E. du Perron
aan
R. Houwink
Brussel, 18 maart 1925
Brussel, 3 rue Belle-Vue,
18-3-25
Geachte Heer Houwink,48
Ik had Peeters beloofd voor het eerste Driehoek-nummer een paar boeken te bespreken en was door hem gewaarschuwd dat ik uw Novellen49 te verwachten had; gisteren kwamen die inderdaad, maar meteen zag ik dat uzèlf een exemplaar voor mij bestemd had. Moet ik u voor dit soort onderscheiding dank zeggen? In alle geval, een oogenblik dacht ik: ‘Hoe komt-ie aan mijn naam?’ - tot ik me natuurlijk herinnerde dat ik het genoegen had in één Overzicht-aflevering met u geprezen en met vele anderen afgebroken te zijn, nog niet eens zoo lang geleden zelfs.50
Dus: dank (of niet; zooals u het liever heeft.)
Ik heb mijn bespreking zooeven aan Peeters verzonden. Er was haast bij, het nummer moet 1 April verschijnen. Misschien had ik beter gedaan er wat langer op te denken - wat voor de vuist wordt opgediend... - maar enfin, ook deze manier moet haar goede zij hebben en ik geloof niet dat, gegeven mijn afkeer van kritiekjes-schrijven, lang wachten bij mij goed zou hebben gedaan.
Ik benijd u haast den rustig-overtuigden toon die u in uw besprekingen weet aan te slaan. Ik las er enkele met groot genoegen in Den Gulden Winckel, - die van Ritter en die van Zernike.51 In hetzelfde blad werd ik, met winkeliershatelijkheidjes die ik van hem allerminst verwacht had, ‘in een hoekje gezet’ door M. Premsela. Ik dacht er toen over een volgend recensie-ex. voor D.G.W. te verzenden met erop gekrabbeld: ‘te bespreken, zoo mogelijk door R. Houwink’. Ik was er zeker van dat, hoe weinig ook sympathiseerend met een geschrift van me, u het afbreken op een andere manier zoudt hebben gedaan. We zullen zien of de toekomst me geen gelijk geeft.
Mijn meening over uw bundel leest u binnenkort. Ik groet u hier dus, met verzoek mij te gelooven
gaarne uw dienstw. Duco Perkens