[p. 127]

Willem Kloos
door Frans Hulleman.

Naar aanleiding van den vierden druk zijner verzen.
Uitg. Wereld-Bibliotheek
.

Als achttienjarig ‘jonchelinch’, in den dweepzieken tijd van zalig minnen en doelloos dolen, van klanken en rhythmen, van tranen en lachen, van diepgevoelde poëzie, vindt ge de verzen van Willem Kloos een openbaring en de dichter-zelf een godbegenadigd mensch.

 
Ik ben een God in 't diepst van mijn gedachten,
 
En zit in 't binnenst van mijn ziel ten troon.

Je leest zulke regelen voor aan anderen, in de huiskamer, op straat of in de wei, maar de luisterende schare wil er niet aan, ze schudt het hoofd en spreekt van dwaas en krankzinnig:

 
Ik ben een God in 't diepst van mijn gedachten.

Die man lijdt aan hoogmoedswaanzin. Je tracht een verklaring te geven voor de echtheid van dien regel, je wijst op de overeenkomst met de fantastische zeggingskracht in het beeldend sonnet van Jacques Perk:

 

‘De Godheid troont diep in mijn trotsch gemoed.’

Maar de menschen loopen weg. Er is niemand die meer naar je luistert. De één gaat naar school, de ander naar een kantoor, een derde naar de fabriek, een vierde....

En je blijft met Willem Kloos alleen achter.

De vraag rijst op: hebben die menschen dan geen gevoel, geen verbeelding, kennen ze geen passie, geen haat, geen liefde, geen teederheid, hebben ze geen oog voor zuivere natuurweerspiegeling als in:

 
De Zee, de Zee klotst voort in eindelooze deining,
 
De Zee waarin mijn ziel zichzelf weerspiegeld ziet;

Gevoelen die nuchtere, dagelijksche proza-menschen dan geen zweem van waardeering voor dichterlijke stemmingsbeelden als:

 
De boomen dorren in het laat seizoen,
 
En wachten roerloos den nabijen winter?

Neen. Ze moeten geld-verdienen. Ze moeten naar het Heyermansche woord zich een vaste po-pó-pósitie veroveren. Hebt u ooit een huwelijksadvertentie gelezen waarin vermeld staat: ‘Een dame, P.G. niet onbemiddeld, wenscht kennismaking met Heer met standvastige genegenheid voor Kloos' verzen?’

De positie, de geldelijke basis, is alles.

Keeren wij thans tot den ernst terug. De verzen van Willem Kloos zijn prachige, sonore klanken uit het verleden. Zij hebben een historische beteekenis verkregen. Was de stem van Jacques Perk in zijn Mathildecyclus als het fijne gekwinkeleer van een vogel, die de lente inluidt, Willem Kloos was de tierelierende zanger van den Zomer-in-de-Letterkunde, vol-uit en breed, teeder en trotsch, al naar de stemming van het oogenblik.

[p. 128]
 
Nauw zichtbaar wiegen op een lichten zucht
 
De witte bloesems in de scheem'ring - ziet,
 
Hoe langs mijn venster nog, met rasch gerucht,
 
Een enkele, al te late vogel vliedt.

Maar deze verzen zijn nooit tot de massa doorgedrongen. Zij blijven het geestelijk eigendom van den dichter en aan hem verwante zielen. Na deze ik-poezië, na de ikkerige sonnetten van: Ik denk.. Ik droom.. Ik ben... Ik was... Ik zal...

volgde de socialistische poëzie met haar sterke vertegenwoordigers als Adama van Scheltema, van Collem en anderen. Het was een verruiming, een verademing, deze nieuwe verskunst. Zij sprak meer tot het hart van de eenvoudigen, de werkers, de zwoegers, de slovers en slaven. Zij was dan misschien aesthetisch niet zoo zuiver als Kloos in Okeanos dichtte:

 
Gelijk een bloem bij avond nauw beweegt,
 
Maar in de wind'looze atmosfeer zich heft,
 
Klaar-schijnend op het kristallijn der lucht,
 
Rees Afrodite vóór 't onmeet'lijk ruim
 
Van licht, dat om haar was, één reine eind'lóósheid.

In wezen was zij krachtiger, sterker, minder literatuur, maar meer leven. Zij sprak niet steeds van de ‘Innigheid’ of over het ‘allerdiepste Binnenste-binnen’ van de ik-ziel, zoo, dat het zielig werd om er naar te luisteren, de nieuwere dichtkunst gaf de innigheid-zelve door de keuze van den inhoud en de verzorging van den vorm.

Wie als dichter steeds uit de bron van zijn eigen ‘ik’ wil putten, sterft, hoe begaafd hij ook is, een langzamen, maar zekeren dood. De dichter moet tot de Gemeenschap gaan. Indien hij zich afzondert en maar door blijft dichten, - lees rijmen! - wordt zijn werkcliché een eeuwige herhaling van hetgeen hij eens voortreffelijk gezegd heeft. Die herhaling wekt op den duur geen ergernis, maar onverschilligheid.

De burgerlijke poëzie is al jaren morsdood. Want hoe hevig revolutionnair de Tachtigers gestreden hebben voor een nieuwe kunst, hoe krachtig zij gevochten hebben voor een nieuwe Schoonheid, hoe antiburgerlijk hun kunst ook scheen, zij was in wezen individueel-anarchistisch, zonder socialen achtergrond, zonder algemeen-menschelijk gevoel, een gebrek, een leegte, die zich allerduidelijkst manifesteerde in den uitroep van één hunner tegenstanders van en theoretici over het socialisme, n.l., dat één idee meer waard was dan duizend menschen levens!

Deze napoleontische geestesgesteldheid kan ons niet bekoren. Integendeel. Zij stoot af. Gelijk in dezen tijd, bij den geweldigen opbouw van het socialisme, menig vers van Willem Kloos zal afstooten. En wat eens zoo goddelijk en ontroerend klonk is een vreemd geluid geworden uit het verre verleden. Ge neemt, zoo'n boekje als deze vierde druk van Kloos' verzen ter hand, ge bladert het door, ge tracht uw oude genegenheid te hervinden voor menig, zoogenaamd ‘zielvol’ sonnet, maar neen, de tijd, de na-oorlogsche ellende. de ontbinding dezer maatschappij, laten een dieperen indruk achter. De schijnbaar-felle scheld-sonnetten voor ‘de jongste generatie’ zooals:

[p. 129]
 
Geslacht, dat was en thans verdwijnt, wees stil maar,
 
Raap niet dees vloeken voor Uw voet gestrooid, -

doen niet zoo hevig meer aan. Het opstandig verzet in dezen tijd gloeit voor diepere dingen, die meer algemeen dan persoonlijk zijn. De nieuwere dichtkunst zal een afspiegeling zijn van wat er leeft en lijdt in de massa. Het verzet geldt meer de bederfelijke stelsels, die het mensch-beeld vermorzelen en tot karikatuur maken, dan persoonlijke geraaktheid of hevige opgeblazenheid-in-woorden waarvan Fred. van Eeden zoo aardig schreef, dat hij ‘de donderende vuist’ van Kloos naast de ‘leeuwenklauw’ van van Deyssel in zijn rariteiten-kabinet had gelegd.

De nieuwere dichtkunst eischt strijd. De nieuwere dichtkunst, die het maatschappij-leven raakt, is in wezen, échter, gezonder, dan al het gesonnetteer en gelamenteer, dat geen denkend wezen meer interesseert.

De nieuwere dichtkunst zal beelden de ellende van het Heden, maar zij zal ook geven de vreugde, de uitgelaten vreugde, waarmede het socialisme wordt opgebouwd.