Dr. N.J. Beversen †

IN een tijdschrift voor boekenvrienden mag een zoo groot boekenvriend als dr. Beversen zeker niet in de laatste plaats worden herdacht. Het boek om zijn inhoud en het boek om zijn uiterlijk beide, hadden zijn levendige, zijn bijna koortsige belangstelling. Het woord veelzijdig geeft nauwelijks weer de ongemeene algemeenheid van die belangstelling en kennis. Hij, de oud-rector van het Leidsche gymnasium, de classicus die nog tot het laatst toe voortreffelijke lessen in de oude talen heeft gegeven (en hij was een der weinigen die graag en met geestdrift, uit roeping, blijven lesgeven) hield de Nederlandsche, de Fransche en Engelsche letterkunde (ik meen ook wel de Duitsche, maar daarvan ben ik niet zoo zeker) van onzen tijd bij tot op den dag van heden. Hij moet fabelachtig snel hebben gelezen toch erkent men algemeen dat hij deugdelijk las. Zijn oordeel was mild, maar positief, zijn waardeering even veelzijdig als zijn kennis. Van zijn smaak voor het uiterlijk van het boek getuigt zijn verzameling, die met evenveel inzicht als flair en ... beleid was bijeengebracht, want hij moet de belangrijkste uitgaven hebben gekocht in een tijd, toen nog bijna niemand hier er aan dacht.

Van de Engelsche cultuur-beweging van de nineties was hij even goed op de hoogte als van de Fransche van toen en later; men kon voor een werk van Arthur Symons of Cunninghamme Graham bij hem terecht; ik heb indertijd de albums van Beardsley van hem mogen leenen, hij kende Steinlen en zijn tijdgenooten door en door, hij bezat den catalogus van Daumier's prenten door Delteil maar hij savoureerde ook den navranten Grosz, - hij bezat van litteraire werken de meest exquise drukken. Van beeldende kunst was hij trouwens evenzeer op de hoogte, en met de laatste verschijningen evenzeer bij. Ik geloof wel dat de grafische kunst in het bijzonder zijn liefde had, maar hij placht weinig schilderkunsttentoonstellingen van belang te verzuimen en stond open voor alle uitingen van talent.

Wat ik hier zeg zouden velen kunnen zeggen, want Beversen bezat vele kennissen, - men zou haast kunnen zeggen dat hij ook daarin verzamelaar was - en hij gaf zich altijd volkomen. Men kon zich soms verwonderen, hoe iemand die zooveel praatte, toch ook weer zooveel blijken kon geven van duchtig waarnemen en aandachtig luisteren. Zijn verwonderlijk geheugen moet daarbij

[p. 194]

volkomen intact zijn gebleven; men kon zelfs niets aan hem bespeuren van de eigenaardigheid van veel oude menschen, die u dikwijls hetzelfde vertellen. Het scheen ook soms moeilijk, hem zich voor te stellen, hem, dien een zekere onrust en misschien ook mededeelzaamheid zoo vaak zijn deur uitdreven, verdiept in een boek of geconcentreerd op zijn dikwijls zoo voortreffelijken critischen arbeid. Toch weten we, dat hij voor beide tijd vond. En voor zooveel meer. Ik sprak zooeven van zijn hartstocht voor het maken van kennissen. Deze sloot niet uit, dat hij met enkelen een nauwe en trouwe vriendschap heeft gesloten en bewaard. Maar in zijn belangstelling voor wetenschap, litteratuur en kunst was een element van leergierigheid, die hem drong de menschen te naderen zoogoed als de boeken. Die drang uitte zich niet alleen in het opzoeken van hen wier werk hem interesseerde, maar ook in het manifesteeren van zijn critiek en van zijn instemming bij alles wat hem trof. Dikwijls heeft dan stellig zulk een toenadering (onberekenbaar is misschien het goed dat men een publicist door zoo'n briefje kan aandoen) tot kennismaking en vriendschap geleid, hier zoowel als in het buitenland.

Men vindt in meer dan een van de stukjes, ter gedachtenis aan deze merkwaardige figuur geschreven, vermeld, hoe hij zelf behoefte had aan instemming en aanmoediging. Het was geen ijdelheid, het was iets van onvoldaanheid en van twijfel aan zich zelf. Ik verbeeld mij dat juist deze eigenschap hem tot zulk een goed opvoeder maakte, gevoegd als zij was bij een warme belangstelling, een groote geestdrift en een volkomen eerlijkheid. Tot de jongsten toe moeten contact hebben gevoeld met een eenvoud des harten, waaraan alle schoolmeesterachtige zelfverzekerdheid vreemd was, zoozeer als alle pose. Ik kan niet zonder een glimlach denken aan zijn antipathieën, waarin hij even open en even standvastig was als in zijn veel talrijker waardeeringen. Ze golden niet zoozeer de menschen zelf als hun werk, hun houding, hun gestie. Die ergernissen gaven mede uiting aan een vitaliteit die verbazingwekkend was in een zeventiger, en ten slotte in een ernstig zieke. Ze hadden iets beminnelijks, gezien in het licht van zijn goedheid en van zijn ontembare lust tot daden.

Velen, ook buiten zijn naaste omgeving, zullen een leegte voelen door het heengaan van deze zeldzame persoonlijkheid.

CORNELIS VETH