Wat Franschen van Nederland weten moeten

DE onwetendheid der buitenlandsche uitgevers is groot, zoodra het aangelegenheden buiten hunne landsgrenzen betreft. Vandaar dat zij er dikwijls naast grijpen als het erop aan komt om vreemde medewerkers te kiezen. Dit verwijt treft velen, maar zeker niet de directeuren van Les Editions Rieder. Voor het boekje over Nederland in hunne serie ‘Les Etats Contemporains’ (onder leiding van P. Caron en M. Lhéritier) vonden zij een Nederlandsch geleerde van Europeesche vermaardheid bereid. Prof. Dr. J.J. Salverda de Grave, in het verlangen om zijn vaderland te dienen, heeft niet geschroomd om zijn geliefde taal- en geschiedkundige studiën een oogenblik te onderbreken, voor deze arbeid, welke hem vreemd moest vallen, maar die hij met een bewonderenswaardige takt tot een goed einde heeft gebracht. ‘La Hollande’ van Salverda de Grave is nu precies geworden wat het worden moèst: een beknopte, overzichtelijke en toch niet oppervlakkige samenvatting van het Nederlandsche wezen en het Nederlandsche leven, aangenaam geschreven en toch zonder veel nuttelooze tierelantijnen. En voor de verspreiding van een bruikbare kennis over ons land onder een volk, berucht om zijn afkeer van aardrijkskunde, is Salverda de Grave's geschrift geknipt. Juist omdat het in het algemeen zoo bijzonder geschikt is voor zijn doel en omdat het dus veel geraadpleegd zal worden, spijt het mij dat dit werk enkele fouten heeft, welke mij bijzonder ter harte gaan.

Wat ik, met de gepaste eerbied, welke helaas meer en meer in discrediet raakt, aan prof. Salverda de Grave

[p. 217]

wil verwijten, is zijn kleineering van het heden. Als men dit boekje leest, als men de plaatjes ziet, dan treft ons aldoor de hypertrophie van het historische. Altijd dat historische! Altijd die ellende van het verleden, dat wij als een ijzeren bal aan een ketting achter ons aan moeten slepen. Er bestaat toch een levend, zoekend, vechtend Nederland-van-Nu, dat voor een levende, zoekende, vechtende Nederlander-van-Nu duizendmaal meer belang heeft dan alle Trompen en De Witten bij elkaar. En de Franschen-van-Nu zijn, dunkt mij, nieuwsgieriger naar de Nederlanders-van-Nu dan naar overleden stadhouders en overleden pensionarissen. Over onze nieuwe bouwkunst, een fenomeen, dat de intelligente menschen in de heele wereld tot verbazing en verrukking brengt, krijgen wij hier slechts enkele vrij neutrale regeltjes. Terwijl we de banale prentjes van een Amsterdamsche gracht, het Binnenhof en de Vijverberg graag gemist zouden hebben voor eenige groote exempels van het heden, voor een afbeelding van de fabrieken van Van Nelle, de Amsterdamsche Openluchtschool, het Hilversumsche Raadhuis of De Volharding te 's Gravenhage. Men mag niet vergeten, dat er in Frankrijk óók oude gebouwen zijn en óók fraaie stukjes historisch stadsschoon, maar dat een moderne bouwkunst als waarin Nederland zich verheugen mag, voor Frankrijk, op dat gebied vele tientallen jaren ten achter, iets nieuws en ongekends is.

Die vrees voor het heden zie ik ook in het hoofdstuk aan de litteratuur gewijd. Een dichter als Maerlant, die uitsluitend historisch belang heeft, die door geen sterveling meer gewóón gelezen wordt, zien wij in 76 regels, zijnde twee bladzijden, uitvoerig behandeld, terwijl Multatuli, die op dit oogenblik niet minder dan bij zijn bestaan, een bron van vreugde en drift is voor duizenden jonge menschen, het met 10 matte, onrechtvaardige regeltjes moet stellen. Dus een levende actieve kracht van het geestelijk Nederland telt voor den auteur van dit overzicht heel wat minder dan een alleen voor specialiteiten toegankelijke litterairhistorische curiositeit. Een andere conclusie is, helaas, niet mogelijk.

Verder viel het mij op, dat prof. Salverda de Grave in een bepaald opzicht niet consequent is. Stel u voor, dat hij zijn M S aan den uitgever had aangeboden met alle mededeelingen en statistieken bijgewerkt tot het jaar 1910 ... Zeer zeker zou men hem, beleefd en vriendelijk doch zeer dringend, hebben verzocht om zijn documentatie wat actueeler te maken en om die in overeenstemming met de allerjongste gegevens te brengen. Terecht. Maar waarom moeten dan de hoofdstukken aan kunst en letteren gewijd niet volgens de allerjongste gegevens bewerkt zijn? Wie kan mij het raadsel verklaren, waarom Prof. Salverda de Grave overal een zeer loffelijken ijver om bìj te zijn toont, behalve wanneer het schrijvers en schilders geldt?

Laten wij de zaak eens praktisch bekijken. Voor wie is dat handboekje bestemd? Voor geleerden, voor vaklieden, voor historieminnaars? Neen. Uit den geheelen opzet blijkt, dat het de bedoeling was om een boekje van practisch nut voor een groot publiek te schrijven. Niemand kan mij wijsmaken, dat een middelmatig belangstellende, die om de een of andere reden iets van Nederland wil leeren kennen en ook iets van de Nederlandsche letterkunde, in de eerste plaats naar Jacob van Maerlant, Huyghens of Potgieter zal grijpen. Net zoomin als iemand, die kennis wil maken met de Fransche litteratuur, begìnt met Ruteboeuf, Maurice Scève, Pierre Bayle of Sainte-Beuve. Zoo iemand wil Morand lezen, of Mauriac of, mijnentwege als hij wat beperkter moyens heeft, Maurois; maar hij wil in elk geval het Frankrijk van dit oogenblik leeren kennen. En eerst later, als hij zich zou gaan specialiseeren in de Fransche letterkunde, komt hij tot de studie der klassieken. Een Franschman, die naar Nederland komt, behoort iets te weten van de schrijvers, die hij hier wellicht zal ontmoeten; moet, op zijn minst, de namen van de Grooten-van-den-Dag kennen, moet eenige aanknoopingspunten kunnen krijgen met de actualiteit, moet weten, dat er een A. Roland Holst, een Bloem, een Werumeus Buning, een Marsman, een Slauerhoff, een Ter Braak leven en werken.

Aan de weinige Nederlandsche figuren van Europeesch kaliber en eenige bekendheid buiten de landsgrenzen, aan Multatuli, Couperus, Van Eeden, Van Schendel, Van Gogh, wordt onvoldoende aandacht geschonken; terwijl Bolland, Jongkind en Van Dongen zelfs onvermeld bleven. En het is pijnlijk, dat altijd wanneer men gedwongen is tot de uiterste beperking, de keuze zoo bitter moeilijk wordt. Want zijn er nu heusch in het Nederland van heden niet twee auteurs te vinden belangrijker dan de auteurs Van Ammers en Boudier? Dan is Carry van Bruggen toch van een àndere stof en van àndere afmetingen!

Al deze bezwaren komen voort uit één grondbezwaar, het eenige bezwaar, dat ik tegen dit voortreffelijke boekje heb: ik constateer bij den schrijver een zekere voorzichtige afkeer van het nog-niet-overledene, een afkeer, welke hij misschien wel inademt met de universitaire lucht, waar hij in leeft. En ik vind het jammer, dat een werk, met zooveel liefde en grondige kennis gemaakt, uit zoo'n oprechten wil tot het goede, uit de dwingende begeerte om nuttig te zijn ontstaan, niet zoo volmaakt goed geworden is, als het had kunnen zijn, wanneer de hooggeleerde schrijver zich wat inniger met het leven van zijn tijd verbonden had gevoeld.

Gr.