Lady Chatterley's Lover
ER zijn menschen die ‘uit principe’ Voorreden bij een roman plegen over te slaan. Ik doe dat ‘uit principe’ niet! Waarom zou ik, de lezer, al dadelijk aanvangen met wijzer te willen zijn dan de schrijver zelf, die de Voorrede blijkbaar tot mijn nut of stichting heeft neergepend? Natuurlijk heeft per slot van rekening het werk zelf altijd het laatste woord. Deugt dàt niet, dan zal ook de meest overtuigende Voorrede ons niet overtuigen, eerder een geest van verzet in ons wekken. Een kunstwerk moet voor zichzelf weten te spreken ... voor wie lezen kan! Maar hoevele menschen kúnnen lezen; hoeveel menschen hebben, in een schilderijenzaal, niet 'n heel klein duwtje in den schouder noodig van den suppoost: Hier meneer, mevrouw, moet u gaan staan om op dat stuk het juiste licht te hebben!
Een Voorrede is het gelaat van den auteur. Er zijn pedante gezichten onder, gezichten die u zelfgenoegzaam willen opdringen wat ge te gelooven hebt; er zijn er, die met onzekere oogen u aanstaren: zult ge naar wensch reageeren op wat u wordt medegedeeld? Er zijn er ook, waarmee ge u dadelijk thuis voelt, prettige, eenvoudige facies met een oprechten, vrijmoedigen blik, waarin de vraag ligt: Zeg nu zelf 'es, is het eigenlijk niet zoo?
Hoor eens, beste menschen, zegt Lawrence in zijn voorrede tot Lady Chatterley's Lover59 - ik
weet wel dat er veel woorden in mijn boek staan, die u stuiten zullen, die ge vermoedelijk nooit eerder in een boek gelezen zult hebben. Maar, als ge u eerlijk rekenschap geeft (en met wie dat niet kunnen of willen kan ik niet praten), dan zulk ge moeten erkennen, dat die stuitende uitdrukkingen alleen maar 'n oogenblikje hun macht op u kunnen doen gelden, nl. niet langer dan ge het vreemd vindt ze gedrukt te zien.
Met die woorden zelf, hun inhoud, hun beeld, zijn wij allemaal vertrouwd, en ik, Lawrence, doe u de beleediging niet aan van u voor zoo preutsch en huichelachtig te houden, dat ge dit zoudt willen ontkennen. Zoo die woorden (en situaties) reacties werken, dan zijn dat, voor rijpe menschen met een voldoende geestelijke cultuur, geestelijke en geen physieke reacties. -
* * *
Het is van 't hoogste belang voorop te stellen, dat Lawrence in zijn roman niet ‘het Sexueele Vraagstuk’ ‘behandelt’, maar de dingen van de sexualiteit zelf ons blootlegt in den meest eigenlijken zin. Waar het ‘behandelen’ van ‘het Sexueele Vraagstuk’ op neer komt, hebben duizend en één romans mitsgaders die tallooze smakelijke en ethische boekwerkjes ‘Wat iedereen weten moet van ...’ ons al uit den treure geleerd. Hetgeen dan zeggen wil: ze hebben ons niets geleerd dan hoe wij ons zelf met enkele vaststaande begrippen het best kunnen bedotten. In het goochelen met die begrippen zijn we op den langen duur ware meesters geworden, en zoo zijn wij, precies en veilig, altijd daar uitgekomen waar we ons voorgenomen hadden te wìllen uitkomen. Zoo doen we met de politiek, den godsdienst, het oorlogsvraagstuk immers ook? We hoeven niet te handelen zoolang we aan 't behandelen blijven.
Over onze sexueele daden, zeggen de behandelaars, ‘moet de sluier van 't mysterie gespreid blijven’. Zij vergeten daarbij, dat, zoodra zij in dit opzicht van behandelen tot handelen overgaan (en we mogen aannemen dat bij tijd en wijle den meesten hunner deze overgang niet vreemd is) ze alle sluiers dadelijk opzij schuiven en aan geen ‘mysterie’ meer denken!
O, ik weet wel: er is in de liefde der geslachten een diep en heilig Mysterie, waaraan onze menschelijke gedachten niet raken kunnen - het is het mysterie aller geboorte. Hoe de dag rijst uit den nacht en het graan uit het zaad; hoe de gedachten en gevoelens opwaken uit ons onbewuste wezen, hoe het kunstwerk vorm werd uit de verbeelding des kunstenaars - het is mysterie. Maar de boer die het zaad strooit en de kunstenaar die zijn pen in den inkt doopt of zijn penseel zet op het doek, zij verrichten evenmin een daad van mysterie als de stratenmaker die een rijtje steenen legt of het kind dat zijn pap eet.
Wij versluieren de geslachtsdaden omdat we er bang voor zijn en wij zijn er bang voor omdat wij hare magische kracht duchten. Er is in iedere passie een magische kracht welke te ontketenen wij vreezen, omdat wij hare gevolgen voor de samenleving niet kunnen berekenen. Uit een zucht tot behoud dus, een utiliteitsgrond.
Lawrence haat deze utiliteit. Na de Renaissance die, als André Malraux zegt, de ‘technique physique’ van het erotisme op den voorgrond bracht; na de individualisatie van het erotisme, die in de 19e eeuw haar volmaakte uitdrukking zou hebben kunnen vinden, alweer volgens Malraux, in een supplement op ‘Rouge et Noire’, waarin ons Stendhal beschreven zou hebben, hoe Julien intiem verkeerde met mevrouw de Rénal en Mathilde en het verschil der genoegens door de drie personen uit dit verkeer gesmaakt, - zet Lawrence het individu als een middel achteraf om het erotisme tot een ‘état d'âme’ te verheffen.
Tusschen een zielestaat en een utiliteitsbegrip kan geen verband bestaan en daarmee is zoo te zeggen het tafellaken tusschen den heer Lawrence en Prof. Casimir radicaal doorgesneden.
De ethiek der zinnenliefde dient vervangen door een aesthetiek; de ‘kunst van het liefhebben’ moet in de plaats komen van de gedachteen geestelooze ‘fatigante répétition des mêmes choses’, waaruit de opeenvolgende geslachten in het verleden hun sexueele gedragingen lieten bestaan.
Toch worden ons Mellors en Constance niet voorgesteld als nieuwe menschen. Lawrence is te weinig charlatan om dit goochelwoord ‘nieuw’, dat een woord mag zijn voor de Olive Strangeways' en de Lady Bennerley's, in zijn begrippenwereld toe te laten. Deze boschwachter en de vrouw van zijn broodheer zijn alleen maar natuurlijke menschen. En dat alweer niet omdat wij ontrouw en huwelijksbedrog als iets natuurlijks zouden hebben te aanvaarden. De driehoek Sir Clifford-Constance-Mellors is een dier ‘toevallige’, zoo ge wilt banale, formaties, welke het zich in duizenderlei vormen steeds weer uitdrukkend leven ons dagelijks pleegt voor te leggen, en de schrijver wendt haar slechts aan, om aan deze, naar de zedewet schuldigen de klemmender geldigheid eener andere zedewet te demonstreeren. De moeiten waarin deze constellatie de beide gelieven brengt, zij schaduwen over 't feest der zinnen, dat dier organen met bloemen tooit, dien ernst door ontbering en offer welke het dyonisisch heidendom dezer lichaams-Beja-
hung ten slotte toch weer tot zijn ontkenning voert. In den brief dien Mellors aan de dan van hem gescheiden Constance schrijft, spreekt hij van zijn Pinksterfeest: ‘C'est ma Pentecôte, cette petite flamme qui brûle entre vous et moi’, en toont zich daarmee in de christelijke sfeer der geestelijke liefde, gelouterd, teruggekeerd.
Het is ongetwijfeld een verdienste van den roman dezen beiden aspecten, dóór elkaar, relief te hebben gegeven, al zou eerst een vervolg der geschiedenis van dezen ‘John Thomas’ en ‘Lady Jane’ alle onzekerheid in ons kunnen wegnemen welke ons ten opzichte van den lichamelijk-geestelijken band dezer gelieven, en deszelfs hechtheid, bij blijft.
In elk geval komt het ons voor, dat de ‘état d'âme’, door Malraux aldus omschreven, dat voor dit paar de ‘andere’ in 't geheel niet telt, immers: ‘le conflict ou l'accord s'établit entre l'être et sa sensation’, in deze omschrijving wel vernuftig maar toch niet geheel juist is weergegeven. Hetgeen uit het volgende nader moge blijken.
* * *
Hierboven schreven wij een paar maal de term ‘erotisme’ neer; Malraux gebruikt haar en ook E. du Perron in zijn artikel ‘D.-H. Lawrence en de Erotiek’60. De benaming doet aan Lawrence's bedoelingen, meen ik, niet geheel recht; zij verleidt te zeer tot het trekken van parallelen met die vaak litterair-verfijnd ver- of ontsluierende alcoofgeschiedenissen welke in het erotische haar begin- en haar eindpunt zoeken. Zie ik wel, dan strekt ‘Lady Chatterley's Lover’ zich naar wijder perspectieven. Een gezonde en evenwichtige natuurlijkheid is 's schrijvers ideaal; een kale boschhut en de regen pletsend op een vrije naaktheid zijn hem verkieselijker requisieten dan een geparfumeerd boudoir. Het raffinement van een auteur, die in een kunstig samenstel van pikante situaties naar effecten zoeken zou om zichzelf en zijn lezers aangenaam te prikkelen is hem vreemd; eer heeft het boek, bij groote plekken, iets grauws en monotoons. Lawrence wil de sexualiteit niet aanwenden, doch doen begrijpen; niet om fictie doch om waarheid is het hem te doen. Zoo ook al de fictie aan zijn boek haar aandeel heeft (en zonder deze zelfs geen tendenzroman), zij bepaalt zich tot de differentiatie der in 't werk ons voorgestelde personen en, hier en daar, een atmosferische evocatie van het milieu.
Dat milieu zijn de Engelsche Midlands en het mijnwerkersplaatsje Tavershall, waar het buiten ligt van de Cliffords. Ik vind die atmosfeer iets heel goeds in dit boek. Zij is een enkele maal van een bijkans Zolaïstische plastiek, maar meer nog: zij omgeeft de daden van het geslachtsleven in haar primairen staat met den nevel van die lichte droefheid welke er aan is verbonden als de rook aan het vuur. Animal post coitum triste.
Het park van Wragby met de zwarte boomen in den schemer, doorboord van de koude electrische lichten - het bloeiend voorjaarsdal waarin het oorlogswrak dat van Sir Clifford is overgebleven zijn obstinate en onwerkelijke gesprekken rondstuurt met zijn hobbelend motorrijtuigje - dat alles drúkt de jonge vrouw Constance op elk uur van den dag, onder iedere belichting en in ieder jaargetijde. Ontworstelen wil zij zich aan de casuïstiek van haar mans steriele levensopvattingen; zij wenscht natuurlijkheid, zij verlangt naar een kind. Doch in Mellors, dezen ‘natuurmensch’, stuit zij opnieuw op innerlijke tegenstanden. Ook hij, het vroegere mijnwerkerskind, leeft onder een druk, en het kleurt, in zijn samenkomsten met Constance in de hut en in de boschwachterswoning, zijn geest met een sombere vreugde, die altijd blijft beneden den drempel van een vrij en uitgevierd geluk. Het is daarbij of deze pioniers voor een betere, vollediger menschelijkheid dáárom dit volle geluk niet grijpen kunnen omdat zij door de heele starre, ingewikkelde machinerie van lafheid en slaafsche vooroordeelen omsloten zijn.
Het schijnt mij een verdienste van Lawrence, dat hij voor deze zeer wezenlijke grondstemmingen niet in het feit van eenige malen lichaamsgemeenschap, vermeld of aangeduid op de gewone stippeltjes-manier van duizenden door 't publiek ‘realistisch’ geheeten romans, een oplossing zoekt. Daarmede kwamen wij uit de ‘fatigante répétition des choses’ niet uit. Aan de machinale verstarring van ons gewaarworden, denken en leven kan de geest zich alleen dàn onttrekken als in de eerste plaats de sexualiteit daaraan onttrokken wordt. Dit beduidt niet, dat zij moet worden verdoezeld of ontkend; zij moet worden verhevigd en gedifferentieerd tot aan de grenzen harer eigen natuurlijke potenties. In de reeks der ontmoetingen tusschen Mellors en Constance, waarvan dit boek een bijna schaamteloos verslag geeft, zien wij den geest van den man en de vrouw een scala van gewaarwordingen doorloopen, van instinct (bij de vrouw: Constance met de kuikentjes 159), van aanvankelijke teederheid (bij den man: Mellors' reactie op dit instinct 160; bij de vrouw, na die reactie: C'est l'amour! 162), van vrees en isolement (bij den man, na de daad weer alleen, als hij voelt ‘attiré sur lui un nouveau cycle de douleur’ 164; bij de vrouw, na een volgende bijeenkomst, als zij een gevoel heeft van verzet en van op iets te wachten, en zij de physieke gedra-
gingen van den man critiseert als ‘intensément ridicule’ 174). Ook deze critiek is een psychische doorgangsphase en zij richt zich dan ook, in anderen vorm, even goed tegen de vrouw zelve, als zij in zich bewust is ‘la force de la bacchante’, maar dit alles niet wil ‘qui était sans mystère’ 188.
Beider vrees, schoon verschillend geaccentueerd, voor de slechte oneindigheid tusschen de geslachten, berust op een generalisatie van het geslachtsleven, als overal plaats vindt waar dit nog niet geestelijk is toegeëigend. ‘Vous étiez absente’, verwijt Mellors zijn minnares na een omhelzing, en Constance schreit. Inderdaad was haar ziel afwezig bij wat het lichaam deed. Eerst als de man in een (bepaalden) man en de vrouw in een (bepaalde) vrouw verandert, verdwijnt, met den instinctieven weerzin, de vrees voor het onbekende en ongekende en bloeit de teederheid tusschen twee menschen als 't verbeid mysterie op. De daad is een rite geworden. En schoon 't verlangen naar een kind, als heilige vervulling, in Constance blijft waken, zij ziet in den man dien zij lief heeft geen middel meer tot het kind. ‘Ce que nous venons de faire, voilà l'essentiel’, zegt Mellors (248) met dat ‘ontdekkende’, waarmee de schipbreukeling op zee roept: Land!
En het tweede, grootere, ontdekkende woord spreekt, later, Constance, tegen Mellors' twijfel aan de toekomst der gevangen menschheid in, als een kreet, een jubel en alles overwinnende overtuiging: ‘C'est le courage de votre propre tendresse; c'est ce qui vous fait poser la main sur ma croupe et dire que j'ai une jolie croupe’ (393).
C'est celà! De moed van Lawrence om zijn stuitende passages te schrijven is ten slotte niet anders dan de moed om van zijn eigen teederheid getuigenis af te leggen. De liefde tusschen man en vrouw is niet een geestelijk iets met een walgelijk, hinderlijk, den mensch onteerend en daarom te verzwijgen aanhangsel; de geslachtelijke liefde geen narcoticum dat de moderne mensch goed zou doen door een anderen prikkel te vervangen, zooals Lady Bennerley wil (99). Zij is het eerste en noodwendige bestanddeel dier geestelijke teederheid die mannen en vrouwen in hun onderlinge verhouding van slaven tot vrijen maakt.
Moge al ‘Lady Chatterley's Lover’ als roman geen meesterwerk zijn; moge de auteur door te groote uitvoerigheid zijn doel soms voorbijschieten - het boek schijnt mij om zijn zuivere eerlijkheid de aandacht waard. Nieuwe ideeën zijn het zaad voor de kunstwerken der toekomst.
GERARD VAN ECKEREN