Kroniek der poëzie

Drie generaties

Jac. van Looy, Gedichten. - Leiden, A.W. Sijthoff's Uitgeversmaatschappij N.V. 1932.

P.C. Boutens, Bezonnen Verzen. - Haarlem, Joh. Enschede en Zonen, 1931.
Hendrik de Vries, Spaansche Volksliederen. - Arnhem, Hijman, Stenfert Kroese en Van der Zande, 1931.

WELK gebied er ook door de malaise getroffen mag zijn, niet dat der poëzie. Er ligt bij mij alweer een stapel dichtbundels op bespreking te wachten en, al is daar begrijpelijkerwijze vrij wat bij, dat onbelangrijk en minder is, ik kan niet anders dan mij telkens verwonderen, dat er ten onzent binnen zoo korten tijd telkens zooveel verschijnt dat, om de eene of de andere reden, de aandacht verdient. Ook in de op deze volgende kroniek hoop ik op enkele pas-verschenen dichtbundels te wijzen, die die aandacht min of meer verdienen; voor deze heb ik de drie belangrijkste uitgekozen, die er in het laatste halfjaar verschenen zijn.

Het zijn boeken van dichters van verschillende generaties, die men het eerste, het tweede en het vierde geslacht van de moderne Nederlandsche litteratuur zou kunnen noemen, als men de Nieuwe Gidsers het eerste geslacht noemt en bedenkt, dat een dichterlijke generatie in jaren veel minder met haar voorgangster pleegt te verschillen dan dit het geval is met wat het dagelijksch spraakgebruik onder geslacht verstaat. In het laatste geval immers pleegt men den duur van een generatie op dertig jaar te stellen, terwijl er zeker om de tien jaar een nieuw geslacht van dichters opstaat.

Als men deze opmerking over de drie bovengenoemde dichtbundels heeft gemaakt, moet men verder vooral oppassen, niet te generalizeeren. In de eerste plaats is ook de grootste dichter niet zoo groot, dat hij volkomen representatief voor zijn geslacht kan worden genoemd, al is dit deels, in tegenstelling met de minder belangrijken, wel het geval. In de tweede plaats vertoonen de genoemde boeken verschillende eigenschappen, die een vergelijking in algemeenen zin, gesteld dat die mogelijk of wenschelijk ware, beletten. Het boek van Van Looy toch is een verzameling van diens heele oeuvre als dichter, dat van Boutens daarentegen is slechts een bundel uit vele, en uit de laatste jaren van zijn dichterschap, dat van Hendrik de Vries is een vertaling; dit wil vooral niet zeggen, dat het daarom minder belangrijk zou zijn dan z.g. ‘oorspronkelijk’ werk - als dichterlijke prestatie in engeren zin is een vertaling waarschijnlijk nog zelfs een grooter bewijs van kunnen - maar in elk geval is het iets anders, dat er niet zonder voorbehoud mee te vergelijken valt.

Heeft men in elk geval echter het noodige voorbehoud gemaakt, dan vallen er ongetwijfeld vergelijkingen te maken betreffende het karakter der Nederlandsche poëzie in de laatste zestig jaren en de wijzigingen in dat karakter, omdat de bovengenoemde dichters, behalve hun individueele en in den loop der jaren ook aan verandering onderhevige eigenschappen, er ongetwijfeld ook bezitten, die zij met hun tijdgenooten gemeen hebben en die dus als kenmerk van de poëzie in hun tijd kunnen worden beschouwd. Hierover een enkele opmerking.

[p. 12]

Eén ding is er, dat dichters van een land uitteraard in de eerste plaats gemeen hebben en dat is de taal. D.w.z. de woorden en de grammatika (grootendeels); ook, maar al in wat mindere mate, de syntaxis. Er zijn tijden - de tegenwoordige bijv. - waarin de dichters (die dus van het derde en vierde geslacht, om bij mijn bovengemaakte verdeeling te blijven) deze drie componentia van het vers vrijwel geheel gemeen hebben. Bij de Nieuwe Gidsers, het geslacht dus van Van Looy, en de daaropvolgende dichters, Boutens en zijn tijdgenooten, was dit in mindere mate het geval. Gorter o.a. ging nog veel verder dan Van Looy in zijn heroieke, en op het eind toch - natuurlijk - ook weer mislukte poging om het doode Nederlandsche vers te vernieuwen door tegen het onontkoombare gegevene van taal en taalwetten op te tornen (maar wat hij bereikte voor hij aan dat eind, waar zijn poging strandde, aangekomen was, behoort tot het schoonste wat de Nieuwe Gids ons geschonken heeft). Maar ook Van Looy springt heel anders (ik zeg opzettelijk niet vrijer) met de taal om dan bijv. Hendrik de Vries. Ik noem dezen natuurlijk alleen omdat zijn bundel hier besproken wordt, het geldt voor vrijwel al zijn tijdgenooten en iets ouderen ook.

In den eersten grooten tijd van Boutens - na de verschijning van Stemmen - maakte deze een indruk van groote bezonkenheid en helderheid, hoewel daarom niets mindere bezieldheid, dan zijn directer-hartstochtelijke voorgangers. Nu sindsdien ook weer een kwart eeuw verstreken is, is het ons duidelijk, dat Boutens, behalve een eigen stijl - maar die heeft elk wezenlijk dichter - ook een zeer persoonlijk gebruik van taal enz. maakte, dat zich in den loop der jaren nog steeds heeft geaccentueerd. Eén syntactische eigenaardigheid, die bij Van Looy herhaaldelijk voorkomt (hij schrijft, om een voorbeeld te noemen, dat natuurlijk niet met deze woorden bij hem voorkomt: ‘Toen ik wandelde, het regende’, inplaats van: ‘Toen ik wandelde, regende het’) daargelaten, liggen de her- en vervormingen van Van Looy, en dit heeft hij met welhaast al zijn tijdgenooten gemeen, bijna altijd op het gebied van de woorden zelf, bij Boutens daarentegen veelal ook op dat van de syntaxis.

Van Looy en Boutens niet alleen, maar hun belangrijke tijdgenooten ook, hebben door hun krachtige en deels geslaagde pogingen om het Nederlandsche vers te vernieuwen een invloed uitgeoefend, die niet hoog genoeg kan worden aangeslagen. Ongetwijfeld is het aan hen te danken, dat de na hen gekomen dichters het niet meer noodig hadden, voortdurend tegen de taal en de taalwetten (wetten, die gelukkig niet het onveranderlijke of moeilijk-veranderbare van ‘echte’ wetten hebben, maar die men meer met het ongeschreven recht zou kunnen vergelijken) te strijden, maar dat deze, zonder daarom minder persoonlijk te zijn, van een algemeener stijl en zinsbouw gebruik konden maken, welke door de actie van hun voorgangers als het ware vernieuwd was. Dit was het wat ik hierboven bedoelde, toen ik schreef: ‘Van Looy springt heel anders (ik zeg opzettelijk niet vrijer) met de taal om dan Hendrik de Vries’. Immers, op eigenmachtige wijze met taal en zinsbouw om te springen (ik zeg hiermee niets ten nadeele van de oudere dichters, hoewel ik hetzelfde wel zou gispen bij jongere) is op zich zelf nog geen bewijs van vrijheid, tenzij dan in den meest primitieven vorm. Ook binnen het gestelde, het gegevene, is een vrijheid mogelijk, en in het algemeen is dit een betere vrijheid.

Dit bewijst o.m. het boekje met Spaansche volksliederen van Hendrik de Vries. Ik heb dit opzettelijk uit de overigens ook vaak verdienstelijke publicaties van jongeren uit den laatsten tijd gelicht en naast verzenbundels van twee terecht bewonderde oudere kunstenaars gezet, om aan te geven, hoe hoog ik dit boekje stel. Een van de slechtste eigenschappen van den Hollandschen lezer is zijn overschatting van het moderne, of juister het niet-kennen van zijn klassieken (het eerste is trouwens misschien - misschien, ik ben er lang niet zeker van - het gevolg van het tweede). Maar dit boekje met vertalingen behoort zelf klassiek te worden in den besten zin des woords; het is een unieke verschijning in onze litteratuur.

Een vertaling kan uitteraard nooit in alle onderdeelen worden becritiseerd als men het oorspronkelijk niet kent. Maar ook al ontbeerde dit boekje de prijzende voorrede van den bekenden hispanoloog dr. Geers, dan nog zou ieder, die weet wat poëzie is, voor zichzelf met onwankelbare zekerheid weten: dit is goed, dit is zeer goed, dit kan niet anders dan zeer goed zijn. - Het boekje bestaat, blijkens het slotwoord van den vertaler, eigenlijk uit twee soorten van gedichten: volksliederen in den werkelijken zin, die zeer kort zijn (meestal niet meer dan vier regels), en in het volkslied overgegane, iets langere, maar ook nog zeer korte, verzen van hedendaagsche dichters. Ook al wist men niet precies de reden ervan, dan zou men die scheiding toch ook voor zich zelf hebben aangebracht. Immers, die laatstgenoemde verzen hebben niet dat onvergelijkelijk-pregnante van de eerste. Deze echter zijn dan ook niets minder dan een wonder, dat ieder hedendaagsch dichter moet vervullen met een gemengd gevoel van admiratie en ontmoediging.

 

J.C. BLOEM