De Kunstenaar in de Crisis
door Alex Booleman.

‘Het zijn gemeene vragen, die welke over eten en drinken, over huisvesting en kleederen loopen. Eerst wanneer in deze nooden voorzien is, vangt het hoogere maatschappelijke leven aan’.
‘Het land van Rubens’. (Cd. Busken Huet).

In deze door en door corrupte kapitalistische maatschappij, die, de hemel zij dank, op haar laatste kreupele pooten loopt, is kunst heelemaal niet in tel en dientengevolge de kunstenaar tot vale armoede gedoemd. Wekt, in zoogenaamd normale tijden, de bezittende klasse nog den schijn dat zij de kunst waardeert, wijl onmisbaar acht voor de beschaving en cultuur van volk en land, tengevolge waarvan zij den schepper dezer waarde niet geheel verhongeren laat, in de periode van verval, waarin het kapitalisme nu al jaren verkeert, houdt zij zelfs dien schijn niet op en verklaart zij onomwonden geen rooien duit over te hebben voor zaken van hoogeren dan stoffelijken aard. Wat ook de bezitters femelen over de groote beteekenis welke de kunst heeft, in hun hart hebben zij vierkant maling aan dingen van idieele waarde, omdat zij, vooral in tijden van economische inzinking, slechts oog kùnnen hebben voor zaken die een tastbare zakelijke waarde vertegenwoordigen.

De kunstenaar die van zijn kunst moet leven is maatschappelijk afhankelijk van de bourgeoisie, die thans zelf in zak en asch zit en deswege geen gulden durft uitgeven voor iets dat haar geen materieel voordeel brengt, of voor iets waaraan zij geen dadelijke behoefte heeft. En aan kunst heeft zij in dezen voor haar benarden tijd allerminst behoefte.

De arbeid van den kunstenaar dient al sinds eeuwen ter loutere opluistering van de naar weelde en vermaak verlangende bezittende klasse.

[p. 130]

In tijden van welvaart wil zij zijn werk wel hebben, maar ook dán kan zij er buiten. De kapitalist die zijn uit den arbeid van het proletariaat vergaarde en overlegde geld in kunst, of wat hij daarvoor houdt, beleggen wil, troost zich al spoedig als hij dat nalaten moet, omdat die maker van die schoone cultuurwaarde het in zijn verwaten hoofd mocht halen er méér voor te eischen dan hij er, louter ter voldoening aan een gril, voor geven wil. Hij kan immers de maatschappelijke waarde (kunst-, zedelijke-, en aesthetische-waarde kent en erkent hij niet meer en niet anders dan wanneer het in zijn kapitalistische kraam te pas komt) hij kan immers de maatschappelijke waarde er niet van taxeeren omdat de grondstof, het benoodigde materiaal ter vervaardiging van een kunstwerk gering en het loon nihil is.

Een arbeider die zijn diensten aan den werkgever weigert tast daardoor de hartader van een kapitalistisch belang aan. Een staking van arbeiders beteekent voor het kapitaal winst-derving, een bedreiging, in ieder geval verstooring van het toevloeien van winsten. Wie anders dan de kunstenaars zélf zou schade ondervinden, en dan nog slechts moreele schade, van de werk-weigering der kunstenaars? Wat zou er veranderen aan den loop der maatschappij indien er geen kunst werd voortgebracht? Niets, hoegenaamd zou er veranderen. Het maatschappelijk leven zou ongestoord zijn normalen gang gaan. Waar dus de arbeiders wél en de kunstenaar géén maatschappelijke macht bezitten, zijn de eersten in een voordeeliger positie dan de laatsten. Wat zij samen gemeen hebben is dat de kunstenaars zoowel als de arbeiders in deze vooze, verdeeldheid zaaiende, in-verdorven kapitalistische maatschappij de geknechten, in dat thans, gelukkig, ondergaande stelsel van onrechtvaardige bevoorrechting, dat de werkers met den geest en de werkers met de handen in ontbering en de niet-werkenden in overdaad leven doet,...... wat zij samen gemeen hebben is dat zij in deze maatschappij de verongelijkten, de bezitloozen, de verworpenen zijn. En dat brengen zál in den strijd tegen het in zijn laatste phase verkeerende kapitalisme en vóór een Socialistische maatschappij. Voor een maatschappij waarin de kunstenaar zal kunnen zijn de in-beeld-brenger van de idealen der menschheid. Voor een maatschappij waarin hij zal kunnen zijn de ware cultuur-drager, de werkelijke schenker van schoonheid. Een maatschappij waarin hij niet zal moeten leven ván, maar zal kunnen leven vóór zijn kunst.

Het kapitalisme heeft den menschen alle gevoel voor schoonheid ontnomen. Het heeft hen omringd met al wat leelijk, gevoelloos en grof is. Het heeft den arbeieder de liefde tot zijn arbeid ontstolen, het heeft hem verlaagd tot knecht van de machine. De machine die de wereld overstroomt met massa-producten, die niets dan doode dingen zijn. Schier alles wat het kapitalisme, in zijn ongebreideld verlangen naar winst, al maar meer, al maar meer, heeft voortgebracht is van een wanstaltige leelijkheid.

Kan in een dergelijke maatschappij de kunstenaar leven naar zijn aard en de kunst haar der menschheid dienende werking doen? Kan in deze stervende maatschappij, waarin millioenen proletaren naar arbeid snakken en tot lediggang gedoemd zijn, de kunstenaar zijn roeping als roeping verstaan? In déze maatschappij moet hij kracht, weerstand en uithoudingsvermogen puren uit zijn aangeboren of aangekweekt idea-

[p. 131]

lisme. Hij moet den taaien wil in zich hebben om iedere ontbering te weer- en doorstaan, wil hij in staat zijn, althans eenigen tijd zich te wijden aan zijn kunst. Hij moet zich onweerstaanbaar stalen tegen telkens zwaarder wordende materieele zorgen, wil hij den lust en de kracht tot scheppen behouden. Maar die naar zijn aard niet zoo sterk wezen kán, zal zich, hij moet toch eten, ook zijn vrouw en kinderen hebben magen die om voedsel vragen, schikken naar wat de geld-bezittende klasse, naar háár smaak, dat is met de maat harer smakeloosheid gemeten, wansmaak, van hem eischt.

En in het tijdsgewricht waarin wij thans leven, waarin voor tienduizenden arbeiders geen werk, slechts kommer en ellende is, waarin de bezittende klasse de angst voor eigen lijfsbehoud om het hart geslagen is, is de nood onder de kunstenaars wel zéér, erbarmelijk hoog gestegen.

Wat doen de regeeringen van alle kapitalistische landen voor de kunstenaars-in-nood? Haast niets. Hier en daar strooit een regeering een fooi uit naar de hulpbehoevende kunstenaars en de kunstenaars in hun zeldzame, bijna verfoeielijke gemoedelijkheid, aanvaarden den hoon en de gaven. Zij die, in cultureelen zin, de scheppers zijn van de hoogste waarde worden zoo hier en daar, en dan nog zeer bescheiden, zij mochten zich eens te buiten gaan aan overdaad, beliefdadigd en zien nog altijd niet in dat dan nog maar deze kunstenaars worden ‘gesteund’, die als de kleerenmaker Landsheil in Multatuli's ‘Vorstenschool’, na rijp beraad gekozen hebben de kleur die zijne majesteit behaagt.

‘Ministrieele subsidie's zijn een fraai gebaar, een modern gebaar: de geste van twee vliegen in één klap. Liefde tot het vaderland en liefde tot de kunst. De regeering zal de kunst helpen als de kunst de regeering helpt’.

Eduard Coenraads, in No. 5 van ‘De Nieuwe Tijd’ 1920).

 

Al deze bovengenoerde zaken worden door verschillende sprekers, iedere spreker voor de groep van kunstenaars die hij vertegenwoordigt op het kunstenaars-congres, dat op 25 en 26 Maart a.s. in het Muziek Lyceum te Amsterdam zal worden gehouden, aan de orde gesteld. De vraag Arbeid en Brood voor de kunstenaars, niet als een fooi, niet in den vorm van pariculiere liefdadigheid, die vernedert en den mensch demoraliseert, maar als een recht, zal daar onder de oogen worden gezien en zullen de middelen worden beraamd, de wegen aangegeven waarlangs dit zal kunnen worden bereikt.

Het wordt nu eens eindelijk tijd dat de gemeenschap zich het lot aantrekt van de kunstenaars die onder de gevolgen der eindelooze economisch crisis het allernoodigste ontberen. En het wordt meer dan tijd dat de kunstenaars zélf opkomen voor hun recht op Arbeid en Brood en dat zij inzien zij zelf en zelf alleen, om dat te bereiken, de handen aan den ploeg moeten slaan.

Van ons socialistische kunstenaars mag er niet één op dit congres ontbreken. Van óns moet den stoot naar alle kunstenaars uitgaan. Want álle kunstenaars zijn noodlijdend, allen gaan zwaar gebogen onder den zwaren druk dezer tijden en wij allen te samen moeten op dit con-

[p. 132]

gres de lijnen weten uit te stippelen waarlangs kan worden verkregen wat allen behoeven.

Want, niet waar, de maatschappelijke verzorging van ieder individu is het primaire, de geestelijke verzorging het secundaire. Zeker, ieder mensch heeft andere behoefte dan stoffelijke alleen. Maar de stoffelijke verzorging is het middel om de geestelijke werkzaamheid mogelijk te maken. De materieele welvaart is het onontbeerlijk voedsel voor het geluk om te arbeiden.

Dat zag zelfs de zeer bezadigde predikant-letterkundige, Cd. Busken Huet, of omstreeks 1878 in, zouden wij in 1933 den strijd daarvoor niet aanbinden?

Allen dus óp naar het ‘Congres kunstenaar in de crisis’.