Boekenschouw

Romans

M.H. Szekely-Lulofs, Koelie. - Amsterdam, N.V. Uitg. Mij. Elsevier 1932.

De nieuwe Indische roman van mevrouw Székely is zeer veel beter dan haar eersteling: ‘Rubber’. Uit deze bladzijden komt waarlijk een suggestief beeld naar voren van het Indische landschap, van het inlandsche leven, van de mentaliteit en het karakter van den ‘orang-koutrak’. De groote bezwaren, die men bij ‘Rubber’ niet kon vergeten: gebrek aan persoonlijken stijl, afwezigheid van dichterlijke visie, treden in dit boek zoover op den achtergrond, dat men ze af en toe als opgeheven kan beschouwen. De hoofdpersoon ‘Roeki’ is een dier primitieve hulpelooze inlanders, die in ieder medegevoel wekken (behalve dan natuurlijk bij de opzichters van het werk en bij het gouvernement). Zij zijn a priori bestemd om dupe te worden van boven hen gestelde machten, en de schrijfster is erin geslaagd een aannemelijk beeld te geven van het dulden, van het gelaten aanvaarden van het fatum, van het beklagenswaardig lot dier eenvoudigen van geest.

Toch moet bij dit alles een voorbehoud gemaakt worden. Wie zich verheugd toont met een dooden musch, kijkt gewoonlijk ietwat onnoozel, maar nog veel ridiculer voelt zich de lezer, die 177 bladzijden lang heeft medegeleefd met het om wraak schreeuwende onrecht dat den zachten inlander door beestachtige Nederlanders wordt aangedaan - en die dan op blz. 178 van de auteur verneemt, dat dit verhalen zijn uit de oude tijden en dat al de beschreven toestanden dus reeds lang niet meer zoo zijn.

Dit is een ernstige ‘Kunstfehler’. Of wij interesseeren ons voor een historischen roman, door ons terug te denken in een vergaan tijdperk, òf wij nemen aan met actueele toestanden bekend gemaakt te worden. Als wij ons op den tegenwoordigen tijd instellen en kort voor het einde van het boek wordt ons en passant medegedeeld, dat het beschrevene tot het verleden behoort, zitten wij met onze verontwaardiging en Multatuli-reacties leelijk in onze maag. Op deze wijze komen geheel verwarde voorstellingen in het hoofd van den lezer, zoodat dit werk niet bijdraagt tot een juister begrip der Indische toestanden.

Wanneer wij het boek echter uitsluitend als vertelling beschouwen, is er zeer veel te waardeeren in ‘Koelie’. In de eerste plaats getuigt het voor de schrijfster, dat zij als hoofdfiguur van haar boek de schamele persoonlijkheid van den vertrapten koelie koos en ons Indië toont, door zijn oogen gezien. Het harde leven van deze verkochte zielen, die niet eens in staat worden gesteld, de oerdriften van den mensch: honger en liefdebehoefte te bevredigen, beschrijft zij overtuigend. Het poudokbestaan wordt boeiend en kleurig geschilderd: het eten en de vrouwen zijn daar schaarsch. Den jongen, pas aangekomen koelie wordt geen vrouw toegewezen, hij moet na den moordenden arbeidsdag in de hitte van het oerwoud, 's avonds maar aan eten zien te komen, en liefde stelen van de vrouwen die den ouderen koelies als huishoudster zijn toegewezen.

De Chinees, die door de inlanders wordt gelyncht, omdat hij een hunner vrouwen steelt, de verschillende vrouwentypen in die vreemde maatschappij, het woeste dobbelspel waarbij alles wat met jarenlangen arbeid is verdiend verloren gaat, de teerheid van het jonge, Javaansche meisje, de onverschilligheid en het afstompen der oudere koelies ... dit alles wordt met vaart en gloed verteld. Of de feiten juist zijn? Ten slotte komt dat er slechts in de tweede plaats op aan. Hoofdzaak is, dat wij als lezer de auteur gelooven en door haar worden ontroerd.

Wel is hier geen Douwes Dekker aan het woord - wij hooren noch de dichterlijkheid, noch den machtigen toorn van een grooten geest - maar toch is er reden, om ‘Koelie’ als een aanwinst voor de letterkunde te beschouwen.

In kleiner afmetingen, in flauwer kleuren hebben wij hier een met liefde geschreven boek over het Indische leven, waarvan wij in Holland zoo weinig weten. Scherpe tafreeltjes, helder belichte figuren, die onderling in geen enkel opzicht op elkaar lijken, compositie en ontwikkeling maken van dit boek een werk, dat op verscheiden punten geslaagd is. Litterair is dan ook in het nieuwe boek van mevrouw Székely een groote vooruitgang te constateeren, waarover ik mij zeer verheug.

EMMY VAN LOKHORST

[p. 219]

Marie van Dessel-Poot, De Uittocht. - Bussum, C.A.J. van Dishoeck, 1931.
Marie van Dessel-Poot, Afgedwaalden. - Bussum, C.A.J. van Dishoeck, 1932.

Mevrouw van Dessel-Poot debuteerde verleden jaar met De Uittocht, een roman, die, zooals men dat pleegt uit te drukken ‘goede verwachtingen wekte’. Zij behandelde daar het opslokken van land en dorp in den omtrek door de uitbreiding van de groote stad. Zij schilderde Wemmel, waar de boer bedreigd wordt door het naderende Brussel. De bouwgrond-speculant ontneemt den boer zijn grond en zijn bestaan wordt zorgelijker. De figuur van den grooten boer Veerhoogen was levendig geschilderd, de Vlaamsche boerenspraak klonk echt. Weliswaar was de ensceneering soms wat conventioneel gezien, doch als geheel kon men dit boek een geslaagd debuut noemen.

Maar helaas heeft de schrijfster met haar tweede boek, dat dit jaar verscheen, niet aan die ‘goede beloften’ voldaan. Integendeel. Mevr. van Dessel verliet het boerenland en begaf zich in het mondaine leven, het leven van de ergste mondaine soort, waar men alle geneugten geniet, die volgens bijbel en zedeprediker als zonde worden aangerekend, waar men zelfs niet aan één maîtresse genoeg heeft, doch een ‘oude heer’ met ‘keurige’ smoking, geschoren gelaat en de ‘spaarzame haren zorgvuldig over den schedel gekamd’ met notabene drie maîtressen ‘heel jong: blond, bruin, zwart’ uitgaat.

Voor zulk een leven is veel te zeggen, het heeft zijn voor en tegen en zeer zeker kan dat in een boek zoo aantrekkelijk geschilderd worden, dat het nog mooier lijkt dan de werkelijkheid maar zijn kan. Doch mevr. van Dessel schijnt die werkelijkheid alleen uit andere heel slecht geschreven boeken alias keukenmeidenromans te kennen en van bezoeken aan derde-rangsbioscopen, want haar stijl is volkomen aangepast aan die volksvermaken. Het ‘kreunt in hem’, een ‘lichte rilling joeg door hem heen’, ‘zijn gelaat zag grauw, zijn oogen trokken wijder open, donker, het blauw bijna zwart. Zijn hart klopte zwaar en wild, hij ademde diep’, ‘een steek ging door hem heen’, ‘een koude rilling liep over Victors rug’, ‘als een kreet joeg het door hem heen’, ‘een huivering van gezond genot ging door zijn leden’ enz. enz. Kortom het is griezelig, meer dan griezelig, het is dégoutant, door en door onecht.

Ostende, Le Zoute, Biarritz, St. Jean de Luz, cocaïnesnuivers, een groot luxueus jacht met een meneer, die don Carlos de Veiga Y Guadelupe heet (een naam, die ertoe leidt iederen hotelier toe te roepen: ‘pas op voor je rekening!’), speelbanken, cheques van één millioen, alles wat men aan ‘mondainiteit’, heel of half, maar verzinnen kan, wordt in het geding gebracht en de vaste ‘leester’ van de leesbibliotheek voor gewezen kameniers en bejaarde huisnaaisters zullen er van genieten, maar voor de schrijfster is het te hopen, dat zij gauw naar het land terug gaat om temidden der boertjes met hun rustieke zorgen tot rust te komen van al die opwinding en van al het ge-‘thrill’.

W. SMITS