E. du Perron
aan
P. van Ostaijen
Brussel, 3 juni 1927
Brussel, 3 Juni 1927.
Beste van Ostaijen,
Dank voor je brief die mij veel genoegen heeft gedaan. Ik erken dat ik in de eerste plaats blij ben dat het relaas van Watteyn's mislukt hu-welik179 je leesbaar is voorgekomen; ik begrijp dat je het om andere kwaliteiten apprecieert, maar toch, als je me geschreven hadt: ‘Mijn waarde, je moet het mij niet kwalik nemen, maar ik begrijp heus niet wat je er toe heeft kunnen drijven zo'n prul uit te geven’ - ik geloof dat ik mij best op je standpunt had kunnen plaatsen. Zozeer heb ik eigenlik alle mogelijkheid tot oordelen over dat boek verloren. Ik ben er in '22 aan begonnen, ik ben er - telkens in andere omstandigheden, en met een, ook uitsluitend literair gesproken, telkens veranderende smaak - mee voortgegaan tot half '23; toen kon ik er met de beste wil van de wereld geen slot aan ‘draaien’, en ondertussen had ik het Roerend Bezit geschreven dat mij die hele historie te resumeren leek. Dit lijkt mij, uit een oogpunt van métier beschouwd, wel het grappigst: dat de ± 250 blz. van Watteyn feitelik een soort voorstudie vormen voor de ± 20 blz. van Nameno's ongelukken. Alleen de 3 laatste hoofdstukken, daar waar boven staat Boulez, April '26, werden inderdaad in die tijd in één adem achter elkaar geschreven, in 3 dagen geloof ik. Toen had ik blijkbaar het vereiste ‘recul’ - want om de sentimentaliteit van het einde der Andrée-episode (de laatste brief) uit te doezelen had ik een einde nodig dat een zeker tijdperk zou beslaan. Die brief had ik in werkelikheid geschreven in Februari of Maart '23; ik heb dus 3 jaar nodig gehad voor dat zo haastig vertelde einde. Dit brengt de voltooiïng van de roman, zoals dat heet, op bijna vijf jaar! maar Madame Bovary werd heus anders bewerkt. Alleen met het begin heb ik allerongelukkigst zitten haspelen. De akeligste herinneringen heb ik wel aan de moeite die ik gehad heb vóór ik mijnheer Watteyn in Parijs kreeg. Ik heb er zelfs over gedacht dat gezanik apart uit te geven onder de titel Een Manneke Alleen (het was toen drie maal zo lijvig als het nu is, hfdst I, II, III n.l.) Gelukkig heb ik eindelik besloten wat niet spontaan geschreven was tenminste spontaan te schrappen en zo is ruim 2/3 van het geheel vervallen (lange gesprekken met Arnold Meerman, eenzame omdwalingen, enz.) Dezelfde metode heb ik op de rest toegepast, maar voorzichtiger; toen was ik er zowat. Maar nogmaals, erover oordelen kan ik feitelik helemaal niet. Je moet mij later eens uitleggen wàt er volgens jou voornamelik de waarde van uitmaakt. Schiet het verhaal werkelik goed op? maar dan toch met veel banaliteiten erin? trouwens, als verhaal, dunkt mij, is het een ‘snert-verhaal’. Er moet dus iets anders zijn: misschien een zekere toon? Maar als ik de brieven van Watteyn aan Andrée lees huiver ik toch voor de Hollandse verlovingsdrama's die hij zo erg, daar, benadert. Er zijn pagina's en pagina's die ik heb laten staan om niet van mijn held, inplaats van een belachelik personage, een onmogelik personage te maken. Anders gezegd: Watteyn moest nu eenmaal Watteyn blijven, helaas. - Nu wat de stijl betreft begreep ik dat die je welkomer zou zijn dan het knappe proza van Van den Hoek180 bijv., maar, dacht ik, zou die kleine verdienste de rest goedmaken? Je brief doet mij nu geloven dat ‘de rest’ misschien ook nog zo beroerd niet is. Maar je moet mij later toch nog eens zeggen waarom. Willink, die natuurlik ook een exemplaar ontving, reageerde met een meesmuilend zinnetje. Iets van: ‘je moet het de boekbespreker niet kwalik nemen die schrijven zal: Na lezing van Een Voorbereiding wordt men gewaar dat het gedoe der “internationalisten” eigenlik een verkapte armoede is, hier hebben we tenminste een belangrijk document voor de wederopleving der Nederlandse literatuur’ (waarmee hij natuurlik op die verdomde, rasechte verlovingsdrama's doelt). Enfin... Zou ik ook Burssens met een exemplaar genoegen kunnen doen, denk je? ik zend er je dan één voor hem (en zou dusdoende zelf het genoegen smaken mijn stock van 2 ex. tot één te hebben terggebracht).
...En ja, de inleiding van Queselius181 is misschien wat ik met het meeste plezier geschreven heb, vooral het P.S. met de laatste knal over Mussolini!
Het poëem dat je in enkele exemplaren gedrukt zou willen hebben kan ik best eens uitgeven, als het niet te lang is; in Augustus bijv. Ik zou het in ieder geval met graagte lezen; het is toch niet eroties?? Een eroties poëem, desnoods zonder één ‘vak-term’, maar in de juiste kadans geschreven, is iets waar jij mij mee verrukken zou! of, om mij de uitdrukking van Marsman eigen te maken: ‘stormenderhand veroveren’. Kan je mij die Oppervlakkige Charleston niet zenden, en het opstel over Gijsen182? - Heb ik je al gezegd dat ik in Gistoux alle laadjes heb ondersteboven-gehaald om de mij gezonden Vl. Arbeid te vinden183? zonder resultaat, dus Tissing zal ze op de kop hebben getikt (hij heeft trouwens ook een boekje van me gegapt dat heette Le Divan d'Amour du Scherif Suleyman, misschien ken je het? en mogelik andere dingen, tot dusver onontdekt.) - De korrespondentie met Marsman zou ik in jouw plaats aanhouden, hoezeer jullie inzichten op het ogenblik ook van elkaar mogen verschillen (ik denk aan je mening over zijn laatste bundel184, ‘voor Querido en Scharten geschreven’) je hebt in hem toch, botweg gezegd, een andere bodem om desgewenst proeven op te nemen. Precies zo voel ik mij staan tegenover Houwink, die mij ook nog steeds superieur lijkt aan zijn werk. Marsman's laatste bundel is misschien een inzinking? en zou dat verwonderlik zijn voor een jong wezen dat in Holland groeien moet? Zijn behoefte jou te schrijven is, onbewust misschien, het tasten naar een mogelike steun - om niet te zeggen ‘het verlangen naar een geestverwant’. Voor de onherroepelik-overtuigde religieuze gemeente is hij après tout misschien toch te fris.
Ik ga eerst Maandag (6), mogelik Woensdag naar Knocke. Schrijf mij dus als je wilt - of zend mij tenminste het gevraagde - vóór die datum hierheen: 9 rue Belle-Vue. Ik zit hier weer wat uit de ‘famieljegeest’; vandaar misschien ook wel deze lange brief.
Begin Juli krijg ik Willink over; wij zouden hem misschien naar Viersel kunnen meenemen? hij is de minst storende onder de stervelingen. En misschien, zo met z'n drieën, in een hopelik warme maand, brouwen we ongemerkt en ongezocht iets waar we later om kunnen lachen.
Ik wou dat ik rijk genoeg was om binnen afzienbare tijd dat tijdschrift met je te beginnen. Maar ik word bedreigd met allerlei trieste uitgaven die toch nodig schijnen, vooralsnog. Enfin, hier praten we beter over. In ieder geval tot spoedig, en geloof me als steeds van harte je
EdP.