Carry van Bruggen

NU Carry van Bruggen gestorven is, meenen wij twee dingen te mogen vaststellen:

1o.dat met haar een der belangrijkste figuren uit het geestelijk leven onzer eeuw is heengegaan;
2o.dat over het levenswerk van deze schrijfster, haar ‘Prometheus’, het laatste woord nog lang niet is gezegd, het eerste woord feitelijk nog gesproken moet worden, en dat het bitter geestelijk lijden der laatste jaren, dat de inzet is gebleken tot een nalatenschap die nu in onze handen ligt, in hen die daar niet geheel stomp tegenover staan de vurige begeerte en het heilig plichtsbesef moet wekken om dit werk aan een aandachtige studie te onderwerpen, waarna een der besten onder ons zijn krachten moge wijden aan een critische waardeering van de beginselen welke Carry van Bruggen lief waren, die haar waren opgelegd, haar geen rust gunden, geen dag en geen nacht, en aan welker doordenking zij ten slotte is ondergegaan, omdat ‘geen mensch God kan zien en leven’. Die de Waarheid bovenal bemint, moet aan eigen beperkte waarheid sterven.

Voor de meeste lezers is Carry van Bruggen de schrijfster van ‘Het Huisje aan de Sloot’. Maar dit boek, schoon wel alles behalve een vergissing, als in zekeren zin de vroegste, naar 't realistisch procédé dier dagen geconcipieerde romans het waren, waarin de schrijfster nog niet zichzelve kon zijn, is toch eigenlijk een beminnelijke inconsequentie. Carry van Bruggen zelve erkende eens deze inconsequentie, toen zij een harer lezingen ongeveer aldus besloot: ‘Indien men nu zeggen mocht, dat ik alles ontleed en geen ding op zijn plaats laat; dat ik alles bevestig om alles te ontkennen - dan is daar mijn Huisje aan de Sloot als een getuigenis omtrent iets, dat blijft.’

Het was de kunstenares in Carry van Bruggen, die zich zoo uitsprak, maar toch was 't het verdriet van haar leven, dat de menschen altijd weer spraken over 't ‘Huisje aan de Sloot’ en ‘Prometheus’ ongelezen lieten. ‘Een denkende vrouw’ immers is niet in tel!

Dat de denkende geest mannelijk noch vrouwelijk is schijnt men ten haren opzichte zelden beseft te hebben; er heeft zich rondom dit werk van meet af aan de collectieve, koele afweer gevormd van de massa, die altijd bang is haar macht te verliezen en te sterven aan den drang der bezinning.

Carry van Bruggen heeft dezen aandrang nimmer geschuwd. Wij zien reeds in ‘Heleen’ hare

[p. 224]

behoefte aan een ontrafeling die haar vereenzamen doet te midden van de wereld der aardsche verschijnselen, maar die haar deze verschijnselen rijker en geestelijker teruggeeft. Zij heeft de menschen en hun drijven gadegeslagen van uur op uur; zij heeft geklopt aan iedere overtuiging en die in gruizels zien vallen: godsdienstige, politieke, maatschappelijke en litteraire dogma's; zij heeft in dit alles de spotbeelden gezien, door den geest zichzelven geschapen aan de eindigheid, een ‘vermomming van het Absolute’. Zij heeft zich willen bevrijden uit die ver-keerde wereld; als ieder denkend mensch zocht zij naar éénheid in het veelvuldige; maar ook die éénheid hield geen stand, zij hield den dood in zich, omdat die denkt in de denkstof altijd zijn ‘ik’ op sleeptouw heeft en alle eenheidsbesef in den mensch weer sterven moet aan zelf-onderscheiding. Zoo zegeviert onze levensdrift altijd weer over den dood. Met duizenden banden zitten wij vast aan elkaar en aan de aarde, en zoo moest zij wel tot de ontdekking komen, dat de collectiviteit een transcendente wet is in het Heelal waaraan niemand zich onttrekken kan en waartoe ieder terugkeert.

Men kan opmerken dat dit alles niet nieuw is (maar is het ware ooit ‘nieuw’?) en daarbij den naam van Hegel noemen. Wat echter Carry van Bruggen in ‘Prometheus’ gaf is een zeer persoonlijke verantwoording van deze dialektiek, toegepast op menschen en stroomingen in de litteratuur. Prometheus en Jupiter - hun strijd is eeuwig en beheerscht het Heelal; het is altijd hetzelfde conflict onder andere vormen, waarin het eeuwig ‘zijn’ als ‘anders-zijn’ zich openbaart; het is de strijd tusschen individualisme en collectivisme, tusschen humanisme en dogmatisme, zedelijkheid en fatsoen, rede en regel, recht en wet. Dit conflict, dat niet willekeurig maar eeuwig-noodwendig is, maakt zij levend voor onze oogen aan vorsten en veldheeren, denkers en industrieelen, mevrouwen en keukenmeisjes. Hoevele Pecksniffs, Pennewippen en Tartuffes heeft zij ontmaskerd, maar ook hoeveel idealisme, hoeveel persoonlijk initiatief toonde zij ons te pletter geloopen op altijd weer die dam van gedifferentieerde eenzijdigheid: vooroordeel en macht.

Doch zoo zij ons ook al den humor toonde in vele van deze conflicten - tragisch wordt de strijd vooral in 't eigen hart. Haar ‘Eva’ werd haar levensbiecht. Zij toont ons daar een vrouw op den zelfkant van leven en dood; die alles proeft en niets bestendig vindt.

Dit boek lezende voelt gij u, of een razende adem u meevoert, zooals Faust werd meegenomen op het zwarte paard, hop-hop! langs eindelooze verlatenheden; vrouwen staan aan den weg en prevelen gebeden, maar voort drijft de schrijfster u, al maar voort, de leegte in. Zoo gaat de zwerver op een winteravond over 't land en ziet naar binnen in verlichte kamers vol huiselijke gezelligheid en hij ontmoet een kind dat hem aanblikt uit argelooze oogen en ergens aan een deur krijgt hij een bord soep. Maar hij moet voort, het duister in en de zwarte takken klapperen boven zijn hoofd en de wolken varen. Hij heeft geen thuis, en het denken heeft geen thuis; het leeft alleen van zijn eigen waarheid.

 

* * *

 

‘Alle zijn is anders-zijn’. Maar elk anders-zijn blijft zijn, d.w.z. uitdrukking van het eeuwig Mysterie, van de eeuwige Harmonie. Hoe vaak heb ik in vriendschappelijke schermutselingen met de schrijfster - gesprekken die ik nu met weemoed herdenk - over dit verschil van accent gesproken. Was in haar denken wel plaats voor het Mysterie? In veel van haar werk zeer zeker en mèt ons mocht zij trotsch zijn op haar ‘Huisje aan de Sloot’. De kunstenares in haar vond onbewust het antwoord op vragen die haar denken te gemakkelijk afdeed (‘bizarre associaties’!) En dat er in haar critisch oeuvre vele uitspraken zijn die met de hooge onbevangenheid van haar geest niet zijn te rijmen, vindt, meen ik, zijn oorzaak slechts daarin, dat zij bewust ontkende wat zij onbewust aanvaarden moest. Hare opvatting omtrent de taal b.v., die zij louter als voertuig der gedachte beschouwde, waaraan zij iedere mystische afkomst ontzegde en waarvan zij iedere mystische werking verwierp (b.v. de klankwaarde in poëzie. ‘Hedendaagsch Fetichisme’) berust m.i. op een dwaling waarbij de toekomstige beschrijver van haar werk evengoed zal hebben te verwijlen als bij het vele ware en schoone waarmede deze veel omvattende geest de litteratuur heeft verrijkt.

 

* * *

 

‘God wil, dat wij het ons moeilijk maken.’ Zoo sprak het mannetje in den bakkerswinkel (Eva). Carry heeft het zichzelve, maar zij heeft het ook ons moeilijk gemaakt. Het was b.v. moeilijk, ondanks het ietwat agaçante in haar persoonlijkheid, niet van haar te houden. Zij was - en 't lijkt alweer een inconsequentie! - zij was zoo'n echte vróuw; in de beste beteekenis van 't woord. Wat kon zij in den huiselijken kring gezellig zijn, en wat was zij een zorgzame moeder!

Wij hebben haar ter ruste gelegd op den Sint Jansheuvel, hoog boven de menschen en hun levensdrift, eenzaam te midden van de winden die zij lief had. Die rustplaats is symbolisch. Hoog ging haar aanleg uit boven die van de massa, hoog ook haar onstilbare dorst naar waarheid boven

[p. 225]

een maatschappij die het met de leugen en het zelfbedrog zoo opperbest vinden kan.

Daartegen blijven haar geest en haar werken een levend getuigenis.

 

GERARD VAN ECKEREN