|
10
Hieronder geef ik dan nog enige verzen van Willem van Hogendorp. Niet het lange gelegenheidspoëem dat hij in 1766 wijdde aan de meerderjarigheid van stadhouder Willem V, noch de brief aan deze zelfde beschermer uit Rembang, toen Van Hogendorp zich daar pas bevond en waarin ook enige rijmende regels staan die al te zeer zijn zoals zij moesten zijn. Neen, in de eerste plaats volgt hier een zang van zijn satyriese muze op zijn aanstaande schoonzuster Betje van
Haren, geschreven in 1759 of 1760, gedurende zijn verlovingstijd. Betje (Marianne Elisabeth) was het vijftienjarig kind dat zowel tegen haar vader, als later door haar vader tegen zijn schoonzoons als voornaamste getuige gebruikt zou worden. Het is dan ook dubbel vermakelik het volgende getuigenis over haar aan te treffen, en deze ‘scurriele poëzie’ werd door Onno Zwier later als bijlage achter zijn eerste Deductie gepubliceerd:
Haar tanden, wyde mont en opgespalkte kaeken
Zyn de drie reedenen die Betje leelyk maaken.
Haar neus is altyd rood en als men haar begroet
Is 't goed als men zig selfs daar door geen schaden doet.
Haar armen syn gelyk de dunste swavel stokken
En door een groot geluk is 't been bedekt met rokken.
Dit borstelooze kind geschapen zonder billen
Souw gaaren binnen kort in 't huwelyk treeden willen.
Soo ooyt nieuwsgierigheid den afgrond is ontoogen
Soo is sy in het lyf van deeze maagd gevloogen.
Die altyd praaten moet en nimmermeer kan swygen
En valsche leugens spreekt moet men de mond toe rygen.
O! neen 't is niet genoeg soo sy 't niet uit kan roepen,
In weerwil van 't geryg sal sy het uit gaan p-pen.
Dan volgt een frans vers, dat ik hier afdruk naar het afschrift in het Rijksarchief, maar waarvan een lichtelik andere lezing (in strofen verdeeld) door Van Hogendorp in 1762 gepubliceerd werd in zijn Verdediging, o.a. tegen de aantijging van zijn schoonvader dat hij goddeloos zou zijn. Degeen tot wie deze verzen gericht zijn, de heer de Superville, was ‘Predikant der Walsche Gemeente te Rotterdam’.
Sage et pieux Docteur, éloquent Superville,
Qui sais charmer l'oreille et convertir le coeur,
D'où vient qu'à tes leçons docile,
Tu me crois infecté du poison de l'erreur?
Ai-je jamais été Disciple d'Epicure?
Ou m'a-t-on vu par des écrits
Insulter lâchement l'Auteur de la nature?
Ai-je affecté pour lui un odieux mépris,
Que montre si souvent l'Athée,
Pour étouffer en soi l'idée
D'un Dieu qui punira tous les crimes commis?
J'ai toujours de ce Dieu reconnu l'Existence,
Mais de nos Livres Saints j'ai quelquefois douté;
Aurais-je de ce Dieu mérité la vengeance,
Pour avoir autre part cherché la vérité?
Faut-il donc de l'endroit où l'on reçut la vie.
Suivre lc culte aveuglément,
Adorer les faux Dieux aux Sables de Lybie,
Aux murs de Constantin être Mahométan,
Et dans la crédule Italie
Souscrire aux lois du Vatican?
Croirois-je aux songes creux d'une faible nourrice,
Un labyrinthe obscur bordé d'un précipice?
Je veux être Chrétien sans superstition.
Le flambeau de la foi qui maintenant m'éclaire,
Ne fait point pâlir à mes yeux
Celui de la raison, dont l'utile lumière
Nous sert à écarter ces préjugés honteux
Qui sont l'idole du vulgaire.
Mes pieds sont affermis entre ces deux flambeaux;
L'un montre à mes regards un Dieu plein de clémence,
Qui Créateur du ciel, de la Terre et des Eaux,
Vint parmi nous prendre naissance,
Et racheta son peuple, en souffrant mille maux.
L'autre m'apprend quelles hommages
On doit porter à ses autels;
Qu'un coeur sincère et droit lui plait bien d'avantage
Que le coeur obstiné de ces sombres mortels,
Qui dans une démarche lente,
Un front triste et rebuté 8
Une voix plaintive et trainante,
Font consister l'essence dont il est honoré.
La raison et la foi quand elles sont unies
Et n'enseignent jamais ces pieuses folies,
Toi qui dans tes Discours si remplis d'éloquence,
Fais briller à nos yeux l'éclat de sa Grandeur,
Juge à présent de ma Croyance,
Ma bouche t'a parlé le langage du coeur.
Het volgende gedicht, dat dezelfde strekking heeft, werd gevoegd bij het vorige, maar bleef ongepubliceerd.
Vers aan Mevrouw V: B ..., gevoegd bij het Vers aan d'Heer de Superville.
Ontfang Godvrugte Vrouw dit onbetwistbaar Teken
Van 't geen ik eertyds dacht.
'k Ben sedert van het spoor der Waarheid niet geweken,
Schoon ik niet t'aller uur myn christen pligt betracht,
De Waereld heeft voor my nog veel aanloklykheden,
De zwakheid van myn vleesch komt haren list te baat,
En 'k hink slegs langs den weg die gy met vlugge schreden
Nooyt is er ik beken 't een snooder Eeuw geboren,
Men steekt de Godheyd t'hans vermeetel naar 't gezigt,
Het geloof word uytgebluscht, de zeden gaan verloren
En elk vergeet zyn pligt.
Maar moet gy my daarom voor eenen ketter doemen,
My die voor Sions eer naar Pindus kruynen vloog.
Ik durf gerust Mevrouw my uwen Broeder noemen,
Die d'onvervalschte melk der zelve Moeder zoog.
Dees Moeder zagt van aart wist rasch myn hart te winnen
Toen 'k in myn teed're Jeugd verkeerde in haren schoot.
Zy heeft my vroeg geleerd myn evenmensch te minnen,
Al scheene my somtyds zyn deugde minder groot.
Uyt haar Verdraagzaamheid is my het regt gesprooten
Dat ik van U Mevrouw dees Liefde ook vord'ren mag.
Dan zal U scherpziende oog den splinter niet vergrooten
Die het in myn gezigt voorleden avond zag.
De verzen die nu volgen zijn uit Indië. Uit een brief in proza en verzen aan zijn zoons Dirk en Gijsbert Karel, van 5 Oktober 1774 uit Rembang, vol van de meest weldenkende raadgevingen, maak ik slechts één fragment los, het minst retoriese:
Vous futes les témoins, qu'à mon âme attendrie
Il en coûta beaucoup de quitter ma Patrie:
L'Aspect de six Enfans et d'une Epouse en pleurs,
Dans mes derniers adieux redoubla mes malheurs.
Peut-être aurois-je pu, sur la route commune,
Par un honteux Accord, prévenir l'Infortune,
Et de mes Créanciers exitant la Pitié,
Des Biens que j'ai perdus, conserver la moitié.
Alors, auprès des miens coulant ma triste Vie,
Je les aurois couverts de mon ignominie.
O Mes Fils, l'honnête homme, en ces cruels momens,
Montre plus de courage et d'autres sentimens.
J'ai mieux fait: j'ai quitté ma Famille chérie.
Je suis allé tenter la Fortune en Asie.
Heureux, si je pourrai, sur ses fertiles bords,
Vous rendre quelques biens, et réparer mes torts.
Ah! combien ce départ Vous a coûté de Larmes!
Mais l'HONNEUR contre Vous me fournissoit des armes.
La Nature et l'Amour perdirent leur Pouvoir.
Hierbij sluiten zeer goed aan: een sonnet, tot God gericht, over zijn kinderen, en twee verzen over het portret van zijn vrouw, het eerstgedateerde aan de maker ervan, de heer Bolomay, maker ook van de portretten van de prins en prinses van Oranje die Van Hogendorp naar Indië had meegenomen en aan zijn beschermer aldaar, de G.-G. Van der Parra overgedaan, het tweede van 5 dagen later, dat op het Rijksarchief in niet minder dan vijf exemplaren voorkomt, aan zijn vrouw zelf.
Sonnet.
Grand Dieu! de mes Enfans la vie est en ta main,
Arbitre de leur sort, c'est en toi que j'espère,
Sans ton puissant secours que peut l'effort humain,
Mais laisse toi fléchir par les larmes d'un père.
Oui; je viens de porter un poison dans leur sein.
Aurai-je en le faisant mérité ta colère?
Ah, lance sur moi seul ta foudre, que je crains
Et ne sois point pour eux un juge trop sévère.
Mais que vois-je? Les cieux qui s'ouvrent devant moi?
Dieu parle? Sois tranquille et sors de ton effroi.
Tu faisais ton devoir; reçois ta récompense.
Quoi, tu sauves mon fils! tu combles mes souhaits!
Que te rendrai-je, o Dieu, pour de si grands bienfaits?
Je vais à la vertu les former dès l'enfance.
Vers à Monsieur Bolomay.
As-tu vu, Bolomay, ce Portrait détestable,
Qu'a fait de mon épouse un hardi barbouilleur?
Que tu sçais mieux que lui, par ta touche admirable,
De l'âme dans les yeux dépeindre la douceur!
Sans ce portrait charmant, époux inconsolable,
Dans ces lointains climats, je mourrois de douleur.
Oui: ce sont là ses traits, et cet ensemble aimable,
Qui depuis quatorze ans ont captivé mon coeur.
Ce sont là des vertus, peintes sur son visage,
Qui me font chaque jour adorer 9 son image.
J'y vois de son humeur la douce égalité;
Son caractère sûr, qui s'accroît avec l'âge;
Dans les tems malheureux sa noble fermeté,
Et ce calme étonnant, que produit le courage.
O mon cher Bolomay! je bénis ton ouvrage;
Et de l'Original bien moins Epoux qu'Amant,
Je rends à ton pinceau ce juste témoignage,
Que me dicte le sentiment.
Rembang, 17 Octobre 1774.
Morgengroet aan mijn Vrouw. 10
Ontvang van Java's kust mijn tedren morgen-groet;
'K ben voor den Dageraed ter bed-stede uitgerezen,
En breng U d'offerhand' van een verliefd gemoed,
Na mijn vernedering voor 't machtig Opperwezen.
Neen; denk niet, dat ik U, mijn' Echtgenoot' vergeet':
'T voorbeeldig pronk-cieraed der Nederlandsche Vrouwen,
Die, met manhaften moed, my bystont in myn leed,
Kan op mijn' zuiv're min, als op een steenrots', bouwen.
Maer 't strekt mij tot verdriet, dat ik uw byzyn mis;
En zonder U, Helaes! myn Vaderland onttogen,
My vergenoegen moet, met slechts Uw beeltenis,
Tot mind'ring van mijn smert, te houden voor mijne oogen.
Als of een enk'le schets van Haer, die my beviel,
Waerin heur zacht gelaet is afgemaelt naer 't leven;
En zich een zweem vertoont van haer verheven' Ziel,
In heur afwezendheit, mij kon verlichting geven!
Des stort ik, dag op dag, weê-moedig, ongetroost,
Een zilten tranen-vloed, langs nat-bekreten wangen,
En Uwe Zijde ontrukt, verwydert van mijn kroost,
Voel myn benepen hart door naere droefheit prangen. 11
Intusschen daelt de hope in mynen boezem neêr,
Dat ik wel haest by U myn rampen zal vergeten;
Dan zie ik, naer myn wensch, myn dierbren Titus weêr;
Dan leef ik, Vader, Man, en dankbaer Ingezeten.
8In de gedrukte tekst is het metrum verbeterd: ‘un front triste et défiguré’.
9Het woord ‘embrasser’ werd hierdoor vervangen.
10Volgens een ander handschrift: gedaen den 22 October 1774 (te Rembang).
11Een ander handschrift heeft: ‘voel ik mij 't bange hart door naare droefheit prangen’.
|
|