E. du Perron
aan
A. Roland Holst
Brussel, 15 augustus 1930
Brussel, 104, Bd Brand Whitlock
Vrijdag, Maria-hemelvaart.
Beste Jany,
Dank voor je brief die mij uit G. werd doorgezonden. Ik zit nu al ruim 14 dagen met Simone hier in Brussel, alles is rustig en misschien kom ik spoedig weer tot ‘literaire productie’, zooals jij zegt; het leggen van literaire eieren in dit nieuwe nest. Het komt, of het komt niet; en het leven - het LEVEN, dat Marsman en jij niet gekleineerd willen hebben - gaat rustig voort en blijft even kleurig, boeiend, meesleepend en wat dies meer zij. Een zekere dosis zelfverneukerij is noodig, dat zweer ik ook. Wij hebben o zoo prettige ontmoetingen in allerlei café's: hier ook. Daarbij komt dan: de Vriendschap, en soms - schrik niet en zie naar Slau - de Liefde.
Blijstra zal het wel ‘zalig’ gevonden hebben, niet alleen jou, maar ook nog Marsman te ontmoeten. Die arme kerel was tot dusver zoo èrg gespeend op levend-literair gebied. En je kan wat tegen zijn ‘richting’ hebben, maar talent heeft hij toch evenveel als de meeste anderen van zijn leeftijd; denk maar eens aan het proza van de andere ‘jongeren’. Ik voel wat voor zijn ongewild droge psychiaters-stijl en verwijt hem alleen dat zijn personages niet eens levende teekeningen worden, zooals jij zegt dat ze bij mij zijn, maar een soort opgeteekende mentaliteitjes blijven, tot dusver tenminste. Hij kan daar wschl. niets aan doen; tòch is zijn manier van schrijven mij liever, want persoonlijker, èchter, in één woord, dan het proza van den zooveel knapperen Marsman (Penthesileia op z'n Jany'sch, Campo op z'n Slau'sch, Bill op z'n Robbersch, le tout tant soit peu verbeterd op z'n Cendrarsch.) En die heroïsche liefde voor het Leven, van Marsman, heb ik tot dusver ook alleen nog maar in theorie mogen bespeuren: ik heb liever iemand die weet dat hij geen held is, dan iemand die voortdurend op zijn program zet dat hij een held zal zijn en dat mèn een held ‘heeft te zijn’. Pish! en 1000 × literatureluur. Blijstra had psychiater moeten worden, maar Marsman, afgescheiden van zijn dichterlijke kwaliteiten, is een professeur d'énergie met griezelig kleine balletjes. Overigens heb ik eigenlijk niets meer tegen hem; mijn ‘haat’ is geweken, want hij viel mij, die ééne keer dat ik hem zag, als mensch mee (ik had mij wschl. ingesteld op een arroganter smoelement) en, verder, neem ik hem ook niet meer au sérieux.* Een goede kerel, après tout, daar ben ik ook vrijwel zeker van, en zonder twijfel wat properder dan die aartslul van een Anthonie Donker, achteraf beschouwd.
Over de Van Eycks en zoo zwijg ik, zijnde met deze afdeeling van de levende letteren niet bekend. Ik hoop dat ze het je toch van alle kanten gezellig zullen maken; gezelligheid is immers ook een groote factor van het boeiende Leven. Zeebaden, tennis en grammophoon, weinig conversatie, veel vrouwelijk schoon. Als dit laatste niet van mevrouw Van Eyck komt, dan van haar vriendinnen, in Godsnaam! En laat Van Eyck begrijpen dat je meer dan je bekomst hebt van literatuur; - ik heb er eigenlijk een zwaar hoofd in, als ik bedenk, dat die meneer met mij te vergelijken is, en vergeleken werd op dat gebied.* Enfin, sterkte, en blijf aan het Leven gelooven, dan kom je tòch wel over alles heen.1207 Niet het Leven is klein, maar wij zijn het, beste Jany, als wij het Leven niet groot kunnen zien. Zooals die meneer Cassius zei: ‘The fault, dear Brutus, lies not in our stars, but in ourselves, if we're underlings.’1208 Zóó - is - het.
Ja, Slau, zegt men, trouwt positievelijk in September. Hij heeft de absolute zekerheid dat hij - hoe zal ik het zeggen? - het Leven in Darja, Darja in het Leven mint. Met zoo'n zekerheid kan men zelfs trouwen, en de leiding van de kunst-en-letteren-rubriek van de Nieuwe Arnhemsche Crt.1209 wordt daar een spelevaart bij. Bovendien is het zoo erg niet: hij schrijft die rubriek vol, geloof ik, maar de rubriek is zéér klein en barst al onder het zaad van één directeur-medewerker. Even weinig erg, is voorloopig die tijdschrifthistorie van hem, Ter Braak en mij; er is zelfs erg veel kans dat deze voorloopigheid zich bestendigen zal; in ieder geval bestaan er tot dusver niets dan plannen - naast een voorzichtig polsen, informeeren, etc. van den reeds meer genoemden Everard Bouws. Het geheel is een luchtkasteel van Bouws, waaruit hij misschien een tuinmanshuisje optrekt; Slau weet er zelfs, voor zoover ik weet, niets van; het is mij dan ook een raadsel dat het bericht, en in zoo positieven vorm, al tot jou doordrong! (Holland, of deszelfs literair gebied, is klein.) Je vraagt of ik geloof aan ‘de behoefte’ van zoo'n tijdschrift. Voor ‘het Publiek’, neen. Dat is voor eens en voor goed verdeeld in twee groepen: de eene vindt zijn behoefte vervuld in De Gids, de andere in De Groene. En wat zelfs ònder ‘het Publiek’ staat, zwelgt in Het Leven1210 (niet het Leven van daarstraks, maar dat in een geel omslag, dat een dubbeltje kost, of iets meer, aan de stations). Voor een publiek(je), ja. Maar het zal wel op niets uitloopen, want voor deze zwakke behoefte zorgen De Vrije Bladen, onder de vruchtbaarste leveranciers van Jong-Holland, als daar zijn: Marsman, Van Wessem en Binnendijk. - Voor ‘òns’ nu: Bouws, mij, en 4 of 5 anderen, is de behoefte schreeuwend aanwezig: wààr moeten n.l. Slau en ik - om een voorbeeld te geven - onze copie onder dak brengen? De Gids? die is, op dat gebied, overmeesterd en gevioleerd, zou men zeggen, door de gade van Nijhoff, en Coen, waar wij beiden zoo ‘bloedig’ aan gewerkt hebben, is door mijnhéér Nijhoff, niet alleen uit dit blad, maar misschien wel uit de wereld gewerkt. (Hij vertelt, naar het schijnt, met beminnelijke nonchalance dat hij niet meer weet aan wie hij het zond, en eigenlijk zelfs niet òf hij het überhaupt wel verzond; maar thuis ligt het niet - en ‘sur ce’, reist hij af naar het genie van mevrouw, in Frankrijk.) Zeg jij het nu eens: wààr moet Reinald Godius optreden, wààr Coen, als hij terecht komt, wààr de groote roman over Camoëns, waar Slau misschien binnen het jaar van bevallen zal? In die Vrije Bladen van 2 vel met opgeblazen letter? Als De Gids niet open staat, is er nog alleen maar Groot-Nederland, waar de zure heer Coenen je een jaar laat wachten voor 2 of 3 versjes, dus waar je een jeugdroman in zou kunnen zien verschijnen, op het oogenblik dat je van het Leven afscheid neemt met een spierwitte baard. Men zou haast zeggen dat de meesterwerken in verhalend proza als paddestoelen verrijzen in Holland. Als ik denk aan het enthousiasme waarmee Nijhoff mij zoowat een nieuwe aera aankondigde met het boek van zijn vrouw en dan kijk (met één oog kijk, want lezen kan ik het niet meer) naar de eindelooze rotrommel, die je dan wordt voorgezet. Bij het geklawieter van zóó'n onvervalschte houten Klara die voor cosmopolitisch-mondaine tracht door te gaan, dank zij een mondjevol slap Engelsch en defectueus Fransch en een paar toespelingen op saphisme en pederastie, voel ik mij een vurig bewonderaar worden van Ina Boudier Bakker. Alweer: leve de limites, maar ‘echt’!
Nu heb ik 4½ blz. geschreven, en moet nog op je laatste vragen antwoorden. Hoe ik het maak? Ik geloof, eigenlijk heel goed. Mijn moeder? Ik geloof, voor haar doen eigenlijk ook uitstekend. Bij af-wezigheid van Simone is Ina nu het hoofd dat de klappen krijgt, overigens is Gistoux, op het oogenblik, wat het misschien al lang had moeten zijn: een verzameloord van oude dames. Daar woont nu een tante Pauline uit Amsterdam, een spiritistische mevrouw, eenvoudigweg genaamd Meyer, en de 72-jarige dienstbode van dezelve, die een niet geringe rol schijnt te spelen in het Leven, zooals zich dat voor deze kring voordoet. Verder is de trap nu ‘omlijst’ met mooie bruine tegels, wat een vorstelijk gezicht is, en neef Herbert loopt overal rond en parfumeert het heele huis met een sterke geur van echte Herve, dewelke van zijn voeten opstijgt en het leer van zijn schoeisel gemakkelijk doordringt.
Nu nog wat over de andere kennissen? Eef en Minnie zijn te St. Idesbalt aan zee, Jan schrijft zich blauw om maandelijks fl. 100. te verdienen, die hij in Indië is kwijtgeraakt, Hellens zit met vrouw en kroost in het Pension Château des Roses te Gistoux en leest niets dan gemeene boeken uit mijn (teruggekeerde) erotische bibliotheek, Jan van Nijlen moet eerstdaags verhuizen maar is niet verder kunnen komen dan de hoek van zijn tegenwoordige straat, Sander is, zooals je weet, luitenant, en ik twijfel niet of hij zal een toonbeeld zijn van heroïsche digniteit.
Ik geloof dat ik aan het eind ben van mijn rolletje. Dus nogmaals mijn beste wenschen voor dezen literairen zomer te Bergen, vergeet niet mijn complimenten te maken aan den schepper van den Vliegenden Hollander en den verdelger van Coen, als je hem ziet, en geloof mij, met een hand en vele groeten van mijn wederhelft, steeds je
Ed.