[p. 5]

Parlando

[p. 6]
[p. 7]

Vermoeide jeugd

[p. 8]
Aan A.C. Willink
[p. 9]

Bittere ballade

 
Wredelijk, ganslijk door zijn Hartevreugd verraden:
 
zij huwde een nooble, hoogbejaarde man -
 
schreef in haar huwlijksnacht hij plots deze ballade,
 
omdat een dichter, hoogstens, dichten kan:
 
 
 
De hoofdpersoon van dit verhaaltje -
 
een knaap met sluik en strogeel haar;
 
van wie geen mens op aard kon houden,
 
omdat hij 'n monster was, voorwaar,
 
maar die kon lachen als een lijster,
 
uitdagend lang en snijdend klaar.
 
 
 
En wie hem zag, met holle wangen
 
en strogeel haar om puntig hoofd,
 
met rafels wuivende om zijn botten
 
en naakte voeten, rauw gekloofd;
 
en dan dat klare lachen hoorde
 
heeft aan een boze droom geloofd.
 
 
 
Maar lachen is vervreemd van vreugde,
 
soms immers klinkt het voor gekreun,
 
soms klinkt de uithaal van geschater
 
veel droever dan een droeve deun,
 
en voor de knaap met gele haren
 
was 't eindloos meer dan troost en steun.
 
 
 
Terwijl hij zwierf door de landouwen,
 
eenzaam, en rilde van de koû,
 
wist hij zich gistend jong en dapper
 
en dat geen kracht hem buigen zou;
 
hij schudde wild zijn gele haren,
 
zijn snerpend lachen bleef hem trouw.
[p. 10]
 
Toen kropen rap uit donkre huizen,
 
veel mannen, stijf van waardigheid,
 
veel nooble, hoogbejaarde heren,
 
verkalkend sinds een eeuwigheid,
 
maar nu, door 't lachen van de jongen,
 
blauwpaars en opgezet van nijd.
 
 
 
Met kale hoofden, dikke brillen,
 
gekreukte, tandeloze mond,
 
met hangwangen, vergroeide benen
 
en buiken slepend langs de grond,
 
kwamen zij, hijgend, hoestend, rollen
 
tot waar de knaap zijn lach uitzond.
 
 
 
Met stokken, zwepen en karwatsen
 
kwamen zij borr'lend op hem af,
 
uit bidvertrek en ziekenkamer
 
en zelfs, met één been, uit het graf:
 
de pampa's trilden nooit zo angstig
 
van der coyoten wilde draf.
 
 
 
Maar hoe zij ranselden en bonkten
 
op zijn halfnaakte, maagre rug,
 
hij hield zijn gele manen boven,
 
en rechtop, ongetemd en stug,
 
duwend zijn vuisten in zijn zijden,
 
gaf hij zijn wijde lach terug.
 
 
 
Toen knakten plots die oude heren
 
en hun verbolgenheid werd smart,
 
bloed zagen ze op zijn holle wangen,
 
zijn tanden flitsten, wit en hard:
 
zij hadden wijsheid in hun buiken,
 
maar hij had zoveel jeugd in 't hart!
[p. 11]
 
En wellicht had die maagre jongen
 
een ieder immer gebraveerd,
 
wanneer de toestand niet op eenmaal
 
(‘zo gaat het’, zegt men) was verkeerd,
 
wanneer niet zulk een liefdeloze
 
zo dom te lieven had geleerd.
 
 
 
De vrouw die hem werd tot godinne
 
was zonder twijfel schoon en zoet,
 
en leek hierin op de oude heren
 
dat zij ook vroom was, wijs en goed;
 
en hij vergat dat men geen vrouwen
 
ooit voor godinnen nemen moet.
 
 
 
Zij leerde hem dat men moet streven
 
naar ingetogenheid, bij jeugd,
 
dat men niet trots mag zijn noch bitter,
 
dat smart verheevner is dan vreugd,
 
hij leerde inzien dat zijn lachen
 
was ongezond, want ernst is deugd.
 
 
 
Ik weet niet of de oude heren
 
hem daarna sloegen kort en klein,
 
of hij niet, in zijn nieuwe zachtheid,
 
gilde, of kromp ineen, van pijn,
 
of leed in stilte om het lachen
 
dat niet meer bij hem wilde zijn -
 
 
 
Maar 'k weet en moet dit nog verhalen,
 
wil men mij niet verkeerd verstaan,
 
dat men nooit meer die maagre jongen
 
zag rechtop in zijn lompen staan,
 
maar met gekromde rug en stromplend,
 
dood-ongelukkig, voort zag gaan...
[p. 12]
 
Hij floot bij 't laatste vers; van trots en vreugde dronken
 
stak hij zijn schoenen door zijn jonge lier,
 
en nam een héél warm bad. Hij had zich graag verdronken
 
in de rivier, maar hij had geen rivier.

1921