
 
Die gloor is met dat goor in strijd.
 
Daar gaat zelfs geen verloren meid.
 
 
 
In mij is net zo'n stille straat.
 
Waar niet één lamp te branden staat.
 
Waar sedert lang geen mens meer gaat.

1922