E. du Perron
aan
J.A.A. Engelman
Gistoux, 15 juni 1931
Gistoux, Maandag.
Waarde heer Engelman,
Veel dank voor uw brief, en vooral voor uw tweede Eva. Ik vond het zoo aardig van u, dat u mij die eerste zond, en kan mij nog maar steeds niet troosten over haar verlies. Zij was zoo lief - en zoo erotisch; veel erotischer dan op deze 2e opname, al ziet men hier veel beter die eene, ietwat sadistisch aangekloven borst. Maar iemand anders schijnt mijn gevoelens voor haar te deelen, althans, zij verdween den dag zelf van haar aankomst; zij is nog steeds nergens te vinden, vandaar dat ik Marsman schreef of hij haar misschien niet had meegenomen.
En nu uw brief. Hij is eigenlijk bijna volledig genoeg om als bespreking van een bepaald gedeelte van mijn cahiers ergens te worden afgedrukt. Misschien dat ik daarom ook zoo weinig ‘aanvechting’ heb om u tegen te spreken. Uw schrijven is vriendschappelijk en overigens zegt u precies wat ik verwachtte dat u zou zeggen; mijn ‘onbillijkheden, misvattingen’, enz. zijn 8 op de 10 keer zuivere gevoelsreacties, waartegen ik misschien even weinig kan doen als ieder ander. En leve de monolithen,1862 die alle eeuwen trotseeren! (Weet u dat wij - d.w.z. onze aarde - door een te innige wrijving met de zon worden bedreigd? wat een afgrijselijke logenstraffing, bedenk ik opeens, van alle poëeten.) Ik heb voor mijn 3e bundel ‘cahiers’ een citaat gevonden uit Stendhal: ‘La tête ne doit être que le valet de l'âme. - Ne sais-je pas que mes amis m'entendront toujours, qu'ils expliqueront mes discours par mon caractère, non mon caractère par mes discours’.1863 - Dergelijke waarheden noteeren, met diè bonhomie, die men ook oppervlakkigheid kan noemen (als de schoolmeester Donker) of nonchalance, is eigenlijk alles wat mij interesseert; ík. geloof niet aan algemeener formules en programma's. In dit opzicht ben ik dus, zoolang ik de lust heb tot schrijven, onvermoeibaar, omdat het eenvoudigweg mijn wezen zelf is. Maar niet onvermoeibaar, in zooverre, dat er best een tijd kan komen waarin ik het opschrijven niet meer noodig vind. Het is niet zoozeer het inerte, dat mij tegenstaat, als wel (zooals Ter Braak het precies uitdrukte) de ‘vooze gewichtigheid’. Het is tenslotte misschien heel erg ongelukkig voor me, maar ik kàn geen dupe zijn van sommige toontjes; zelfs niet in den vorm van poëzie; het hoogste wat men dan bij mij bereiken kan, is dat ik toegeef dat het inderdaad heel voortreffelijk-en-mooi is. Zoo bijv. bij Boutens, wiens meesterlijke en prachtige poëzie me van den eersten regel tot den laatsten roerend onverschillig laat. Het wòrdt voor mij geen betoovering; - qu'y faire?
We houden in dat sonnetje van mij dus den nieuwen regel en verjagen den niet-man-niet-castraat.1864
Ik hoop van harte u nog eens in Utrecht, of misschien in Brussel, op een van uw volgende reizen, te ontmoeten; we spreken over eenen-ander dan beter dan zoo op papier. Nutteloos, maar wellicht aangenaam.
Met vriendelijke groeten, uw
EduP.
Ik heb uw huisnr. vergeten, daarom zend ik dezen brief naar Marsman. Is het niet Nassaustraat 25? - maar ik twijfel!
P.S. - Ik heb, ook van een standpunt van zuivere kunst beschouwd, met 2 katholieken iets te maken, met u (na Sine Nomine) en met Helman. De rest is mij dus al heel weinig sympathiek; maar toch, zegt u mij eens: vergis ik mij als ik Wies Moens voor een rund bij uitstek verslijt? Ik had hierover, schriftelijk of mondeling, van iemand als u toch eens graag ‘bescheid’. Wat denkt u van iemand die in de gevangenis ijn heele verdere karakter vindt?