9

Dat de meer techniese aangelegenheden van het bedrijf der letteren, van het soort waarover hij zijn pijnlike korrespondentie had gevoerd met Diderot, hem na tien jaar Indië nog zeer ter harte gingen, blijkt uit deze brief van 2 Juni 1783 aan Gijsbert Karel, nu 21 en reeds vrij lang in Holland terug, bezig, na zijn berlijnse opvoeding, zich de taal en literatuur van zijn land eigen te maken, Hooft en de poëzie van zijn oom Willem van Haren bewonderend en verkerend met nog een groot vriend van de prinses Gallitzin, de hollandse filosoof Hemsterhuis. Het is of de vader hier (niet minder dan indertijd de hollandse amateur tegenover Diderot) zijn beste beentje voorzet:

Vous voulez, mon cher ami Charles, que je vous dise mon avis sur votre lettre à Mr. Hemsterhuis, au sujet du Vissers-zang Hollandois. J'ignore quelle est cette pièce, mais je pense qu'elle est dans le goût, de toutes celles que nous avons dans notre langue. Vous y trouverez rarement ce que Voltaire nomme le mérite de l'art, soumis à la Nature; vous n'y trouverez non plus cette saine Philosophie, qui caractérise maintenant tous les bons Ouvrages François. Notre nation n'est point encor parvenue dans ses Poësies, à ce degré de perfections: nos Auteurs font d'assez beaux tableaux, des Peintures naïves, et finissent le tout par des Pensées Chrétiennes ou Théologiques; cela est fort bien, très louable même; mais cela n'est pas, ce qui fait la véritable beauté de la Poësie; il faut que la Pièce se ressente partout de ces grands sentimens, qui sont dûs à la vraie Philosophie, de ces Vérités qui sont de tout âge, qui plaisent à toutes les nations, et que les Siècles ne peuvent changer. Je suis bien sûr que Monsieur Hemsterhuis sera sur cet article de mon avis.
Quant aux deux Auteurs Hollandois que vous préférez à tous les Autres; il est sûr qu'ils ont de grandes beautés; mais Mr. Hemsterhuis a raison de dire que leur Langue n'est pas aussi pure qu'elle devroit l'être. Hooft est dur de toute dureté, mais dans le tems, qu'il écrivait

[p. 25]

la Langue n'étoit pas encor aussi chatiée, qu'elle l'est maintenant. Les Ouvrages de votre Oncle de Haren, outre la dureté de la versification, pêchent par une trop grande négligence; et les règles de la Langue n'y sont point observées. Il a pourtant écrit dans un tems, qu'elle commençoit à se fixer; nous avions déjà des Auteurs, qui écrivoient assez purement. Mais celui qui a fixé véritablement notre Langue, c'est Wagenaar, comme on écrira celle de Boileau et de Racine. Toutes les Langues arrivent à un point de maturité, où elles restent, et la nôtre est maintenant fixće aussi.
Si vous avez observé les Poësies Latines de nos Poëtes modernes, vous y trouverez les mêmes défauts que vous avez remarqués dans le Visserszang. Verba et Voces, et rien de plus: ils ont imité Virgile et Horace en paroles; mais voilà tout. La tournure du vers, et les expressions ne font pas le principal mérite d'un poëme; ce sont les idées. C'est sur ce pied-là que j'ai osé dire, que l'Epitaphe de Burman sur Hugo Grotius étoit médiocre, et je persisterai dans ce sentiment, jusqu'à ce qu'on me prouve le contraire. J'ai peut-être été un peu rigide sur le mot Unicus; mais quand on critique, on va souvent trop loin, et l'on veut que tout soit dans la plus grande perfection.
J'apprends qu'on a dit que j'avais tort; parce que ce n'étoit pas la pièce véritable, et que Burman l'avoit changée après. Il me semble que cet argument bien loin d'être contre moi, m'est très favorable, car si la pièce avoit été bonne, telle qu'on me l'a envoyée, pourquoi Burman l'a-t-il changée. Il semble que l'auteur lui-même ait été de mon avis.
Au reste j'ai brulé ma plume d'Auteur; le Pays où je suis, est trop ingrat pour les Lettres, et pour ceux qui les aiment; et puis les découragemens que j'ai éprouvés en mon particulier, de plus d'une part, et surtout de la part de ceux dont je n'aurois dû les attendre, et qui m'ont voulu envisager uniquement comme un instrument de leur avidité (auri sacra fames) m'ont fait prendre la résolution, de ne plus rien donner au public, quoique j'aie encor plusieurs pièces dans mon portefeuille.

Het is alweer de gekwetste auteur die eindigt. Verschillende van de ‘pièces’ in kwestie - gelegenheidsgedichten op het portret van zijn vrouw, op de opvoeding van zijn zoons, op zijn tegenwoordig Godsgeloof en dergelijke - zijn in de Van Hogendorp-bundels van het Rijksarchief te konsulteren. Het is een enkele maal niet onaangenaam geversifieerd, maar zijn meesterwerk, ook ‘kultuurhistories’ beschouwd, blijft het prozaverhaal Kraspoekol, waarvan zijn zoon Dirk - die voor Indië van zoveel meer belang zou blijken dan hij - een toneelbewerking in drie bedrijven zou vervaardigen.

[p. 26]

Toen Willem van Hogendorp deze brief schreef, bereidde hij zich al ernstig voor, eindelik de thuisreis te ondernemen; al eerder had hij zijn zoon geschreven dat hij erover dacht dat te doen, desnoods met een maar half hersteld fortuin. Zijn vriend Radermacher repatrieerde in 1783 als admiraal van de retourvloot, maar dit belette niet dat hij op die thuisreis door opstandige chinese schepelingen werd vermoord. Van Hogendorp zou dit nooit meer vernemen. Op 11 November 1783 had hij Radermacher aan Gijsbert Karel aanbevolen op de volgende wijze:

Vous verrez, mon cher Ami Charles, par l'objet de cette Lettre, ce que c'est, que de s'être fait un nom bien jeune. Monsieur Radermacher à qui j'ai quelquefois7 lu vos Lettres, qui lui ont arraché des larmes, est devenu si engoué de vous, qu'il m'a fortement prié, de lui donner une Lettre de ma part pour vous, ainsi qu'au lieu de vous recommander à Lui, comme cela devroit être naturellement, je vous le recommande.
J'ai vécu avec Lui, dans la plus grande intimité, il est homme de Lettres, mais sa principale étude est l'histoire naturelle, où il est assez fort. Il a été dans ce païs-ci le Protecteur des arts et des sciences.
Il désireroit de faire en Europe, et surtout en Hollande, la connaissance des gens de Lettres; comme vous êtes plus lié que moi avec plusieurs d'Eux, je vous prie, de lui procurer cet avantage. Il est digne de la société, des Van den Heuvel, des Hemsterhuis, des Camper et des Van Doeveren, et de tous ceux, qui aiment la bonne Littérature.

Misschien zou het gezelschap in kwestie er anders over geoordeeld hebben, als Radermacher het bereikt had. Maar de letterkundige ambities van de vader zelf zijn opmerkelik, en het grootste genot dat hij zich van de vereniging met zijn zoon voorstelt, was dan ook met hem te kunnen praten over wetenschappen, fraaie letteren enz. In de laatste brief die men van hem bezit, die aan de medikus Van der Steege geschreven, ‘voorbij Bantam’ maar nog niet ‘de straat’ uit (Straat Soenda dus), op het schip Harmonie waarmee hij verdwijnen zou, jubelt hij weer over Gijsbert Karel, maar hij had dan ook juist vernomen hoe deze op zijn amerikaanse reis schipbreuk had geleden en gered was: ‘deeze ondervinding ontbrak hem nog om door den tijd een groot man te worden’, schrijft de vader aan Van der Steege. Hij stuurt hem enige brieven van Gijsbert Karel door naar Batavia, deels als berichten uit het vaderland

[p. 27]

natuurlik, maar tekent er bij aan dat vooral de franse brief doet zien wie zijn zoon is, hoewel hij vreest dat niemand te Batavia die brief zal kunnen beoordelen, behalve misschien zekere Vermeer. Van der Steege moet de brieven maar aan iedereen laten zien, zoals hem dat goeddunkt, want: ‘mooglijk heb ik te veel met mijn kinderen op. Ja mijn vriend, ik achte U gelukkig als Bartje een tweede G.C. van Hogendorp mogt worden’.

In een post-skriptum verzoekt hij nog hem de brieven van zijn zoon met het eerste schip weerom te zenden. En hij reisde die juist geredde zoon tegemoet, zonder te kunnen weten dat hij zelf vergaan zou. Hij had aan die zoon geschreven dat een mens na de vijftig alleen nog maar goed was om dood te gaan, en hij kwam om, een goed jaar vóór de vijftig, na bijna elf jaar tropen, uitsluitend daar verloren om een fortuin te herwinnen dat hij zonder zijn kinderen, beweerde hij, niet nodig had. De persoonlike God die hij, na het deïsme van zijn jeugd, hervonden had, leek een geraffineerd kaatsspel met hem te hebben ondernomen van winst en verlies. En daar waar hij zich niet misrekend had, zou hij de uitkomst zelf niet meemaken: de grote winst die Gijsbert Karel voor hem had kunnen zijn, ontging hem eveneens. Hij had trouwens tot 1813 moeten leven om werkelik in deze zoon te triomferen, en hij zou dan een grijsaard van bij de tachtig zijn geweest. De zoon was ouder dan de vader bij diens omkomen was, toen hij eindelik volledig bewijzen zou dat die vader zich niet in hem had vergist; hij was de fatale vijftig zelfs voorbij, toen de europese politiek hem de kans gaf zich de grote man te tonen die hij zelf altijd gemeend had te zijn.

7Het woord ‘souvent’ is doorgeschrapt.