E. du Perron
aan
E. van Moerkerken

Bandoeng, 7 september 1938

Bandoeng, 7 Sept. '38.

Waarde Heer Van Moerkerken,

Eerst nu kom ik ertoe u te schrijven. Mijn leven is in Indië nogal mobiel geweest. Na eenigen tijd in Batavia op 's Lands Archief als daggelder te hebben gewerkt, ben ik weer aan het rondtrekken gegaan en eerst sedert een week heb ik weer een zg. vast adres. Dat geef ik u hierbij dan: Wajanglaan 25, Bandoeng.

Uw verhaal heb ik met plezier gelezen. Waarom het niet in G.N. kon, ontgaat me. Zelfs tegen de lekkerheid van dat gezoen zou ik geen bezwaar gehad hebben; mij dunkt dat dit verhaal zeer goed had kunnen staan bij het werk van de jongeren dat in het Juli-nr. werd ‘gebracht’. Zend u het naar Werk,5557 dat een blad van en voor jongeren is, en dat met Januari '39 verschijnen zal, hoor ik.

Op uw uitvoerige beschouwingen ga ik niet in, omdat daar geen reden voor is. U bekijkt zoo'n eerste proeve met de loupe - dat is begrijpelijk; ik niet. De passage waarvan u de mogelijke mislukking betreurt, is best; hoe minder je eraan denkt hoe de een eig. in de ander zit te denken, hoe natuurlijker en vanzelfsprekender het ‘procédé’ zijn werk verricht. Wat mij in dit verhaal beviel, is de eerlijkheid van de geilheid; het heele ding is één drooggeilerij, met een grappig achtergrondje van geknoei tusschen de personages over en weer, dat mij in de belangstelling terugverplaatste die ik voor zulk gedoe had, toen ik Eén tusschen Vijf schreef

Ik zou zeggen: gaat u rustig door, en schrijf, als u lust in schrijven heb. ‘Talent’ hebt u genoeg, of dat krijgt u wel, al doende. Publiceert u in Werk, dan komt u, vóór u het weet, ook wel in Gr. Ned.

Verder schrijft u vnl. over politiek. Het is mogelijk dat er een wereld - een ‘bestel’ - is, waarin Gide ongelijk heeft en Trotsky - met zijn revolutionair verleden! - nog voor een ‘raté’ en een schreeuwleelijk kan doorgaan, terwijl Feuchtwanger er fraaie dingen zegt; maar die wereld interesseert me dan geen bal. Om in diè smeerlapperij terecht te komen, houd ik mij liever bij de smeerlapperij van de bourgeoisie, die tenminste uitlaatkleppen toelaat. Tusschen Colijn en Stalin kies ik carrément Colijn, die tenminste nog voor oud vuil kan worden gescholden door de Musserts en andere ‘fatsoens’-helden. De brochure van Rost over Last kreeg ik en las ik met de walging die zulks verdient. Het is het werk van een koddebeier, en voor meer dan dat heb ik dien Rost trouwens nooit aangezien. Men vindt altijd wel een sloeber in de partij, die zich voor zulke werkjes als 't ware altijd al op een presenteerblaadje had gezet. Maar wat mij verbaast is dat u, die Last uw vriend noemt, nu voor zoo'n moeilijke keuze staat. Last is voor mij niet meer dan een ‘kennis’, maar ik kies onvoorwaardelijk voor hem tegen de Rosten en als u hem ontmoet, wilt u hem namens mij zeggen dat ik bereid ben als ik iets voor hem doen kan? Om te beginnen heb ik Gr. Ned. al gevraagd of ik het artikel over deze koddebeiers-brochure schrijven mag. Ik wensch principieel mijn positie tegenover dergelijk tuig vast te stellen, al kan het tenslotte niet aansprakelijk worden gesteld. Een ploert heeft tenminste nog zijn eigen opinie, een werktuig van de partij niet. Ik herinner mij nog de weeïgheid waarmee ik een lovend artikel van Rost over mijn Man v. Lebak las: zooiets papegaaierigs, lummeligs, partijpreekerigs, met precies alle lof voor de puntjes waarop Multatuli en ik, arme, te ‘gebruiken’ waren, met precies de bedenkingen die erbij hoorden... Ach, ach, ik kan slapend het stuk voor zoo'n Rost schrijven dat zoo'n Rost verplicht is van zich te geven, en dan doe ik 't misschien nog met wat ‘stijl’ op den koop toe, wat hem nog nooit overkomen is tot dusver.

Bah. Een volgend maal over wat anders. Wat u zeggen moet als men mij van ‘trotskysme’ beschuldigt. Dit, wat de strikte en volle waarheid is: dat ik een trotskyst zou zijn, als ik niet zoo'n verdomde bourgeois was.

Deze brief inspireert me in zoover, dat ik er een en ander uit ‘gebruiken’ zal - elk zijn ‘gebruikerij’ - als ik dat artikel nog schrijf voor Gr. Ned. Als u het daar dan leest, komt mijn geschreeuwleelijk u vertrouwd voor... Dit alles wil bovendien niet zeggen dat ik u zelfs maar aanraad te doen als ik. Alleen uw aarzeling inzake Last vind ik vreemd; de rest is een kwestie van ‘situatie’ en misschien vooral van generatie, inderdaad.

Geloof mij, met vriendelijke groeten steeds gaarne uw

EduP.

5557Van Moerkerken heeft het verhaal naar Werk gezonden, maar van de vier redactieleden was alleen Adriaan van der Veen voor publicatie. In GN 36 (1938) 6 (juni), p. 501-600 waren ondermeer bijdragen opgenomen van: J. van der Woude, E. Hoornik, A. van der Veen, A. Morriën, A. van de Werfhorst, L.P.J. Braat, W. Stenfert Kroese, M. Mok, K. van der Geest en J. Hertz.
vorige | volgende in deze correspondentie
vorige | volgende in alle correspondentie