De nieuwe koers.

Jef Last

 

De bekroning van Arthur van Schendel's ‘Het Fregatschip Johanna Maria’, is niet slechts een welverdiende klap in het bloote-billen-gezicht der pretentieuse jong Nederlandsche burgerlijke letterkunde, die met ballonbroek en rottanstokje door het land wandelde alsof slechts de student meester op straat was, zij is bovenal een luide waarschuwing, een dringend gebaar dat de richting aanwijst waarin de bourgeoisie wenscht, dat de letterkunde zich voortaan zal bewegen. Zoolang de klassenverhoudingen hier in Holland nog tamelijk gemoedelijk waren, zoolang het geld uit Indië bleef vloeien en de S.D.A.P. een bruikbaar distributie-apparaat was, om met een deel dier baten bij een deel der arbeidersklasse den strijd af te koopen, zoolang kon men aan de jonge

[p. 10]

veulens de vrijheid veroorloven om in Schuim en Asch hun cynische levensverachting te demonstreeren of zich kwasi filosofisch boven het Carnaval der Burgers te verheffen. Geen beter zakenman dan hij, die in zijn studententijd bij sceptici en cynici in de leer ging, geen grooter afstand tot idealisme en gevaarlijke experimenten dan de kathederfilosofie van den voortijdigen professor. De kunst was slechts ‘een tijdverdrijf voor enkele fijne luiden’, de bourgeoisie kon zich de luxe van enkele fijngebouwde zenuwachtige renpaardjes nog veroorloven en niemand dacht er over de jonge veulens voor den wagen te spannen.

Die tijd is voorbij, op het zinkende krisisschip is de ballast van nuttelooze kunstenmakerij als allereerste over boord geworpen, in den klassenstrijd worden de reserves opgekommandeerd en ook de jonge veulens worden in het gareel gespannen, met man en macht zullen ze de krakende wagen van het kapitalisme over den groeienden heuvel van het verzet heen moeten trekken.

De fabrieken sluiten, de banken springen, het werkloozencijfer stijgt in de 600.000, de Twentsche arbeiders weigeren gehoorzaamheid aan hun bonzen, de R.V.O. groeit, de Tribune verschijnt met 8 pagina's, er zijn politiehonden noodig om de stempelaars in bedwang te houden, de Sowjet-Unie voltooit het 5 jaren plan in 4 jaar, de Volkenbond zakt als een pudding zonder stijfsel in elkander, - er komt zooveel beweging in het water dat een beetje sierlijk schuim niet meer in staat is om de woelende afgrond van haat en hartstocht te bedekken, alle monden moeten aan het werk om te trachten het vuur van zelfvertrouwen weer aan te blazen dat, naar men hoopt, onder de burgerlijke Asch nog altijd is blijven gloeien! Kontragif, schreeuwt men, snel en als de bliksem kontragif, dat de Bolsjewistische besmetting niet verder om zich heen grijpt, dat Coenraad's fakkeldragers het droge hout niet aan 't branden brengen, dat Vanter's Voorsten ons niet vooruitkomen, dat Dekker's kreet om ‘Brood!’ niet door de massa wordt overgenomen.

Verdooft tot iederen prijs de machtige stem van Lenin, al is het maar met de ketelmuziek der fanfares die wij op onze eigen burgerlijke helden uit zullen brengen.

Stelt tegenover de toekomst van Sowjet-Rusland, de glorie en glans van Holland's verleden.

Waarvoor leveren onze Universiteiten jaarlijks hun duizende advokaten, wanneer zij niet in staat zouden zijn ons schoon te pleiten van de bloedschuld waaronder men ons dreigt te verpletteren?

En ziet, de oude meester neemt nog eenmaal de pen op om een schoolvoorbeeld voor zijn jongens te schrijven en het kapitaal klopt hem prijzend op de schouder, want eer de klas binnen kwam heeft hij keurig de lijntjes weggeveegd die de burgerlijke orde voor hem op het bord had getrokken.

[p. 11]

Maar het is toch niet zoo kunstig gebeurd, of hier en daar bleef al te duidelijk een krijtstreepje zichtbaar en het is onze taak deze krijtstreepjes en hun beteekenis onder de loupe te nemen.

‘Het schip gedroeg zich zooals het gebouwd was, eerzaam en standvastig, naar den aard der schepen die sinds eeuwen de welvaart van Holland maakten, schepen die geen andere geschiedenis hadden dan de heeren en de varensgezellen, arbeid, zorg, loon, trouw.’ blz. 20 en, even verder:

‘Hoewel er vele schepen zeilden onder de Nederlandsche vlag moeten hardvochtige of kwade kapiteins zeldzaam geweest zijn, want hun namen kende iedere matroos’. blz. 21.

Nietwaar, welk een idylle!

Welk een ideaal, de rechtvaardige wereld, waar wreedheid zeldzaam is en arbeid met loon, zorg met trouw wordt vergolden!

Welk een ideaal was deze ‘christelijke zeevaart’, toen de matrozen nog niet aan loonskonflikten of organisatie dachten, maar uit louter liefde voor het schip desnoods, zooals Brouwer, de heele reis, vrijwillig dubbel werk verrichten.

‘En zes uren van den nacht stond hij gewoonlijk aan het rad. (Na 12 uur werk overdag als zeilmaker! ja). Hij werd mager en zijn oogen fonkelden. Niemand sprak er van, niemand wees er op, maar een ieder zag de frischheid van het schip in de vele kleinigheden die aan iets dat oud schijnt een jong voorkomen kunnen geven.... Nog voor de Hollandsche kust in zicht kwam had het schip binnen 2 dagen nieuwe verf en een gepuimd dek.’ 73. Zie je, als de kerels zóó maar weer wouen, werken uit louter liefde voor hun werk, 16 desnoods 18 uren, zonder te vragen naar het loon, zonder zoo'n ziekelijk onzeemansachtig verlangen als kapitein Wilkens er op na houdt voor zijn vrouw en kinderen (dat past een zeeman niet, en hij gaat dan ook behoorlijk naar de bliksem!), dan was alles pays en vreê, geluk en welvaart voor reeders en matrozen, zooals vroeger!

Zooals vroeger?

Ai, was het werkelijk zoo, in de dagen der laatste zeilschepen, als van Schendel ons hier met macht van scheepstermen tracht te suggereeren? Bestond er geen straf van kielhalen, van de ra werpen, voor de mast binden, in de ijzers sluiten? Geen scheurbuik door het slechte gezouten vleesch, geen stinkend water in de gezwavelde tonnen, geen ronseling van onwillige schepelingen in de kroegen. Was het heusch louter de magiek van ‘telkens een andere boeg’, die hun gevangen nam?

En was het werkelijk een volkomen Nederlandsche bemanning die daar, het moet omstreeks 1860 geweest zijn, met de Johanna Maria uitzeilde? Dat is dan wel een bijzonderheid die aan de balk gemerkt mag worden, want in die dagen voeren Nederlandsche schepen meest met

[p. 12]

Engelsche matrozen, het Hollandsche proletariaat was zoo verpauperiseerd en uitgemergeld, dat het tot geen zware arbeid meer in staat was: zoowel voor het bouwen der spoordijken als voor het in beweging brengen der Twentsche spinmachines, gebruikte men buitenlandsche arbeidskrachten!

Dat alles ontbreekt natuurlijk in het idyllische beeld van van Schendel. Hier vallen geen mannen van de ra naar beneden zooals in Heinrich Hauser's laatste zeilschip, hier zijn geen bras- en vechtpartijen aan de wal na maandenlange ontbering, hier zijn, op de lange, lange reizen met alleen mannen, voor den scheepsjongen geen zedelijke gevaren te duchten, hier treft de kat met zeven staarten niet den matroos, die als laatste in 't want klimt, hier is het, als in de vaderlandsche liedjes van Heye weer een zaligheid om de wereld rond te zwieren in het topje van den mast. En, beste van alles, hier bestaat geen materieele zorg van de zeemansvrouwen thuis, hier zijn geen rheumatische wrakken die, na 20 jaar varen op den afvalhoop geworpen worden, hier is louter breedmenschelijke humaniteit en de ziekelijke bootsman Arend wordt aangenomen ‘deels om zijn bekwaamheid, deels uit medelijden’ (blz. 13).

Zoo, leugenachtig van begin tot einde, met het verguldsel van een ouderwetschen vrijer voor den Sint Nikolaasavond, beschrijft van Schendel de zeevaart in die dagen toen in werkelijkheid de opkomst van het groot kapitalisme ook hier in Holland iedere rest van romantiek tusschen zijn stalen tandraderen onmeedoogend vermoordde. Zoo schrijft van Schendel het eerelied van Brouwer, den burgerlijken stootbrigadier, den oedarnik die men tegenover den Russischen oedarnik stellen wil, die men met alle schoone eigenschappen van karakter en bekwaamheid opschikt om des te gretiger ook zijn ideaal ingang te doen vinden: ‘het persoonlijk bezit van het schip’ en wel, want deze heele passie naar eigendom heeft nog een wijding noodig, ‘onder de vaderlandsche driekleur’.

 

Ziedaar, in het kort de ideologische inhoud waarover de prijzenuitdeelende grootbourgeoisie in zwijmelend enthousiasme geraakt is. Een oogenblik waren de jongens uit het veld geslagen, toen hebben zij een punt aan hun potlood gebeten en zijn vol ijver het schoolvoorbeeld na gaan schrijven. De Johanna Maria is uitgezeild en onder denzelfden koers volgen de kleinere booten van diverse zeeschuimers uit ‘Eldorado’, die met gewaagde manoeuvres elkander den loef af trachten te steken. Zoo durft Slauerhoff het aan een infamen lofzang te schrijven op den lafaard, groot moordenaar J.P. Coen, zoo worden wij kort daarop vergast op Constant van Wessem's IJzeren Maarschalk: Daendels. Heeft het inderdaad kunstige boek van van Schendel nog een uitvoerige analyse noodig, omdat de mechaniek listig in den buik van het speelgoedscheepje verborgen zat, zoo danst reeds Slauerhof's marionet aan duidelijk zichtbare draden en het boek van van Wessem

[p. 13]

doet zelfs geen poging meer om de valsche vlag der aesthetika boven de kontra-revolutionnaire kontrabande te ontplooien.

Hier wordt duidelijke taal gesproken.

‘In gevechtsformatie opgemarcheerd, op één linie, op geweerschotafstand halt gehouden, gevuurd uit de lange geweren en dan komt het groote moment, door alle omstanders met ‘Hoezee!’ begroet: de bajonetaanval, onder uitbundig geblaf der meerennende honden die over elkaar heenrollen in hun ijver om zich uit de voeten te maken....

Zeer fraai, zegt Daendels’.

Als dat boek geen prijs wordt bij het schieten der burgerwachten, dan weet ik het niet.

Maar zoo weten we tenminste waar we aan toe zijn! De nieuwe koers ligt niet Zuid-zuid naar de droomerige mystiek van Helman, zij richt zich veel eer Oost-zuid, regelrecht naar het bruine huis in München.

Wanneer echter in de avant garde der burgerlijke literatuur de reveille wordt geblazen, dan kunnen wij den heeren verzekeren, dat ook in het proletarische kamp de voorposten niet meer slapen. Gij kiest de historie als plaats van gevecht uit? Welnu, ook wij zijn bereid om daar slag te leveren. Vanter schreef reeds zijn boek over den Duitschen boerenoorlog, wij zijn gaarne bereid U ook te vertellen hoe het met de wederdoopers en het kaas- en broodvolk in elkaar zat, en wanneer gij wat al te druk met uw Vlaamsche studentenvrinden koketeert, dan zullen wij een verhaaltje schrijven over zekeren Marnix van Sint Aldegonde, hoe burgerlijk Amsterdamsch winstbejag de nationale revolutie heeft verraden en het Vlaamsche probleem een regelrecht gevolg is van de groeiende kapitalistische geest in de 7 provincieën.

Wellicht zullen wij die harde noten nog eens voor de heeren historievervalschers openkraken, er ligt bijvoorbeeld nog een heel aardig boekje over Surinaamsche suikerwinsten klaar voor den drukker, maar lang zullen wij zeker niet bij dat vaderlandsch verleden stil staan. Ons vaderland ligt niet in het verleden, maar in het heden en in de toekomst, het ligt overal waar arbeiders vechten in staking of op de barrikade, overal waar de roode vlag waait, overal waar de traktoren hun weg kiezen over een bevrijde aarde. Waar de heeren met hun oude houten Johanna Maria in zee gaan, daar hebben wij onze pantserkruiser Potemkin en ons schip vijfjarenplan en de naaste toekomst zal uitwijzen, welk vaartuig het beste tegen de golven van den krisis bestand is en het zekerst en sierlijkst zijn weg kiest over de bewogen baren.

De proletarische literatuur in Nederland draait, met de oprichting van dit tijdschrift, het roer hard aan bakboord, zij richt zich links, en, onder de roode vlag met sikkel en hamer vaart zij mede in de groeiende vloot der internationale proletarische literatuur, die koers zet naar de plaats, waar, weldra, zeer weldra, de groote afrekening der wereldrevolutie plaats zal vinden!