[p. 221]

De Dictatuur des Boekhandels

DE ervaring leert, dat ieder die het waagt om over den boekhandel en de uitgeverij te schrijven woede en kwaadaardigheid wekt, terwijl niemand der betrokkenen er over denkt om te veronderstellen, dat er misschien wel éénige waarheid in een kritiek kan schuilen. Om de woede en de kwaadaardigheid, welke nu eenmaal onvermijdelijk zijn, te beperken, zal ik mij in het betoog dat hier volgt van iedere persoonlijke toespeling onthouden. Ik denk daarbij aan geen boekverkooper en geen uitgever in het bijzonder. En het is alleen maar mijn bedoeling om een zielig verschijnsel, dat door niemand ontkend kan worden, te karakteriseeren. Ik ga uit van een concreet feit. De auteur X. is een van de allervermakelijkste en allergeliefdste schrijvers van korte vertellingen. De dagbladen en tijdschriften vechten om zijn kopij, omdat zij weten, hoe verzot het publiek er op is. Onder de meer dan duizend korte vertellingen van dezen populairen schrijver zijn er zeker honderd, zóó goed dat zij het herlezen en bewaren waard zijn. Men stelde dus een uitgever voor om een met zorg gemaakte bloemlezing uit X.'s korte verhalen uit te geven. De uitgever Y. is een welwillend man zonder vooroordeelen, en toch antwoordde hij ‘neen’, want - aldus motiveerde hij zijn weigering - ‘het publiek wil geen korte verhalen’.

Hoe nu vragen wij, als onpartijdige toeschouwers, ons af: hoe hebben we het nu? Deze verhalen worden verslonden in krant en tijdschrift door het ‘groote publiek’ en datzelfde ‘groote publiek’ wordt er plotseling afkeerig van, wanneer een goede keuze er uit in boekvorm verschijnt? Heer Uitgever maak dat uw poes wijs.

Men behoeft geen hoogen dunk van het publiek te hebben, om toch van meening te zijn, dat het publiek niet zóó bête en zóó inconsequent is als uitgever Y. het ons wil doen gelooven. En de Nederlanders mogen nu al eigengereide kerels zijn en alevel altijd wat raars hebben, men mag toch niet aannemen, dat zij zóó radikaal verschillen van Engelschen, Duitschers en Franschen, die bundels met korte verhalen verslinden. Bovendien, heer Uitgever, het Nederlandsche publiek heeft novellen van Couperus, van Heyermans, van Ina Boudier-Bakker, óók verslonden.

Heeft dus de heer Y., uitgever, den heer X., schrijver van korte verhalen, om den tuin geleid toen hij zeide, dat er voor ‘short stories’ in Nederland geen afzetgebied was? Is dus de heer Y. een leelijke jokkebrok? Neen, de heer Y. is een net man, die de waarheid sprak. Alleen mag hij niet zeggen: het Nederlandsche publiek wenscht geen korte verhalen te lezen, want dat is een bewering in de ruimte; hij moet zeggen: de Nederlandsche boekverkoopers weigeren, zonder grond of reden, geleid door ongecontroleerde en oncontroleerbare vooroordeelen, om iets anders dan romans te koopen. Zij hebben - in strijd met de historische feiten - op een goeden dag eigenmachtig geproclameerd, dat ‘het publiek’, hetwelk een breede rug heeft, géén novellen (korte

[p. 222]

noch lange), géén essay's, géén tooneelstukken, géén poëzie wenscht te koopen. En ... sindsdien koopen de heeren boekverkoopers geen of bijna geen novellen bij aanbieding en dus koopt ook het publiek geen novellen, essays, tooneelstukken en gedichten meer.

Want ieder weet, dat de boekverkooper zeer grooten invloed heeft op den smaak van zijn klanten. Het aantal koopers, van te voren precies wetend wat zij zullen koopen, is gering, verwaarloosbaar gering. Bijna alle gegadigden komen binnen en vragen om een aardig boek om aan een nichtje cadeau te doen: in het nette, dik, met een snoeperig bandje en niet te duur. En den boekverkooper kan men bezwaarlijk laken, wanneer hij probeert om eerst zijn stock - het voor rekening gekochte - te slijten. Op die wijze verdient hij meer en verminderen zijn immobilisaties. Wanneer een boek niet goed gekocht is bij aanbieding, wanneer met andere woorden, niet een groot deel van het risico der uitgave door den boekhandel is overgenomen, wanneer dus niet de boekverkoopers direct belang hebben bij het welslagen, dan is het vrijwel uitgesloten, dat een publicatie ‘succes’ heeft en het publiek bereikt.

De toestand is nu zóó, dat de boekhandel, door zijn bestellingen bij aanbieding, het lot van een uitgave voor een groot deel in handen heeft. Wanneer de boekhandel eenmaal geweigerd heeft om te koopen, dan kan men met commissiezendingen niets meer goed maken. De boekhandel heeft aldus eenvoudig een barrière tusschen schrijvers en lezers opgesteld. De boekhandel decreteert eigenmachtig, wàt het lezerscorps lezen mag en saboteert systematisch iedere uitgave, welke buiten het sacrosancte schema valt. En aangezien de boekhandelaar beslist of een uitgever geld verdienen of geld verliezen zal, beheerscht hij de productie.

Het behoeft niet gezegd te worden, dat deze dictatuur van de boekverkoopers funest is. Het is een schandaal, wanneer het geestelijk leven van een land zoo grondig beïnvloed wordt door een eerzaam gilde van handelaars, die niet bevoegd zijn om over geestelijke dingen te oordeelen.

Ten gevolge van dezen door en door ongezonden toestand verkeert Nederland in een allerongelukkigste uitzonderingspositie. Terwijl men overal een ‘volledige’ litteratuur heeft, waar normaal alle genre's beoefend, uitgegeven, verkocht en gelezen worden, is Nederland bezig een litteratuur te krijgen, welke geheel buiten den kring der belangstellende lezers om, kunstmatig en met groote moeite opgekweekt moet worden. Er liggen honderdtallen, uitnemende bundels novellen, belangrijke essay's, boeiende tooneelstukken, vervoerende gedichten in portefeuille te wachten tot de auteurs geld genoeg hebben om ze voor eigen rekening te laten drukken, na van alle uitgevers een weigering te hebben ontvangen.

En, ik herhaal het, den uitgevers treft hier geen blaam. Zij zijn te zeer afhankelijk van de boekverkoopers. De boekverkoopers - brave, fatsoenlijke menschen overigens - zijn de kwade pieren. Door onkunde en gemakzucht roepen zij om ‘romans’ en nog eens ‘romans’ en om zich te dekken doen zij het voorkomen, alsof het publiek, uit louter imbecillen bestaande, alléén romannetjes vraagt. Terwijl in werkelijkheid de zaak juist omgekeerd is: het publiek, dat leiding noodig heeft en om leiding vraagt, koopt alleen romans, omdat de boekverkoopers alleen romans wenschen te pousseeren.

Een voorbeeld uit de praktijk is hier gepast. Een jong, geletterd en enthousiast boekverkooper in een kleine provinciestad (er zijn ook geletterde boekverkoopers) laat zich verleiden om van een bundel muziek-philosophische essay's, waar hij persoonlijk bewondering voor koestert, vijftig exemplaren bij aanbieding te koopen. De dwaas! Wie koopt er nu van een totaal onverkoopbaar boek vijftig exemplaren, wie haalt er zich moedwillig zoo'n strop om den hals? Ei, ei, heer collega-boekverkooper niet zoo haastig met uw oordeel. De jonge man verkocht niet alleen zijn vijftig exemplaren, maar moest nog herhaaldelijke nabestellen. Wanneer er in een stijve, saaie, achteraf gelegen provinciestad, ongeveer zeventig exemplaren van een zoo zware lectuur als Diepenbrock's ‘Ommegangen’ te verkoopen zijn, dan bewijst dat ... Wat bewijst dat? Dat bewijst dan, helaas, de onwil en de onkunde van alle boekverkoopers, die in een veel beter milieu niet tot datzelfde getal kwamen. Ik weet vele voorbeelden van dezelfde strekking. Men kan zonder overdrijving zeggen, dat een boekverkooper altijd, wanneer hij zich om de een of andere reden werkelijk

[p. 223]

voor een uitgave interesseert, een publiek kan scheppen. Maar aan dat interesseeren hapert het hem nu juist bijna altijd. Er zijn in Nederland een aantal boekhandelaars, die wij allen met name kunnen noemen en die dank zij hun vakkennis, belezenheid en liefde voor de litteratuur wonderen verrichten. Maar zij kunnen met al hun enthousiasme niet goedmaken, wat door een meerderheid bedorven wordt. Het zijn niet de uitgevers en het is zeker niet het publiek, dat de uitgave van short stories en uitvoerige novellen, van studies, van lyriek zoo precair en dikwijls onmogelijk maken. Het zijn de boekverkoopers, die met aprioristische dooddoeners weigeren om zich voor die afdeelingen der litteratuur warm te maken en die alles wat iets moeilijker te verkoopen is dan een romannetje onherroepelijk voor onverkoopbaar verklaren.

Elke keer dat een uitgever door toevallige omstandigheden in direct contact komt met het publiek, staat hij stom verbaasd over de oprechte belangstelling in ‘moeilijke’ boeken. Deze verbazing is te begrijpen. De boekhandelaren hebben - om hun eigen tekortkomingen te verbergen - het beeld van het publiek geheel vervalscht. Omdat het in hun kraam te pas komt, hebben zij het systematisch doen voorkomen, alsof het Nederlandsche volk, afgestompt voor iedere hoogere uiting, uitsluitend lichte belletrie wil lezen. Ik weiger pertinent te gelooven, dat het Nederlandsche volk en bloc minder verstandig en minder ontwikkeld, minder nieuwsgierig is dan welk ander volk ook. En waar overal voor alle boeken een groote of kleine lezerskring te vinden is, weiger ik, alweer pertinent, om aan te nemen, dat die in Nederland niet te vinden zou zijn voor alles wat geen roman is.

Maar dan zou er een einde moeten komen aan de door niets gemotiveerde, onverdragelijke dictatuur van de boekenwinkeliers. En ik zie helaas niet in, hoe het practisch mogelijk kan zijn om dáár een einde aan te maken! Zoodat wij moeten leeren te berusten; zoodat wij het dus als iets heel gewoons moeten gaan beschouwen dat een eerbiedwaardige, maar ietwat gemakzuchtige, vakbroederschap uitmaakt, wàt wij schrijven en wàt wij lezen mogen.

Mocht iemand roeping gevoelen om tegen deze opvatting te keer te gaan, dan hoop ik dat hij zich op kan werken tot dezelfde academische onbewogenheid, tot dezelfde zakelijke onpersoonlijkheid als waar ik, tot mijn groote verbazing, in dit stuk plotseling blijk van geef!

J. GRESHOFF