E. du Perron
aan
J.A.A. Engelman

Gistoux, 9 mei 1931

Château de Gistoux,

Chaumont-Gistoux, 9 Mei 1931.

Geachte Heer Engelman,

Vanmorgen kreeg ik De Nwe Eeuw met uw uitvoerige bespreking van Parlando,1767 waarvoor ik u veel dank zeg. - Ik lees dit blad trouwens altijd met genoegen; die ‘Close-Up’1768 bijv. is soms onbetaalbaar; wat een pracht-tegengif voor de idiote film, vooral omdat zijn taal zoo helder en onartistiek is. - Wat uw bespreking betreft, ik geloof graag dat u op menig punt, ook waar u mijn tekort aan poëtische creativiteit analyseert, gelijk heeft, - al geloof ik geen oogenblik met Valéry dat een prozaregel altijd ver-, en een poëzieregel altijd ònver-vangbaar is.*1769 Als zij werkelijk behooren tot het volkomen geslaagde, zijn zij beide onvervangbaar; zijn zij daarentegen bij benadering goed (99½% dus van het ‘goede’ - het slechte laten we hier geheel buiten beschouwing) dan zijn zij ook nog wel door iets gelijkwaardigs, zooniet beters, te vervangen - zoozeer in de poëzie als in het proza. Ik vind de poëzie eigenlijk een erg flatteus, of geflatteerd (zooals u verkiest) genre, een soort troetelkind van de literatuur, dat tot taak heeft, meer dan de andere kinderen, edel en mooi te zijn, maar dat daarvoor dan ook allerlei privileges ontvangt. Een voorbeeld: denk u eens in wat een prozaschrijver aan menschenkennis, ervaring, gevoel voor proporties, smaak en creativiteit (hm hm!) moet bezitten om een verhaal te schrijven dat evenzeer treft als de 12 of 16 regels van Slauerhoff's La Voyageuse.1770 Het muzikale prestige van de poëzie is op zichzelf moeilijk te bereiken, maar eenmaal bereikt - en ook hier is het voor 80% een kwestie van aanleeren - dan wordt zij ook wel èrg hooggeschat. Mijn vrees om voor mooischrijver door te gaan1771 (ook ik heb op dit gebied eenige mogelijkheden!) is in wezen een soort wantrouwen voor het prestige van den kunstenaar. Als ik te kiezen had, ik wist wel wat ik liever zou hebben geschreven: Le Rouge et le Noir of Les Fleurs du Mal. U ook, nietwaar? Dat is eigenlijk, op het gebied van kunst, tusschen u en mij - of tusschen Marsman en mij - het verschil.

Naarmate ik mij armer voel tegenover mijn ‘taak’, zullen we maar even zeggen, van prozaschrijver, verdraai ik het om, bijwijze van troost, te coquetteeren met de poëzie. Ik heb dus niet alleen in tijden geen verhaal, maar ook geen vers geschreven. Wanneer ik u deze ‘armoede’ verraad, gelooft u dan niet dat het er een is, die ook maar eenigszins - in den goeden zin dan - afgunstig zou kunnen zijn op de productie van bv. Helman.1772 Integendeel, juist mijn sympathie voor hem maakt dat ik hem een beetje begin te zien als afschrikwekkend voorbeeld. Hij verwatert, al produceerende, als het zoo voortgaat; nog geen enkele maal heeft hij de rijke aandrift van Z.Z. West teruggevonden; en Overwintering na Serenitas is bedroevend! Enfin, hij is nu misschien wat je noemt: een werkzaam auteur...

Ik liet u door Stols een pers-ex. sturen van Voor kleine Parochie; hij was ditmaal karig met zijn auteursexx. Heeft u het al? Las u reeds mijn anti-‘Gemeenschaps’-stukje? Ik verwacht van u een bespre-king, maar misschien doet u beter daarvoor even te wachten op het 2e deel,1773 dat eigenlijk geheel hierbij aansluit. Ik kreeg de drukproeven er reeds van, en Stols maakt er haast mee. Maar wilt u ieder deel apart behandelen, mij is dat natuurlijk wel zoo lief. Of neen, terwille van de gelijkenis van het portret, misschien toch weer niet... Trouwens, ù beslist!

Intusschen nogmaals dank voor uw artikel, en als u tijd en lust hebt, schrijft u mij eens. Ik zit hier tot begin Juni.

Met vriendelijke groeten, gaarne uw

EduP.

1774Daar u Epitaaf tot mijn goede gedichten rekent, zegt u mij eens wàt u beter vindt, de slotregel die er nu staat, of die waardoor ik hem verving: ‘Altijd bedreigd en reddeloos te laat’. (Ja, u heeft dien regel méér gezien!)1775

Uw EdP.

1767In: DNE 714 (30 april 1931), p. 961.
1768In DNE werden films en het gebeuren rond de film door A. van Domburg, onder het pseudoniem Close-up, kritisch gevolgd.
*En dat dàt eigenlijk het verschil zou aangeven - wat een dwaasheid! (typisch Valéryaansche over-subtiliteit die het doel voorbijschiet).
1769Engelman had in zijn bespreking geschreven: ‘Paul Valéry zegt in één van zijn aphorismen (ik citeer uit het hoofd) dat een prozaschrijver iets uitdrukt op een wijze die ook door een andere kan worden vervangen.’
1770Dit gedicht werd gepubliceerd in Erts 1930, en later opgenomen in Een eerlijk zeemansgraf (1936).
1771Engelman had over DP in zijn Parlando-bespreking geschreven: ‘Hij weigert te styleeren, hij weigert te zoeken naar zijn eigen zeer persoonlijk idioom, naar zijn eigen interne melodie, vermoedelijk omdat hij doodelijk bevreesd is, voor een mooischrijver te worden aangezien.’
1772Albert Helman had sinds 1926 jaarlijks een roman of een bundel novellen gepubliceerd.
1773Vriend of vijand.
1774Dit post-scriptum bevond zich op de achterkant van de envelop. Doordat de postzegel en het stempel verloren zijn gegaan, is niet met zekerheid vast te stellen, of deze envelop bij de brief van 9 mei 1931 behoort. Het adres ‘Nassaustraat 25’ is een aanduiding, want Jan Engelman woonde in 1933 al op Oude Gracht 341. Omdat Engelman in zijn brief van 8 juni hier op terugkomt, is het aannemelijk dat dit naschrift hier thuis hoort.
1775De laatste regel van dit gedicht luidt in Vw 1, p. 97: ‘hij was geen màn, maar ach! ook geen castraat.’ In ‘Over het “kreatieve” in onze nieuwe poëzie’ (DNE 705 van 26 febr. 1931) schreef DP dat de hier als verwant genoemde regel hem deed denken aan verzen van De Musset en De Vigny.
vorige | volgende in deze correspondentie
vorige | volgende in alle correspondentie